'n Badreisje in de tropen
(1909)–Carry van Bruggen– Auteursrecht onbekend
[pagina 77]
| |
[pagina 79]
| |
Over de stille Indische landstad hing zwaar de middaghitte neer. In hun ruime, achter de neergelaten zeilen der voorgalerijen koel-door-schemerde huizen sliepen de Europeanen, en de Javaansche bedienden in de bijgebouwen erachter, achter de dichtbegroeide tuinen met de zware manggaboomen, grillig vertakt, met de slanke koningspalmen en de fijnbladige, oranjebloeiende accasia. Buiten, aan den eenen kant van den heeten stoffigen weg, gansch-verlaten nu, ronkten in hunne overdekte ossekarren - net huisjes, met 't puntige atap-dakje - de naakte, zwarte Klingaleezen, languit op den rug gestrekt. En de plompe trek-ossen, twee voor iedere kar, stonden er geduldig-droomerig in de martelende hitte, 't dunne leid-touwtje, dat door hun neusgaten is heengeboord, slap en kronkelig over het grauw-verweerd ruggevel, dat gemerkt was met wreed-diep-gekerfde letters. Gonzende horzels, gouden groen-glanzend, kwelden ze voortdurend en vooral in de nabijheid van het zware houten nek-juk, waar open wondjes schrijnden en waar ze den zwiependen staart niet bereiken kon. Bij poozen rimpelde zich de grauwe huid in 'n felle siddering, die de glanzende horzels voor even verjoeg. | |
[pagina 80]
| |
In de stilte dutte ook zoetjes de oude, Javaansche vrouw, die jaar-en-dag al met haar kleine warong zat onder 't zelfde groepje van stoffige, verlepte palmen aan den ingang van 't societeits-erf. Haar hoofd met 't nette, grijzende haarkapsel rustte, zoo'n beetje scheefgezakt, tegen een gekerfden palm-stam aan en in 't donkerroode baadje, dat den rimpeligen hals ver onbedekt liet, bewoog de platte bruine borst in gestadigen regelmaat op-en-neer. Zweefvliegjes gingen te gast aan haar uitstalling van kleurige etenswaren, lekkerbekkig besnoepten ze de zoete rijst-met-klapper, de kleverige manisans, de overrijpe vruchten. En in de leege, gloeiende middagstilte, was hun klein gezoem 't eenige geluid. Maar dan begon, in 'n hoogen kanari-boom, achter 't societeitsgebouw, - dat lag onder straffe zon laag en blindend-blank - plotseling de toekangkajoevogel zich te roeren: sonoor en droef trilden z'n zware, afgemeten, als bedachtzame kloppen door de gloeiende lucht, ver-uit-en-lang-na-klinkend; - even 'n slag of wat en dan weer stil opnieuw. Uit 't slaperig stationnetje, gloeiend-wit als de societeit, ging nu met kort-heesch fluitgeluid de middagtrein vertrekken, leeg haast, met als eenige passagiers een troepje Chineesche vischkoopers, die in de aan de heete, gladde zee onder een smoorzon gloeiende en stinkende havenstad, een uur verderop, hun inkoopen gingen doen. Even bleef die stofbestoven trein van drie wagens bij brokstukken zichtbaar tusschen de rij van loodsen en kantoren, breed en laag, met dichtgeluikte vensters en straf-gloeiende golfijzerdaken en daarna verdween hij, met 'n kort, schel gefluit achter een bosch van djatti en palmen. Traag bleef de dikke, grauwe rook | |
[pagina 81]
| |
tusschen de boome-kruinen neerhangen. 'n Héél-enkele Chineesche koelie, straffe zwoeger, die zich geen middagrust gunt, liep er, grauw onder de grauw-bestoven boomen, over den heeten, grauwen weg. Onder zijn langen, over den linkerschouder lenig-zwiependen draagstok, met groote korven balanceerend aan de uiteinden, liep hij in 'n pijnlijk gebogen sukkeldrafje, de knieën ingeknikt, de oogen neer in 't beenige, zweetende gezicht, beschaduwd door een grooten, stevig immekaargevlochten punthoed. Even, bij de warong, hield hij z'n machinaal drafje-op-de-teenen in, aarzelde, begeerig z'n oogen naar de groote stopflesschen limonade, troebel van vezels en vruchtepitten, maar de oude, slapende vrouw wekken dorst hij niet, arme Macao-Chinees, die hij maar was, bang voor den grooten mond van zoo'n onderdanig-beleefd schijnende Javaansche. En in de heete stilte sjokte hij, de oogen neer, gelaten verder. De hoog-gezeten toekang-kajoe vogel, de eenige die zich hooren laat in de stilte van dat heete middaguur, zond opnieuw door de gloeiende lucht z'n droef, sonoor tik-geluid, in droomerig-langzaam rythme -, maar zweeg, na twee, drie kloppen, ineenen weer stil, als verschrikt. Want een vreemd fluitgeluid, fijn en kronkelend als blinkende metalen spiralen, kwam uit de verre verte te hooren.... en 'n dof geboem als van trommen.... en flarden van koperen-bekken-geklater.... en nog-gedempt rumoer van rijtuigwielen, en paardengetrappel, nauw te onderscheiden. Langs den breeden, rechten weg, stoffig en heet, tusschen de dichte, meer dan manshooge boengaspatoehagen, die de Europeesche erven afsluiten van | |
[pagina 82]
| |
den weg - met hun groote, grofroode bloemen, overvloedig kleurend tusschen hard groen, zijn ze net boomen van ouderwetsche kinderprenten - kwam 't geluid, voortdurend zich uitzettend, nader. Nog klonk dof 't trom-gebom, klaterden gedempt de koperen bekkens, lag 't fijne, schelle fluitgeluid bij poozen in den afstand en in al dat overstemmende diepere geluid, verzonken -, maar de heete, stille lucht beefde al van den klank en de ernstige toekang-kajoe zweeg, boos en onthutst. En gestadig groeide, naderkomend, 't geweld aan. Hooger klaagden snerpende fluiten een ruwmelancholische Chineezen-muziek, zwaarder boemden de trommen, solide ondergrond voor het fladderend metaal-geluid der klaterende koperen bekkens, wielen ratelden, paardengetrap doorrommelde dof den klank der instrumenten. 't Javaansche besje met haar sluike, roode kabaaj ontwaakte nu ook van 't ongewoon geruchte; ze beurde het hoofd op en tuurde slaperig den weg af. In de schaduw van z'n overdekte ossekar rekte zich een Kling, wijd-gapend met blanke tanden, de taaie armen boven 't vrouwelijk getooide en gekapte hoofd. Diep wijnrood schemerde z'n lappenkleeding uit de blauwige schaduw. Nu schoof-ie zittend op, tot hij, met z'n rug naar 't inwendige van z'n kar gekeerd, op den achterrand in de opening zat, z'n zwarte, pezige beenen met de breede grijsbestofte voeten afhangend, z'n roode lendelap ineens fel-opvlammend in de zon. En z'n gezicht in 'n blijen grijns om al dat klaterende koper en trommen-geboem en 't snerpend-hooge fluitgeluid, dat naderen kwam, keek hij nieuwsgierig den langen weg af. Maar er viel nog niets te zien. Want een grijze, dichte stofsluier omhulde wat wel een stoet | |
[pagina 83]
| |
van veel menschen en wagens moest wezen. Wielengeratel en paardengetrap, fluiten-geraas en trommengeweld, overklaterd van het nu alles-beheerschende bekken-lawaai woedden daarachter als één wilde werreling van geluid. Nader kwam 't stofgewolk, dat alles voorafstoof, heete nevels van glinsterend grintgruis, den weg afspannend over z'n heele breedte. Tusschen de hooge boenga-spatoe hagen met hun onwezenlijke prentenboekjes-bloemen, kwam hier en daar een jong baboetje, coquet in haar doorschijnend-mousselinen gebloemd kabaajtje met gouden speldjes, nieuwsgierig voor den dag, en 'n tuinjongen stond er aan den ingang van 'n erf, z'n zonnehoed op den groven, bruinen kop, z'n harde voeten onverschillig-breed neergeplant in 't mulle, heete wegstof. Maar de huizen bleven afgesloten door de schuttende krees en geen der Europeesche bewoners kwam zichtbaar. 'n Tweetal Bengaleezen, soepel en vadsig, lachende monden in 't zwarte baardgekroes, fel-gele tulbanden, als 'n kroon boven de bronzen koppen, waren van den stationskant komen aanslenteren. Bij 't nu heelemaal ontwaakte warong-vrouwtje stonden ze stil, kochten, volwassen, baardige kerels, voor een paar duiten kinderachtig snoepgoed, gekleurde suiker-dingen, die ze laf-vergenoegd lachend, gingen opknabbelen. Tegen den achtergrond van het fel-witte societeitgebouw stonden ze, forsch en kleurig, met hun brandend-gele tulbanden en lichtroode gewaden. Rondom ze, rondom 't warongvrouwtje, dat kleintjes zat aan hun voeten met 'r uitstallinkje van kleine kleurtjes, liep nu de lucht boordevol van geluid. Verontwaardigd zweeg de ernstige toekang-kajoe, hoog in den zwaren kanariboom. En zichtbaar eindelijk, maakten | |
[pagina 84]
| |
zich uit 't heete stofgewolk de voorloopers van den naderenden stoet nu los. Het waren de zweetende Chineesche muzikanten met hun geluid-schallende, geluidboemende, geluid-klaterende instrumenten. Naast hun dicht-aaneengesloten, gelijk-op-voort-schrijdenden troep, liepen elegant, kleine Chineesche knapen, gewichtig kijkend uit hun poppig-teere, naïeve bakkesjes, met ernstige rimpeltjes boven de oogen. Hun witte broekjes fladderden in 't loopen om de fijn-gespierde beentjes met teere enkeltjes, die snel en elastisch voorttripten door 't heete stof. En ze strooiden, met 'n bevallig gebaartje van hun gladde, gele handjes vierkante brokjes grof-grauw papier, ruw bedrukt met plompe karakters en afbeelingen in goud- en zilverdruk. Telkens schampte de zon even zwakke metaalglanzen op zoo'n traag-neerloomend blaadje, dat dan neerkwam en liggen bleef in 't heete stof. Feller blonk 't metaalbeslag der zwarte, lange fluiten en 't hevigst straalde het koper der bekkens naar alle kanten z'n goud-glanzen uit. Achter de muzikanten, die ook zéér ernstig néérkeken, zorgrimpels boven de verdoken oogen, zweetend van 't zware muziekblazen of den mond smartelijk om de vermoeienis der in die moordende hitte altijd maar bekkenslaande of trommenbebommende armen, achter die muzikanten in hun witte, vochtplekkende rouwpakjes kwam daar de dicht-omstuwde lijkkist, plomp en zwaar als de romp van een schip, van felkleurige zijden lappen overdekt en gedragen aan taai-zwiepende draagstokken door een twintig hijgende, gebogen huurkoelies, met opgeknoedelde haarstaarten, de grove beenen naaktbruin uit korte, grauwe broek. Mannen, die pajongs droegen, van dofzwart zeildoek, van schel-roode zij, | |
[pagina 85]
| |
sommigen ook boomtakken, liepen, 't gezicht ernstig, de oogen neer, ernaast, met hun breede geluidlooze schreden aan weerszijden begeleidend 't vermoeid-snelle getrip der gekromde dragers. Over dat alles heen de felle, klaterende, boemende, gierende muziek. Maar achter de logge, schommelende lijkkist maakten zich uit de brandend-heete stofwerreling nog andere omtrekken los.... en weer waren dat menschen, bruine kerels in gore doorzweete plunje, die met z'n vieren - ieder met z'n knokigen schouder een hoek steunend - een vierkant tafeltje geheven droegen. Stijf staken de rechte, onbehouwen pooten langs de magere, ineengekromde lijven neer. Op 't tafelblad, waaronder ze liepen gekromd, lag een groot in z'n geheel gebraden varken, glimmend-bruin, en monsterlijk misvormd, want 't plompe lichaam was neergedrukt tot 't op den buik rustte, de pooten recht gestrekt aan weerzij, de doode, grijnzende snoet vooruitgestoken. Snel droegen de trippende dragers dat vette, zware beest achter den doode aan. Onmiddellijk achter ze.... weer een viertal van mannen met een tafeltje en daar achter wéér en zoo, de een na de ander uit 't heet-nevelende stof te voorschijn komende, voortdurend maar weer mannen-met-tafeltjes, een rij, daar geen eind aan scheen te komen. En ieder van die tafeltjes had, boven de gebogen zwarte koppen der dragers uit, z'n vierkant blad beladen met spijzen, op velerlei wijzen bereid en gekleurd, of prijkende met groote hoeveelheden versche vruchten - een overvloed van leeftocht voor den doode op z'n reis naar de eeuwigheid, van offers aan de geesten, die te beslissen zullen hebben over het lot, dat hem daar wacht, een | |
[pagina 86]
| |
pracht van hier fel-opgloeiende, daar gedekte kleuren, ieder tafeltje anders en ieder tafeltje mooi. Bruin en geel en rood - van rijst-spijzen, van confituren, van geverfd varkensvleesch - kleurde er in de diepe porseleinen kommetjes, maar heviger wemelden op de vruchtentafels, 't stralend goud van zwaargevulde, welige pisangtrossen, 't vurig oranje van in blauw-aarden kommen hooggestapelde Chineesche sinaasappels, 't grofpurper van mangis, 't groen van groote, ronde zuurzakken. 't Bloedrood, dat er tusschen gloeide, was van harige ranboetans, grauw-bruine plekken de korfjes met eironde sau-manille. Achter de rumoerige pracht van zoo'n hoog-beladen vruchtentafel, volgde dan weer, rustiger, gedekter, een spijzentafeltje, 't teer-blauw en 't week-groen der broze porseleinen kommetjes fijn omkleurend de goud-bruine, de citroengele, de zachtroode rijstgerechten en confituren. En allemaal-te-zamen, die tafeltjes met vleesch en visch en rijst en vruchten waren ze - 'n twaalftal wel - een stoet van vetten overvloed, die den doode begeleidde naar z'n graf. Zwaar loeide het geboem van de trommen, hel klaterden de koperen bekkens hun tseng.... tseng.... en de grillige, ruw-melancholische muziek der lange klarinetten kronkelde zich, als blinkende metalen spiralen, om al dat doffer of zwaarder geluid heen. Ernstig en smartelijk-vermoeid bliezen en boemden de zweetende muzikanten, en de kleine jongens tripten, zorgrimpels boven de oogen, op de teenen van hun fijne beentjes door 't heete wegstof, strooiden papiertjes tot 't overal er bezaaid van lag. En de lijkkist schommelde, langzaam en log, tusschen de taaie draagstokken, | |
[pagina 87]
| |
omstuwd van mannen, wier pajongs mat glommen of fel-rood gloeiden, wier boomtakken - die ze hielden in de geheven handen - niet wuifden, doch slap neerhingen, poeierig en grauw van het heete, alles overwerrelende stof. Overal wolkte het op, dat stof, het prikkelde de dragers in neus en keel en begroezelde hun gele, zweetende gezichten. Het besloeg, fijn-dof, de spijzen op de tafeltjes, en, met de vette, uiige etenslucht, die daarvan afwalmde, drong 't in neus en mond den velen, familieleden en vrienden, die nu nog volgden. Twee aan twee, met den rug naar den koetsier toe, zaten ze in de wrakke sado's, getrokken door felle, jonge Battak-paardjes, die de onbedreven Maleische bestuurders maar met uiterste inspanning in bedwang hielden. Want de dreunende muziek verbijsterde de beesten - vele waren pas uit de stille, hooge Battakbergen aangevoerd - en 't gedwongen stapvoets gaan maakte ze, met 't heet-prikkelende stof, nerveus en nijdig. Wel twintig van die wagentjes volgden, langzaam, het een na het ander en de wit-gekleede Chineezen erin keken met hun in de stroeve gezichten ernstige oogen minachtend neer op 't kleurig straatvolk, gelokt door de muziek, dat stof-opjagend om en achter de rijtuigjes liep, zwijgende Inlanders, luidruchtige, dronken Klingen, laf-lachende Bengaleezen, die nooit wat te doen hebben. Ze kauwden suikerriet of rookten strootjes, ze hadden gedempte pret onder-een, praatten en lachten zacht. En toch wìsten de meesten van hen, vermoedden de anderen, dat de rijke Chinees, die daar voor ze uit begraven ging worden met al de rumoerige praal van zijn luiden en schitterenden ritus, gestorven was aan de vreeselijke ziekte, die al weken lang rondwoedde | |
[pagina 88]
| |
over de stad, over de om-liggende kampongs - de cholera. * * *
Maar als de helsch-rumoerige en fel-kleurige Chineesche begrafenisstoet 't societeit-gebouw voorbij en langs 't slapende stationnetje om, den zijweg was ingeslagen, die naar de Chineesche begraafplaats leidt, dan keerde gauw-genoeg en alsof die nimmer verbroken was, de middagstilte terug. De toekang-kajoe begon, 't onthutsend geweld nu voorbij, met langzame, plechtige slagen z'n boomstam te bekloppen en dat geluid, sonoor en droef, beheerschte opnieuw de hitte-trillende lucht. De Klingen kropen - hunne zwarte, taai-pezige beenen langzaam en lui omhoogtrekkend - in 't schemerige binnenste van hun karren terug, lieten zich plomp neervallen op den rug en dommelden in de hitte en in de stilte gauw genoeg weer in. En de beide Bengaleezen met hun fel-geel-gekroonde bronzen, haast-vorstelijke koppen, maar te week om hun zinnelijke in 't baardgekroes zoetelijk-lachende en lekkerssnoepende monden, drentelden hand-in-hand verder; hunne vadsige voeten joegen 't stof in wolken op en bewogen de overal verstrooide vierkante papierbrokjes, grof bedrukt met zilver en verguld. Het oude warongvrouwtje, onder haar stoffig palmengroepje, was nu meteen maar wakker gebleven, ze had haar uitstallinkje wat geordend, mopperend verjaagd de zweefvliegjes, die toch dadelijk weer terugkeerden en daarna had ze een haakwerkje uitgehaald, een eenvoudig Padangsch patroontje in rood garen. Ze lei 't voltooide | |
[pagina 89]
| |
deel eventjes beschouwend over haar bruine, knokige hand, liet 't dan weer bij de pen neervallen en haakte handigjes, vergenoegd voort, in haar eenzaamheid vredig. Maar een koelie, zweetend en goor, hield voor haar warong z'n kippedrafje in, beurde zich met een pijnlijk gezicht den knellenden draagstok van den schouder, zette neer z'n manden, één met levend gevogelte uit de kampong, één met zoet-brood van den Bengaleeschen bakker - die te lui is om zelf z'n waar uit te venten. Voor z'n paar gore duiten hielp hem de warongvrouw, zwijgend, afgemeten, hem niet eens aanziend - omdat ze zich maar héél wat voornamer vond dan zoo'n vuilen vent van 'n Macao-Chinees - aan 'n glas troebele limonade, en een brok vette pisanggoreng, dat hij gulzig-snel verslond met haastig gekauw van z'n beenigbreede kaken. Dan nam hij z'n korven weer op en sjokte zonder groet verder den weg af, pijnlijk-verkromd onder den zwiependen stok. Even stil en gesloten achter hun neergelaten krees lagen er de Europeesche huizen. 't Was half drie, niemand dacht er nog aan opstaan. De zon had 't rijk-alleen. Wreed en geducht brandde ze neer op 't grijze wegstof, martelde de vermoeide boomen, uitgeleefd van eeuwig groene bladen te dragen en vrucht te zetten, schroeide fel de grauwe huiden der ossen, die stonden slaperig-geduldig onder de marteling der goud-glanzende horzels, welke ze, venijnig, uitzogen de rauwe wondjes onder en bij het schrijnende zware nekjuk. Ver op den weg blikkerde iets, in voortdurend gewentel fel-stralend en beweeglijk als vloeibaar zilver -, de metalen spaken van een fiets. Een Europeaan kwam, den kampong-kant af, haastig aanwieleren op z'n blin- | |
[pagina 90]
| |
kende machine. Z'n bleek-vermoeide gezicht was onder den breeden, kurken plantershoed groezel-grauw van zweet en stof. Hij reed, door de zengende middaghitte, onder de wreede zon, die hem met kleine, felle prikjes stak in den nek, snel en geluidloos nader; 't warongvrouwtje langs, dat even 't hoofd oplichtte, liet, wijl hij 't niet hoorde, haar eerbiedig ‘tabé toeandokter’ onbeantwoord. Het was de dokter. Gewoonlijk gaf hij zich, niet jong meer, niet sterk, wel wat rust in 't heete middaguur. Nu niet. De cholera heerschte, de cholera moordde. Hij was, de dokter, van 's morgens zes uur af - dan is 't gras frisch bedauwd, de schemerwind geurig en koel - al op z'n fiets. Hij had gereden, gejakkerd had hij in de dorre, moordende hitte, die van negen uur af de Europeanen in hun huizen en kantoren gevangen houdt, hij was geweest in duffe hospitalen vol zieke, verwaarloosde Chineezen, in stinkende kampongs, rottend in hun eigen vuil onder een smoor-zon, langs onbeschutte landwegen was hij gegaan, door de verstikking van 't dwarrelende stof. Hij had, na z'n morgenkoffie met de eene beschuit, noch gegeten, noch gedronken, hij was doodmoe en alleen de zorg hield hem op de been. De zorg deed hem vergeten, dat de zon brandde, dat hij eten en rust noodig had. Hij had z'n zieken tot in de smerigste kamponghoeken, tot in de obscuurste Chineezen-krotten en óók in de luchtig-zindelijke Europeesche huizen, in de hospitalen, cholera-lijders, waar niets aan te doen was, die 'n uur na z'n vertrek gestorven zouden zijn en zooveel anderen, die hem, in hun nerveuzen angst, roepen lieten voor niets, voor 'n lichte buikaandoening, soms voor iets heelemaal ingebeelds. | |
[pagina 91]
| |
De cholera, die hij woeden zag, de sluipende, duivelsche ziekte, die neerslaat in een uur óók de grootste, ook de krachtigste, nam al z'n denken in beslag. Daarin vergat hij, zich behoorlijk te voeden, voldoende rust te nemen, 't eigen lijf weerbaar te houden. En het groeide hem toch boven 't hoofd. Hij trapte, van dat uit de schemerkoelte opdook de zon, tot dat diezelfde zon, na een dag van martelend neerbranden, in roze wolkjes achter de missigit vergleed, de heete kampongs en 't stoffige stadje rond en waar hij er één genas, vielen er drie, vier anderen. Mager in z'n jongensachtig wit pakje, z'n gezicht doorrimpeld van zorg, de oogen somber, fietste hij maar recht voor zich uit, verbracht z'n dag in de hospitalen, bij z'n patiënten, die hij drie-, viermaal soms bezocht, als er eenige hoop was. En telkens op z'n weg, ontmoette hij begrafenis-stoeten, van een Chinees, kleurig en overschetterd van rumoer, of schamel met één enkel spijzentafeltje en 'n paar schrale klarinetten zoo de doode 'n arm man was geweest.... van een Inlander, simpel, de baar gedragen door een stoetje van zachtzingende vrienden, een pajoeng erboven en meer niet.... een enkele maal van een Europeaan en dàt was dan wel 't vreeselijkst, 't navrantst, zoo'n haast altijd jong mensch te zien 't straf-bezonde, kleine kerkhofje binnendragen, 'n troepje vrienden en kennissen - verwanten haast nooit - in hun verkaalde en verschoten want soms in geen jaren gedragen gekleedepakken en met bleeke angstgezichten erachter. Dat er, sinds eenige dagen tempering te merken viel, dat 't dagelijksch aantal nieuwe gevallen wel afnam, gaf hem, ja, eenige hoop, gerustheid geenszins. Niet voor niets had hij z'n kleine twintig Indische jaren. | |
[pagina 92]
| |
Hij wist 't wel: er viel nog niets met zekerheid te zeggen. Even de societeit voorbij - een onaanzienlijk gebouwtje, te midden van een ruim, dor erf, de oranjebloeiende kanariboom erachter, met 'n zware donkere kruin vol gloeistippen hoog boven 't lage dak uitpluimend - voor den ingang van een ruimen tuin sprong de dokter af en liep, z'n fiets aan de hand, met vermoeide, stijve stappen het fel-kalkwitte knarsende grintpad op. Aan weerszijden, in 't gras, kwijnden een paar rozen-perken: boven de grijze, verdroogde aarde was 't een wirwar van doornige takken, de schaarsche bladeren gaterig van insectenbeet, de bolle, vooze bloemen, flets theekleurig, neergeknikt, zwaar als waterhoofdjes. Rondom was, onder wreede zonneplaag, 't scherpe, korte gras verlept en ontkleurd. 'n Tuinjongen - bloot z'n bovenlijf, de rechtgestrekte beenen in 'n wit-linnen broek - zat, mond open, onder een manggaboom te dutten, z'n gereedschap, 'n parang, 'n roestige gieter, naast 'm in 't gras. Achter 't breede, maar tamelijk lage huis lag de achtertuin - door 'n cementbevloerde, overdekte gang buitenom bereikbaar - en de hooge kruinen van nog meer mangga's en palmen en djeroeks deden 't dáár van 'n sappige behaaglijkheid schijnen. De dokter floot en wachtte, z'n fiets spelend heenen-weer rollend aan de hand. Fel blikkerden de zilverige spaken als raderen van vloeiend metaal. Binnen werd een kree opgehaald, stroef knoerste die omhoog, tot er 'n dikke rol hing boven den ingang van de voorgalerij. De tuinjongen ontwaakte uit z'n dommel, stond met 'n wip op z'n voeten, en ontnam den dokter z'n fiets, die hij in de schaduw van 't dak opzij van 't | |
[pagina 93]
| |
huis neerzette. En de huisjongen vroeg hem binnen te komen. In de voorgalerij, achter de gesloten, met donkerblauwe stof gevoerde krees - onmiddellijk had de huisjongen de eene, even opgehaalde weer neergelaten om de brandende hitte buiten - leek 't lekker-koel en tusschen de groene, fijne planten in Chineesche potten van gekleurd aardewerk - welverzorgde chevelures, fijne rottan-palmpjes met zijige driehoek blaadjes, als vleugeltjes aan de elegant-gebogen takjes - was een stil schemer-licht, dat weldadig aandeed de door 't schelle zonnelaaien buiten vermoeide oogen. De dokter zette zich, pijnlijk-stijf, in 'n wipstoel en lei z'n kurken hoed naast zich op de gladde, Japansche mat. Den huisjongen, die zacht-beleefd vroeg wat toean-dokter wenschte te drinken, vroeg hij 'n glas ajer-blanda en de jongen verwijderde zich. Door de gesloten krees heen klonk gedempt en als van héél ver het tòk - - tòk - - van den toekang-kajoe en verder was er de stilte. De dokter herademde, het oogenblikje rust in den schemer van die koele, reine voorgalerij vol frissche planten, met de glad-glanzende matten, was 'm welkom na 't uren achtereen fietstrappen door stof en vuil en hitte. Dan klikte er, droomerig-stilletjes, 'n bloote-voeten-stap en met op en weer neer-ritselen der gekleurde kralensnoeren, die een voorhang vormden, welke de gang naar 't achterhuis afsloot, kwam de huisjongen weer binnen. Hij zette 't glas met helderparelend bronwater voor den dokter neer en zeide, dat de njonja zóó komen zou. De dokter goot, met langzame, diepe, teugen, 't ijskoude water door z'n geschroeide keel en leunde dan | |
[pagina 94]
| |
even, de oogen toe, achterover in z'n stoel. Maar weer bewoog met fijn glas-getinkel de Japansche kralenvoorhang en snel op haar rood-fluweelen puntmuiltjes wipte mevrouw binnen. Het was een nog jong, zuiver Europeesch vrouwtje, slank, blond en blanktandig, met een zweem van den Hollandschen blos nog op haar toch al fletsende wangen en met grijsblauwe oogen, kordaat en monter. Ze droeg sarong en kabaaj - 'n dracht eigenlijk, die zéér Hollandsche vrouwen niet kleedt - en 't haar in 'n simpelen wrong. ‘Ik ben zoo blij, dat u nog even komt,’ begon ze snel, hem beide handen toestekend,.... ‘maar wat zult u moê zijn....’ Even ontspande z'n gezicht in 'n matten glimlach. ‘Kom,’ weerde hij af, ‘'t ligt immers in m'n weg en dan -, ik g'loof wel niet, dat 't iets is, maar je kan niet weten.... Hoe is 't ermee.....?’ ‘Ik g'loof, beter.... z'n kleur en zoo.... en hij schijnt me nu rustig te slapen.’ De dokter stond op. ‘Maar's kijken hè?’ Hij bukte zich, pijnlijk-stijf, naar z'n hoed en ze ging 'm voor, 't op-en weer neerritselende kralenvoorhang door, langs de open slaapkamerdeuren de ruime achtergalerij in, 't trapje af naar tuin en bijgebouwen. Maar even bleef ze staan, keerde zich om naar den dokter, die z'n hoed al had opgezet. ‘'k Heb 't nog weer geprobeerd, met Saïna. Maar ze wou 't kind niet op de logeerkamer laten brengen.’ De dokter lachte even. Hij had altijd schik in dat na eenige jaren verblijf in de tropen nog zoo echt Hollandsche vrouwtje, belangstellend in alles, zich vlug en kittig bewegend - nòch Indisch vadsig, nòch | |
[pagina 95]
| |
Indisch onverschillig. Hij wist, dat ze, de traditioneele hoogdoenerij van blank tegenover gekleurd als overbodige dwaasheid op zij stellend, toch zonder ophef of sentimenteel vertoon, eenvoudig-weg met haar Inlandsche bedienden omsprong. Haar huis was een der weinige, dat hij bezocht, niet als dokter alleen, waar hij 'n enkelen keer rijsttafelen, 'n uurtje verbabbelen kwam. ‘Ik zou dat nou maar niet meer probeeren met die Saïna,’ gaf hij raad ‘'t geeft niets en 't is ook volstrekt niet noodig. Hoe is Saïna-zelf?’ ‘O, dokter,’ hoofdschudde 't blonde mevrouwtje, bezorgd.... ‘àls 't kind sterft dan sta ik nergens voor in.... En er is niets met ze te beginnen. Ze ligt maar voor 't bed op den grond, de haren los en ze jammert, dat Riboe haar doodsteken zal, als 't kind sterft.’ ‘Riboe..... dat is.... haar man?’ 't Mevrouwtje had even 'n ongeduldig gebaar. Maar dan bedacht ze, dat de dokter - al had ze hem de heele historie 'n paar uur te voren verteld - 't best allemaal weer vergeten kon wezen. Wat zoo'n man ook al niet op éénen dag te hooren zou krijgen! En ze lei 't nog eens uit: Riboe, dat was hun kantoorjongen, de man van de mooie baboe Saïna en hij had gezworen, z'n vrouw dood te steken, als 't kind stierf, omdat 't háár schuld was. Zij had 't kind tamarindestroop laten drinken die 't niet hebben mocht.... Riboe was een Javaan van Madoereesche moeder: somber en driftig. Hij zou.... ertoe in staat zijn dokter? ‘Kom, kom,’ suste de dokter, ‘dreigen is nog geen doen..... Die Javaansche eeden! En dan, 't kind is toch niet dood. Best kans, dat 't niets heeft.... 'n | |
[pagina 96]
| |
lichte buikaandoening. We zijn in dezen ellendigen tijd allemaal wat zenuwachtig....’ Ze liepen weer even door, maar dan legde 't vrouwtje, verschrikt, haar hand op z'n arm. ‘Hoor 's.... hoor 's....’ hield ze hem terug. Door den zwaar-warmen, doodstillen achtertuin, schaduwig wel om de mangga's en djeroeks en met veel van blauwe-klokken en roode bruidstranen begroeide bloemhuisjes, maar doortrokken van zwoele smoorhitte, klonk luid schreien van een angstige, geplaagde vrouw. 'n Schor-bevende mannen-stem stroefde er kort-nijdige Maleische woorden tegenin. ‘Riboe is thuisgekomen....’ angstigde 't bleek-geworden mevrouwtje, ‘en 't kind.... wat zou er met 't kind zijn?’ Maar de dokter, niet antwoordend, liep haar snel voorbij langs den put met z'n hooge, achter boenga-spatoe verscholen borstwering naar 't rijtje bijgebouwen - 'n zestal lage kamers onder één dak, aan 't eind de keuken, herkenbaar aan 't brok roestig-ijzeren pijp boven 't dak uit. Van de middenste kamer stootte hij de kierende deur open en trad binnen. Het kleine halfduistere vertrek, stinkend van klappervet en kerry, was vol menschen. Voorover op den grond lag de baboe, 't hoofd in de handen, de grijze, eeltige binnenzijden harer bloote voeten zichtbaar onder de gebloemde sarong uit. Ze gierde nu niet meer, kermde zoetjes na. En er waren nog twee andere vrouwen, een heksleelijke oude en 'n mooie jonge, die schuw voor den onverwacht-gekomen dokter, stilletjes wilden er-tusschen-uit-knijpen, maar niet konden om de blanke njonja, die den dokter was achteropgekomen en nu in de deur stond. Dan was er Riboe, een forsche, knappe Javaan, | |
[pagina 97]
| |
met sombere oogen onder ruwe, bijeengetrokken wenkbrauwen, de mond wreed, in omgeslagen sarong en korte broek, zonder hoofddoek, en ook nog, krom en schrompelig in een hoek, een oude Javaan, z'n magere grijs bruine beenen uit 'n sjofel-grauw broekje, z'n schraal bovenlijf in een hem veel te ruim wit heerenjasje, versleten en verrafeld. Uit 't dorre rimpelbakkes gluupten z'n felle oogen naar den dokter terwijl hij met bevende handen den vuilen, blauwen hoofddoek rechtschikte. ‘Te veel orang hier, alà,’ zei de dokter, ruw-gebiedend.... ‘deruit, hoor, pigi allemaal.’ Met 'n wenk van z'n oogen, streng, en 'n kort ‘ajò’ dreef hij 't kuddetje door de nauwe deur naar buiten, merkte meteen, alles-ziend, 't verdacht-schichtige doen van de oude Javaansche, die 'n flesch trachtte te verstoppen onder haar lange gebloemde kabaaj. ‘Obàt?’ dreigend vroeg z'n stem. De vrouw, bevend onder 't gebiedend vragen van den blanken dokter, gaf dadelijk toe, reikte hem, met een bang-beleefd ‘saja toean’ de flesch over. De dokter greep de flesch, keerde zich nijdig om, en slingerde het ding den tuin in. Tegen 'n manggaboom sloeg 't met 'n kwak kapot en 't dikke, geel-groene vocht liep traag langs de boomschors neer in 't gras. Maar Saïna was, stemmen hoorend, langzaam opgestaan. In 't fijn-bruine gezichtje van héél jong baboetje keken haar natgeweende oogen een beetje beschaamd naar den dokter en de njonja. Ze greep, met een lenigen omzwaai van haar heele lichaam, de zware, zwarte haren in beide handen vast en begon ze vlug ineen te draaien tot een kondeh. 't Blonde mevrouwtje, nu ook binnen gekomen, bepraatte haar zacht en troostend. | |
[pagina 98]
| |
De dokter had, van 't houten bed dat de halve kamerruimte innam, de gelapte, groezelige klamboe opzij-geslagen en stak z'n hoofd de benauwde slaapruimte in. 't Jongetje in bed onderzoekend, hield hij den rug naar de anderen toegewend, die toezagen - de verjaagde vrouwen en oude man inglurend door de deur - en in gespannen aandacht 't bewegen volgden van z'n lijf, nu hij 't lichtelijk-kreunende kind overal betastte. Terwijl begon 't blonde mevrouwtje, fluisterend om den dokter niet af te leiden, tegen Riboe te praten, overredend. Maar de Javaan bleef stug en gesloten; ze voelde, dat ze geen vat had op hem. En ze begreep, in zijn gedachtegang - hoewel trachtend hem te overreden tot den haren - z'n gevoel volkomen. Het was dom geweest, wat Saïna gedaan had, al droeg ze toch zelf om die roekeloosheid een even zwaar verdriet. Dit wilde ze Riboe nu doen inzien. Maar hij, halsstarrig, hield zich vast aan dit eene: als Sarian, z'n kleine jongen, sterven ging, zou 't haar schuld zijn. Hij had haar bevolen, de njonja te gehoorzamen en dat had ze behooren te doen. Van dat de cholera heerschte over de stad, over de kampongs, at hun kleine Sarian alleen, wat de njonja zelf klaarmaakte, dronk hij z'n melk en z'n water door haar gekookt. De njonja was dol op den jongen, omdat ze, kassian, al vier jaar getrouwd, er zelf geen scheen te zullen krijgen. Riboe, sombere, stugge Javaan voelde voor z'n blanke, blonde mevrouw een bewondering, die hij niet zei: om alles wat ze wist en begreep, om haar kordate wijze van de dingen aan te pakken. En hij had vertrouwen in haar. ‘Zéker’ had ze hem toegegeven, zéker | |
[pagina 99]
| |
had toean-Allah de opperste macht, heerschte hij met onbeperkt gezag, gaf hij leven en dood, ramp en vreugde naar welgevallen. Maar mochten de menschen dan niet ook zelfstandig inslaan den weg, die toch klaarblijkelijk zijn weg was? Zag Riboe niet, hoe er, nu de cholera heerschte, de kampong-menschen vielen bij tienen, bij twintigen, tegen één enkelen Europeaan? En al was de tijger, de rimau een wezen van God, zoogoed als hij, Riboe en zij, de njonja, zei dat, dat de mensch verplicht was, weerloos zich en de zijnen en z'n beesten te laten eten door den rimau? Wijzeren dan zij beiden hadden uitgemaakt, dat 't kleine beesten waren, die je niet zien kon, die leefden in 't stof, dat aan vruchten kleeft, in alles wat vuil was en onrein - omdat ze 't vuil noodig hadden, als de tijger z'n lalang - welke de cholera gaven. Daarom móest 't helpen, als de menschen voorzichtig waren met hun badwater, vruchten schilden, melk kookten en geen snoeperij aten, die buitenshuis was gemaakt. Het was zoo duidelijk mogelijk, een kind kon dat begrijpen. En Riboe, die kantoorjongen was, geen koelie, geen stomme toekang-ajer, die zich beter voelde dan de gewone kamponglui, Riboe had zich laten overtuigen en 't mevrouw beloofd dat ze zouden oppassen en vooral den kleinen Sarian niets geven, dan wat mevrouw-zelf had gekookt. Nu had Saïna den jongen tòch gegeven tamarindestroop van den Chineeschen drankenverkooper en nu was 't kind ziek. Ze had 't, door de njonja ondervraagd, bekend, maar zich schreiend verdedigd; háár schuld was 't niet. De orang-toea had 't haar geboden, had haar gezegd, dat ze een slechte moeder was, die haar kind liet dorsten, en dat die blanda-praatjes dwaas- | |
[pagina 100]
| |
heid waren en opstand beduidden tegen den wil van toean-Allah. De ‘orang-toea’, de ‘oude man’, dien ze zoo noemden omdat niemand z'n naam wist en hij niemands vriend scheen of verwant, was die oude, schrompelige Javaan van onbepaalbaren leeftijd, uit de kampong meegekomen met Riboe en Saïna, toen die introkken bij de njonja en uit meelij onderhouden door hen, met den steun van mevrouw. Saïna, de zware schuld van zich afschuivende, vertelde gretig wat hij haar gezegd had: dat hij, de orang-toea, nooit had gekookt z'n drinkwater, nooit had gesloten z'n deur voor den tijger, al had die z'n kalf gekaapt in den nacht van 't erf af. En die verwaande blanda's - ja hij hàd 't gezegd: sombong waren de blanda's - dachten ze soms dat zij de cholera konden tegenhouden, die toean-Allah zond, dat toean-Allah zich liet voor-den-mal houden met 'n keteltje gekookt water? Het was onzin, bitjarakossong, te zeggen, dat de cholera zat op vruchtenschillen, of in 't stof van den weg of in 't water van den put. Nee, de cholera zat nergens, die kwam rechtstreeks van toean-Allah; zooals de verscheurende tijger, zooals de bandjir en de aardbeving, zóó kwam de cholera. En als de njonja zei, dat de blanda's gespaard bleven omdat ze gekookt water dronken, dat was gruwelijke laster; ze moesten maar oppassen, er waren meer ziekten, andere rampen, waarmee toean-Allah ze bezoeken kon.... Zóó had de orang-toea gesproken en moest de njonja dan niet begrijpen, dat ze hem - die al zóó oud was - gehoorzaamd had en Sarian de limonade gegeven? Maar ze was zoo bang - - zoo bang voor Riboe, die niet begreep en haar dooden zou, als 't kind.... | |
[pagina 101]
| |
Snikkend liet ze zich weer op den grond vallen. De dokter bleef gebogen over 't zieke kind in bed en onderzocht het, lang en nauwgezet; Riboe, de oogen geen oogenblik van hem af, lette niet op 't schreien van z'n vrouw. En het heksige oudje, dat haar obat-flesch had moeten afgeven, begon zich nu, half-binnenkomend, op haar beurt fluisterend bij de njonja te beklagen. Angstig schichtigden onder 't spreken haar blikken naar Riboe en den dokter:.... ‘dacht de njonja, dat 't obat was voor 't zieke kind.... wel nee, wel nee, betoel niet, het was’, - nòg zachter sprak ze, nog schichtiger loerden haar oogen naar den dokter - ‘het was 't vergif, dat Saïna innemen zou, als haar kind stierf. Liever, had ze gezegd, liever dat, dan te worden vermoord door haar man.’ 't Mevrouwtje verbleekte. En terwijl de oude zich kruiperig en half grienend beklagen bleef over haar schade - 'n roegi van wel 'n halve gulden - en de tijden wàren al zoo slecht, keerde zich de dokter, nog bukkend, om. ‘Bent u er nog?’ Ze naderde haastig, de oude vrouw in den steek latend: ‘Ja!’ Pijnlijk-stram richtte zich de dokter uit zijn bukhouding op. Het duizelde hem door 't lang gebogen staan in de heete, bedompte atmosfeer van 't bed en van z'n gezicht, bloedrood, droop zweet in dikke droppen. ‘Nog niets van te zeggen,’ zei hij.... ‘oppassen, oppassen....’ Saïna had zich weer opgericht, ze week, 't jonge gezicht vertrokken in doodsangst, terug voor haar man, die in spanning den dokter te bezien en te beluisteren had gestaan, en nu 'n stap nader kwam en vroeg: | |
[pagina 102]
| |
‘Wat denkt toean dokter?’ ‘Belon-tau, - kan nog niets ervan zeggen,’ antwoordde de dokter kort. Even dacht hij erover, met den man te praten over z'n voornemen van Saïna te dooden, als 't kind sterven ging.... maar hij wist, wat eenmaal in een Javanen-kop vastzit, dat praten geen tien blanda's eruit. En hij was, bovendien, nu zóó moe, dat hij meende flauw te zullen vallen, als hij nog langer in dien kamerstank bleef. Als 't misliep met 't kind, dan zou er wel een middel zijn, dien dollen kerel weg te houden van 't erf, tot hij gekalmeerd zou wezen. Of Saïna zoolang ergens anders, desnoods.... Praten hielp, in ieder geval, geen zier.... En hij volgde 't slank-blonde vrouwtje in haar sarong en kabaai den tuin weer door en 't trapje op, in de achtergalerij terug. En daar bleef de dokter nog 'n oogenblikje praten. Ze vroeg hem naar z'n zieken, naar den toestand in de hospitalen en de kampongs en hij, om haar gerust te stellen, zei, er was nu wèl mindering, 't aantal nieuwe gevallen nam af en er genazen er ook, van de aangetasten. Maar dat fatalisme van die Javanen, dat maakte je, als medicus, wanhopig soms. Je schreef ze dit voor en dat voor en ze beloofden alles en deden niets. Of liever, ze deden precies wat ze zelf goeddachten. Zoo'n Riboe was uitzondering, dit geworden wellicht gedeeltelijk door háár invloed, en zooals die ‘orangtoea’ redeneerde, zoo dachten stellig de meesten nog. En daar moest je dan tegen opwerken, zonder dat je prestige als Europeaan en als dokter je een steek hielp.... Z'n gezicht, nu weer bleek, was moe en betrokken. Ze stonden samen in de achtergalerij, vroolijk van | |
[pagina 103]
| |
overal groene planten op standaards neergezet en langs de licht geschilderde wanden slingerend in kleine aarden potten, opgehangen aan krammetjes. Maar hij moest gauw weg, beloofde nòg eens te zullen komen dien dag en ze kwamen door 't ritselend voorhang van gekleurde kralensnoeren in de voorgalerij terug. De huisjongen was daar, in de blauwige schaduw achter de gesloten krees, stilletjes bezig. Z'n bloote voeten klikten in 't gaan zacht over de matten. Zoo gauw hij den dokter in 't oog kreeg, ging hij, z'n stofdoek neerleggend, de kree ophalen. Brandend zonnig lag de dorre tuin. De tuinjongen naderde traag met de fiets, fel blonken de langzaam-wentelende spaken. Over de boenga-spatoe-haag heen tuurde hij naar den stoffigen weg, beweeglijker nu dan te voren. Want de Chineesche muzikanten, die de tevoren voorbijgetrokken lijkstatie met het luide geluid hunner lawaaiige instrumenten hadden begeleid tot 't kerkhof toe, keerden, dien betaalden arbeid volbracht, huiswaarts. Zwijgend en moe sjokten ze door de hitte, hun trommen, bekkens en fluiten als levenloozen last met zich voortsleepend, onverschillig voor 't aangapen der kleurig-gekleede leegloopers van allerlei landaard. Maar de dokter, ongeduldig, riep den treuzelenden tuinjongen, die nu opschrikte en gauw de fiets bracht. 'n Kort afscheid dan van 't blonde mevrouwtje, een ‘flink-wezen en 't bestemaar-hopen’ en hij was alweer weg, stapte snel 't grintpad af, sprong op z'n fiets en haastte zich, behendig zwenkend tusschen ossekarren en woest-snel-voortratelende leege sado's, eindelijk, eindelijk naar huis toe.
* * * | |
[pagina 104]
| |
Ze was nog even naar den kleinen zieke gaan kijken, had de wanhopig-schreiende Saïna wat tot bedaren gebracht en de obat-vrouw, die maar te klagen stond over haar vreeselijke roegi, een halven gulden vergoed voor de vermorste medicijn. In de rommelig-donkere keuken - waar de Chineesche kok heerschte, die liefst zoo weinig mogelijk er de njonja zag - had ze de melk voor 't zieke kind te vuur gezet en ze vond, dat ze nu haar middagbad maar moest gaan nemen. Want 't liep ook al tegen vieren: voor dien dag was de felste zonnebrand weer geleden. Ze mocht zich nog wel haasten ook; na 't bad, 't thuiskomen van haar man, die dan zelf nog eerst baden ging, daarna samen-thee-drinken en zich kleeden voor de receptie bij den controleur, in den vooravond. Het zou er, bedacht ze, terwijl ze zich in de schemerige, vochtig-koele badkamer ontkleedde en vlug-weg inzeepte, op die receptie wel vervelend en mat van stemming zijn. De cholera-vrees drukte op de geheele Europeesche bevolking, al was er tot nu toe maar een enkele der hunnen als slachtoffer gevallen. In geen drie dagen had ze het jonge vrouwtje van den overkant hooren pianostudeeren en anders klonken in den vroegen, frisschen morgen de gamma's al en 's middags, wanneer alles in huis en buiten nog sliep, dan zat het ijverige buurtje al weer achter haar gesloten krees te tokkelen en zond door de middagstilte 't dan droomerig-gedempte pianogeluid. Ze was daaraan gewoon geraakt; ze neuriede al de simpele oefeningetjes mee en de middagstilte leek haar heelemaal uitgestorven, nu ook die piano zweeg. Helder klaterde 't koele water neer op den cementvloer van de kleine, duistere badkamer, nu ze zich | |
[pagina 105]
| |
sirammen ging en klukkend stroomde het weg door de goot in den afvoerparrit langs de bijgebouwen. Lenig en vlug hief zich en daalde de bloote, blanke arm met 't blikken schepemmertje van en naar 't duistere water in den diepen gemetselden bak en ze vulde het, stortte 't ineenen uit over rug en borst en schouders, vulde weer, stortte weer uit. Het water overstroomde hare blanke naaktheid als een koel-soepele sluier, telkens snel afglijdend naar onder en dan voortdurend weer óver geworpen. Voor haar voeten uit liep dat rijkelijk neergestorte water met snelle kronkelingetjes over den barstigen, grauwen cementvloer de goot in. Na zich zoo, met regelmatig armheffen en -dalen eenige minuten begoten te hebben, zette ze 't rinkelend emmertje neer op den rand van het bassin en ging zich afdrogen en kleeden. Onderwijl keek ze met de rustige onverschilligheid van iemand, die zulk gezelschap gewend is, naar een reusachtige vuilwitte spin - z'n lijf een klein dik bolletje te midden van den wirwar der enorme pooten - die tegen den plankenmuur zat z'n web te maken. En daarna, frisch in haar versche, koele kleeren kwam ze weer naar buiten. De hitte walmde haar, na de vochtig-koele badkameratmosfeer benauwend in 't gezicht, - maar verbaasd keek ze op: 't achtererf, even te voren nog verlaten en als uitgestorven in zonnebrand, was ineenen vol menschen geraakt. In 't kwartiertje hoogstens, dat ze in de badkamer geweest was, waren er wel een zestal van Saïna's vriendinnen - meest baboe's uit de buurt, die van 't geval hadden gehoord - op 't erf gekomen. Maar Saïna, bang, nu precies willend opvolgen de bevelen van den dokter-blanda, had ze geen van allen | |
[pagina 106]
| |
binnengelaten. Vóór de deur, op een over 't heete cementvloertje gespreid brok mat, hurkten ze bijeen, allemaal in kleurige lange bloemetjes-kabaajen, met sarongs van namaak-battik in blauw of bruin daaronderuit. Ze kwebbelden allemaal door elkaar, beredderig raadgevend de kleine Saïna, die er stil en bedrukt tusschen-zat en in hun breede, open monden wentelden ze de zware bloed-sappige sirihpruimen van de eene wang naar de andere. De blonde njonja, handdoek over den arm, zeepbakje in de hand, kwam, ongerust, op 't troepje afgeloopen en drong aan op stilte voor 't zieke kind. ‘Djaga, Saïna!, jij bent toch de moeder....’ Saïna beloofde, dat ze waken zou. In de achtergalerij, eenvoudig gemeubeld in donker djattie, maar vol van wel-onderhouden planten in alle hoeken, de vloer belegd met grove Japansche mat in 'n fleurig patroontje gevlochten, zette de huisjongen den theeboel klaar. Rustig, zonder eenige haast, zonder bereddering bewoog hij zich van 't spiegelbuffet in den hoek naar de theetafel, ordende 't blad met z'n stokkige, bruine vingers, zette 't beschuitjes-blik ernaast. Het vrouwtje, even bekomend in een wipstoel, keek den tuin in. 'n Dikke, zwarte houtbij vloog er schots-en-scheef over de blauwe klokken heen en weer, - zoo'n onbeholpen beest. Daar kwam-ie zoowaar binnenvliegen.... nee, hij bleef in den tuin. Nu ging de huisjongen, keteltje in de hand, 't trapje af, om uit de keuken 't gekookte water te halen, maar.... ‘Spada’ werd er geroepen. ‘Njonja-di-sablah’ zei de jongen, de stem herkennend, zette z'n keteltje neer en liep de gang in naar de voorgalerij. 'n Donkere dame, gezet in haar | |
[pagina 107]
| |
losse witte peignoir, kwam hem al te gemoet en de achtergalerij binnen. ‘Ah, madame Torrini,’ groette 't jonge vrouwtje, glimlachend opstaand. ‘Bonjour, bonjour, ma chère enfant,’ hijgde de gezette bezoekster en ze viel neer in 'n wipstoel bij de tafel - ‘quel malheur - mais quel malheur.’ 't Blonde vrouwtje lachte om de bereddering van die altijd-drukke mama Torrini, die daar met sloffen aan haar bloote voeten en zoo-maar-in-een-peignoir kwam binnenrollen. En ze verbaasde zich: zóó ongekleed op den weg te komen, al was 't maar voor 'n paar stappen en al liep er geen sterveling, dat was niets voor haar. Maar de bezoekster helderde al op. ‘Je suis venue,’ legde zij uit, ‘voyez-vous, je suis venue par le - comment s'appelle.... par le dôrtocht.’ ‘Par le quòi?’ Madame Torrini spande zich in op 't moeilijke Hollandsche woord, nadrukte nog heviger.... ‘le dôrtocht.... ah, mais, vous savez, le dôrtocht.... le passage.’ De andere glimlachte weer, nu wel begrijpend wat la mère Torrini bedoelde: de verbindingsplank, die ze had laten leggen tusschen de beide tuinen, zoodat ze haar buurtje nu kon bezoeken zonder op den grooten weg te komen en waarvoor ze met behulp van een Fransch-Hollandsch-Maleisch woordenboek den vernuftigen naam van ‘dôrtòcht’ had uitgevonden. Madame Torrini, 'n ware polyglotte overigens, gewoonlijk sprekende een mengelmoes van Fransch, Italiaansch en Engelsch, daarbij vlot Maleisch met de bedienden, verkoos volstrekt geen Hollandsch te leeren. Ze oordeelde, na twintig jaren wonen in Hollandsche | |
[pagina 108]
| |
koloniën, de Hollanders een volk met vele goede eigenschappen, maar hun taal te leeren, daarvan had ze afgezien, sinds men er haar - ze was toen een jong vrouwtje, vol goede voornemens - éénmaal barerg had laten inloopen. Dat was aan haar allereerste officieele diner met Hollanders. 'n Heer had haar verteld, dat ze moest zeggen, als ze niet meer verlangde bediend te worden van wijn of 't een-of-ander gerecht: ‘nee, dat verdom ik.’ En dat had ze dan ook ijverig en goed-van-vertrouwen haar verbluften tafelbuur met een allerliefsten glimlach toegevoegd. Dat ze daarna 't voorwerp was geweest van 'n onbedaarlijke vroolijkheid, had ze den Hollanders nooit heelemaal vergeven. En dan, ze waren zóó knap, die Hollanders, ze spraken alle talen immers, wat had zij zich dan in te spannen! Ze had altijd een ondeugend lachje om de beteekenis dier woorden, als ze haar kleine Hollandsche woordenschat - ze wist ‘vervelend,’ ‘dom,’ ‘akelig,’ en dan ook nog ‘krentebrôd’ - opsomde. Maar 't blonde vrouwtje vond ‘la mère Torrini’, ondanks haar eigenaardigheid, een erg prettige buur. Want haar niet-Hollandsch-spreken had dit groote voordeel, dat ze altijd buiten de plaatselijke kibbelarijen en het krantengeharrewar stond, waarvan ook de andere liefst zoo weinig mogelijk hoorde en die toch in haar côterietje de conversatie waren. En la mère Torrini kon zoo aardig vertellen! Ze had veel gezworven, veel beleefd en overal goed rondgekeken. Ze had, uit noodzaak gewoonlijk zèlf aan 't woord in haar talen-mengelmoes, dat niet alle Indische dames met evenveel gemak volgden, in den loop der jaren de kunst van onderhoudend vertellen uitnemend geleerd. Zij, een dochter | |
[pagina 109]
| |
van Fransch-Italiaansche ouders, in Egypte geboren en opgevoed, en haar man - Italiaan van Malta afkomstig, Engelsch onderdaan dus - hadden elkaar bij een pyramide-tocht in de omstreken van Caïro - een bijzonderheid die ze met haar fantastische natuur verrukkelijk vond - leeren kennen. Veel later pas waren ze getrouwd. Hij was, als jongmensch al, bij 'n Engelsche telegraaf-kabelmaatschappij - die heel Oost-Azië en Australië exploiteerde - in dienst gekomen en er na vele overplaatsingen eindelijk opgeklommen tot kantoorchef. De tropenjaren waren dan nu ook wel geteld, gauw dachten ze met pensioen naar Malta terug te keeren en er zich te vestigen. Nu, het moest wel, haar man ‘le cher Ettore’, werd oud. Hij was veel ouder dan zij, want tamelijk laat getrouwd. ‘Et quel coureur, ma chère enfant, mais quel coureur!’ - ze kon dat zeggen met een zeker enthusiasme, dat 't blonde buurvrouwtje altijd glimlachen deed - maar, naturellement, avant le mariage! Ze bracht, la mère Torrini, als gewoonlijk weer heelemaal haar eigen sfeer mee, ze praatte - gekomen om 't cholera-geval, waarvan ze door haar baboe had gehoord - over een groot pak macaroni, dat ze met een mandje aardappelen - oui, oui, ma chère, de vraies pommes-de-terre de Malte - van Ettore's Maltezer zuster had gekregen -, en waarvan ze er wat zenden zou, omdat Ettore toch meestal at z'n groenten met brood. Ze zat geen oogenblik stil in haar wipstoel en haar in 't goedige, gevulde, maar ook intelligente gezicht levendige, jolig-zwarte oogen zagen overal rond en merkten alles op. Ze informeerde naar den stand van pas-uitgezaaide bruidstranen, ze klaagde over den parrit van het kan- | |
[pagina 110]
| |
toor aan de overzijde, die niet behoorlijk werd schoongehouden, en over haar nieuwen toekang-ajer, die 'n vreeselijke opium-schuiver bleek te zijn. Dan wilde ze ook het zieke kind volstrekt even zien. Over choleravrees was zij allang heen! Ze had andere dingetjes meegemaakt: hongersnood en opstand in Britsch-Indië, pest te Saigoen en eenmaal een pokken-epidemie op een klein, heet eilandje, ergens in den oceaan verloren, waar de maatschappij een kabel-station had en waar zij en Ettore een paar maanden lang de eenige Europeanen waren geweest, tot ze werden afgelost door een jongmensch, die ook na een paar maanden weer door de boot was weggehaald en vervangen door weer een ander. Maar 't vrouwtje vond: ze moesten nu nìet naar 't zieke jongetje gaan zien, al was 't maar, om Saïna geen verkeerd voorbeeld te geven. De huisjongen was met z'n keteltje water binnengekomen en had de thee opgeschonken. Hij zette nu, voor z'n eigen- en de buur-njonja de gevulde kopjes neer, schoof de koekjes-trommel bij. ‘Trima kassi, Wongso,’ dankte la mère Torrini, vriendelijk, ‘panas, jà, ini hari!’ Wongso, een deftige, bejaarde Javaan, bevestigde, verlegen lachend, dat 't inderdaad warm was vandaag en trok zich daarna in bescheidenheid terug. Mama Torrini dronk haar kopje uit en babbelde lustig verder. 't Blonde vrouwtje liet haar stilletjes praten; zijzelf was moe en de receptie in den vooravond zag ze als 'n vreeselijke corvee. ‘Et ce bruit, et tout ce bruit,’ klaagde nu la mère Torrini, hoofdschuddend. ‘We hadden juist gedejeuneerd’ - ze smulden altijd, Ettore en zij - ‘en ik was net | |
[pagina 111]
| |
even ingeslapen en daar komt me al dat Chineezenlawaai voorbij.... ‘Naturellement,’ filosofeerde ze er goedigjes achter, ‘ces Chinois, die denken óók, dat ze le bon Dieu er mee dienen,’ maar ze kon toch niet zeggen, dat 't aangenaam was voor een ander. Daarna informeerde ze naar wat de dokter - ze wist haar buurvrouw met hem bevriend - gezegd had van de epidemie en ze was zeer verheugd, dat 't aantal nieuwe gevallen afnam. Niet zoozeer, verzekerde ze nadrukkelijk, voor zichzelf, daar ze heelemaal niet bang was, maar voor al die onervaren nieuwelingen, die zich veel te erg lieten neerslaan. Daar had-je nu 't overbuurtje, cette petite madame Bleekèr, die was nu al 'n dag of drie ziek, ziek van angst, ma chère, lag met hoofdpijn, zonder iets te willen eten op haar chaise-longue! Ze was er bepaald verontwaardigd om, la mère Torrini.... ‘non, mais çà, c'est vraiment trop....’ Lieve hemel, als zìj zoo had willen doen op dat eiland, en te Bombay, en te Saigoen, mon Dieu, dan had Ettore nu stellig geen vrouw meer. Dan was ze wel dood van de tobberij. En dan niet eten! Maar ze had gezegd, à cette petite madame Bleekèr, hoe dom ze haar vond. Véél eten, moest je juist, in dien tijd, je gewone werk doen en niet bang wezen. Zoo deed zij ook met Ettore: ze liet hem flink eten en bang was hij vanzelf niet, omdat hij, natuurlijk, Saigoen, Bombay en de rest ook had meegemaakt.... Nu wilde ze nog wel een tweede kopje thee, maar moest dàn weg: zìj was aan haar middagbad nog niet toegekomen. Haar logees? Nee, die kwamen niet, die bleven maar stilletjes op hun plantage in 't binnenland, ook al om de cholera. | |
[pagina 112]
| |
Opgestaan van haar stoel, praatte ze nog even na, maar ging dan nu toch heùsch weg. Ze zag er uit, maar foei! Als ze niet door de ‘dôrtòcht’ had kunnen komen en gaan, zou ze er ‘honteuse’ om zijn. Ze nam dan nu afscheid, maar 't vrouwtje kon haar gerust laten roepen, als er iets ergs gebeurde, al was 't in den nacht.... Ça ne fait rien, ma chère enfant.... Ça ne fait rien.... ze had wel voor erger dingen gestaan.... Wongso, op een wenk van z'n njonja, begeleidde haar door de voorgalerij den tuin in. Meteen trok hij alle krees omhoog. Want 't begon dan nu buiten merkbaar koeler te worden. De weg lag niet meer zoo straf bezond, nu er de hooge boenga-spatoe-hagen der huizenrij links hun breede, blauwige schaduw overheen wierpen -, die ook hun eigen hard groen een gedekter tint gaf, 't schelle rood der bloemen versomberde tot mat-purper. En de baan van zonneschijn, die vóór de schaduwstrook toch nog overbleef, was van milder kleur: warm-goud, wat tevoren, eenige uren vroeger in den middag, barblakerend-wit was geweest. Maar van avondwind toch nog geen spoor. Vijf uur sloeg het. Uit 't kantoor aan de overzijde, kwamen, de een na den ander, een achttal wit-gekleede Europeanen. De laatstvertrekkende sloot de deur en een Javaansche oppas zette de breede luiken voor de raamgaten. En daar kwamen dan de beide Bengaleezen - het vlammend geel hunner hooge tulbanden al getemd en verstild - alweer aangeslenterd. Ze zetten zich neer op een bank voor 't kantoorgebouw. Het waren de nachtwakers. 's Middags, dadelijk na 't sluiten, moesten ze daar op hun post zijn en er blijven tot den lichten morgen. | |
[pagina 113]
| |
Nu was voor iedereen de dag verstreken. De luie Klingaleezen ontwaakten ook eindelijk in hun ossenkarren. Ze scharrelden naar voren, rukten met een korten, rauwen kreet hunne ossen uit den dommel en dan holdebolderden ze, de éen na den ander, met hun rammelende karren den kampongkant uit weg, en naar de plantages in 't binnenland toe. Javaansche klerken, haast Hollandsch gekleed, maar met een hoofddoek op en gouden sovereigns als jasknoopen - er waren er ook met een gouden horlogeketting in 'n parmantigen boog over 't propere jasje heen - keerden uit de gouvernementskantoren naar hun kampongs terug; deftig en bedaard-pratend stapten ze, meestal twee-aan-twee, in de schaduw der bloemenhagen voort. Chineesche ambachtslui in blauwe flodderbaadjes -, 't uiteinde van den haarstaart hadden ze in den broekzak gestoken - fietsten er haastig tusschendoor en allerkoddigst op zoo'n moderne machine was een zoo-goed-als-naakte Klingalees, dapper trappend met z'n bloote beenen, een rooden zakdoek om z'n harigen, zwarten kop gedraaid. Maar bekijk had hij niet, in een land, waar niemand bekijk heeft, wijl iedere Inlander er zich van nature boven vooroordeelen van godsdienst, kleeding en gebruiken verheven voelt. 't Blonde mevrouwtje was na 't vertrek van de bezoekster nog wat stil in haar stoel blijven zitten, wachtend op haar man. Ze vond, dat ze nu voor dezen keer maar eens in sarong-en-kabaaj aan de thee moest blijven en zich dan zoo laat mogelijk kleeden voor de receptie bij den controleur. Het was nog wel een officiëele ook: de eerste ontvangdag van den pas daar geplaatsten | |
[pagina 114]
| |
ambtenaar. Hij had hun een beleefdheidsbezoek gebracht en zij dienden dus nu terug te gaan. Ze gruwde van die heel- en half-officiëele recepties, die ze toch als ambtenaarsvrouw - haar man was ingenieur van B.O.W. - niet verwaarloozen mocht. En ze had de gewoonte, ze steeds zonder uitstel af te doen, wijl 't dan alweer achter den rug was en wou ook stellig ondanks haar hoofdpijn, niet thuisblijven dien avond. Daar zag ze Riboe, den krani van haar man, al 't erf opkomen. Hij zag er, met z'n kunstig-gevouwen hoofddoek, z'n wit jasje met gouden knoopen, z'n nette, blauwe sarong over de broek, bedaard en ingetogen uit en alleen z'n felle oogen zeiden, dat hij tòch de sombere, driftige Javaan was, van Madoereesche moeder. Ze riep hem en hij kwam en hij stond voor z'n njonja, eerbiedig maar niet nederig, meer hoffelijk dan onderworpen en wachtte, wat ze hem zou te vragen hebben. ‘Was toean al weg, toen je van kantoor ging?’ ‘Belon nja, maar toean zou toch zóó naar huis gaan....’ ‘Baik.’ Hij keek haar aan om te weten of hij zich mocht verwijderen en ze zag hem even in de oogen. Hij wist, zonder dat ze iets vroeg, wat ze bedoelde en hij sloeg, eerbiedig en onverzettelijk, z'n oogen weer neer. Dan gaf ze hem met een handwenk en 'n kort ‘soeda’ z'n afscheid en ging 't trapje af en den tuin in om haar planten te bekijken. De tuinjongen, die nu gauw over z'n bloote bovenlijf een kort, grauw baadje had aangeschoten, liep achter haar aan. Veel bloei was er niet; alleen een paar aardorchideeën in houten bakken hadden zich rijkelijk getooid met een pracht | |
[pagina 115]
| |
van donker-lila bloementrossen aan lange, forsche stelen. Maar de andere orchideeën bloeiden geen van alle, en de rozen waren schaarsch. Ze plukte van een lagen boom met schrale, vervreten bladeren een paar rijpe djeroeks en liet die den tuinjongen binnenbrengen. Langzaam wandelde ze onder de mangga-boomen door; aan den voet van den eenen lag de obatflesch der oude Javaansche in stukken, 't dikke geel-groene vocht kleefde, verdroogd al haast, aan de ruwe schors vast. En ze vond 't prettig, dat de groene vruchten, overvloedig, al zoo toenamen in omvang, want haar man hield van mangga's met hun sappig oranje-vleesch en ze hadden bijzonder lekkere: malsch en niet vezelig als de meeste soorten. Als ze nu maar niet weer vol torretjes zaten. 'n Stuk vleesch tusschen de takken hangen, als de boom bloeide, had haar de tuinjongen geraden, dáárin legden dan de mangga-torretjes hun eieren. Maar ze vond dat onfrisch en was er nog niet toe kunnen komen. Uit de achtergalerij riep de huisjongen. ‘Njonja.’ ‘Ja, Wongso?’ ‘Toean is gekomen.’ ‘Baik.’ Snel op haar slotjes wipte ze 't trapje op, verwelkomde haar man. 't Was over half zes; 't heele huis en de achtertuin lagen nu in de schaduw. Achter de palmengroep heel aan 't eind, daalde de zon. Diep-zwart stonden de stille, pluimige toppen tegen 't rijke rood-en-goud van de lucht. Boerong-gredja's tjilpten in de boomen - hadden er 't zware, sonore geluid van den toekang-kajoe-vogel vervangen - en één zoo'n klein vogeltje, heelemaal niet schuw, kwam | |
[pagina 116]
| |
met veel geritsel van z'n kort-stompe vleugels binnengevlogen. Aan de muren, tusschen de klimplanten, aan de lage zoldering, die boven den lichtwerenden galerijrand uit, schemerig al was, schoten, met schichtig rondturen van hun felle, zwarte kraaloogjes de snelle tjitjaks voor den dag en 'n kleine, 'n vuilgrijze, zonder staart, een erg oudje al, die de njonja had gelokt en getemd met korreltjes suiker, zat alweer - niemand had 'm zien komen - op den rand van 't theeblad, afwachtend of hij wat krijgen zou. ‘Vanavond bij den controleur, man,’ zei ze, wat suiker neerstrooiend voor de tjitjak. De huisjongen, kinderlijk-belangstellend, z'n ingetogen deftigheid van bejaarden Javaan in den steek latend, stond er, handen op den rug, bij te kijken, grinnikte genoeglijk nu hij 't kittig hagedisje de suikerkorreltjes een voor een zag wegsnappen in z'n gulzig bekje - als 'n heel klein krokodillenmuiltje. ‘We kunnen er heusch niet af, hoor!’ herhaalde ze nog eens, omdat haar man, onwillig, z'n gezicht vertrok. Hij zag er, in z'n groezelig pak met z'n grauw-bestoven witte schoenen, moe en verhit uit. ‘Dat kunnen we ook niet,’ gaf hij toe.... ‘hoe is 't met Saïna's kleine jongen? Was de dokter er nog?’ ‘Tweemaal vandaag,’ vertelde ze ‘den laatsten keer kon hij niet meer van vermoeidheid.... kassian.’ Ze zwegen even, dronken hun thee. ‘'t Is een lamme boel, met die cholera,’ begon hij dan weer, ‘de Javanen op kantoor zijn gewoon ongenietbaar, vooral de hadji's, die eronder loopen. Die lui zitten den heelen nacht in de kampong te bidden en te zingen en overdag vallen ze op d'r werk in slaap.’ | |
[pagina 117]
| |
‘Werner meende toch, dat 't aan 't afnemen was.’ ‘'k Hoop 't,’ zei hij, moe, humeurig. ‘Je wordt er zelf ook zoo ellendig onder. Je moet oppassen met dit en oppassen met dàt.... Wist je, dat Van Zijl z'n vrouw er zoo beroerd onder was, dat haar man....’ ‘Jonggetrouwde menschen,’ zei 't vrouwtje, zacht voor zich uit. En weer zwegen ze. Dan zij weer: ‘La mère Torrini was nog hier, zooeven. “Par le dôrtòcht” was ze gekomen.’ Hij keek vragend en ze legde 't hem uit, met 'n lachje. Hij lachte nu ook. ‘Par le dôrtòcht,’ herhaalde hij.... ‘hij 's goèd, die “dôrtòcht”. En wrat had ze, la mère? Altijd dezelfde verhalen van d'r onbewoond eiland? En altijd nog even verliefd op Ettore?’ ‘Hè,’ bestrafte 't vrouwtje, ‘ze is heel aardig, hoor, mama Torrini, ik geef nog wel tien Indisch-dames, volbloed Europeesche desnoods, voor haar present. Ze heeft zoo.... hoe zal 'k 't nou zeggen.... zoo iets origineels over zich. Je hoort nog's wat leuks van haar, al heeft ze ook altijd de ouwe geschiedenissen.... 'n aardige opmerking.... 'n verstandig woord. 't Is nooit heelemáál leuteren, wat ze doet. Ze heeft.... ja, dàt is het.... ze heeft veel meer bon-sens dan de anderen.... en dan, ze is ook zoo goedig. Nu wil ze me weer van haar “pommes de terre de Malte” zenden en gister heeft ze me mooie dalhia-stekken gebracht.... Nee, je moet van la mère Torrini geen kwaad zeggen.’ Haar man keek op z'n horloge. ‘Zes uur,’ zei hij. ‘Baden, scheren, kleeden.... zwart of wit?.... wit, mooi.... kan 'k kwart vóór zeven klaar zijn. Juist op tijd. Heb je Soemon gewaarschuwd, voor de wagen?’ | |
[pagina 118]
| |
Saïna kwam, onhoorbaar, uit den schemer 't trapje op, maar bleef, den toean ziende, aarzelend staan. ‘Ja Saïna?’ vroeg de njonja, vriendelijk, ‘mau apa dan?’ 't Mooie baboetje, de beschreide oogen neergeslagen, zei verlegen-stamelend haar verzoek. Of Hadji Mioen dien avond mocht komen bidden op 't erf voor 't behoud van haar kind.... Even keek de njonja haar man aan. Die haalde z'n schouders op en verdween naar de badkamer. ‘Baik, Saïna,’ stemde ze dan toe ‘je kunt den hadji laten roepen.’ ‘Trima-kassie, njà,’ bedankte 't baboetje zacht, en verdween 't trapje af. Donker lag de tuin. Achter de zwarte palmen vervaagden de laatste glanzen der gestorven zon en de sterren, bleek-zilverig, schuchterden een voor een aan de nog lichte lucht te voorschijn. Koel woei de avondwind 't verduisterde huis binnen, een zwakken geur van vruchten en bloemen met zich voerend. Wongso kwam, voorzichtig voetje-voor-voetje met de zware staande-lamp aanloopen. Z'n bruin, ernstig gezicht was, vlak achter 't heldere licht, dat hij, recht-erinkijkend, voor zich uit droeg, fel beschenen. Hij beklom nu, zeer behoedzaam, 't trapje, zette de lamp op 'n zijtafeltje neer, en de achtergalerij, tevoren in 't koele duister gansch verzonken, herleefde plots in stille vooravond-stemming. ‘Hoe laat wil de 'nja eten?’ ‘Half negen, Wongso.’ ‘Mag ik dan nu vast dekken en straks, als hadji-Mioen komt om te bidden voor Sarian, achter blijven met de anderen, tot de 'nja weerkomt?’ | |
[pagina 119]
| |
‘Baik, Wongso, maar breng eerst nog een lamp.’ Ze nam een kleinere lamp, die Wongso gehaald had en ging in haar slaapkamer om zich te kleeden. Maar eerst wierp ze, met een vaartje, de raamluiken open. Frisch stroomde de avondlucht binnen. Ze stak even haar hoofd buiten en keek rond. In de soos brandden de lampen al en ook de weglantaarns waren reeds aangestoken. Over den duisteren weg kwam snel een klein, dansend lichtje, laag langs den grond, nader en.... sé-saté.... sé-saté, klonk 't uit de verte. Helderder werd 't lichtje, luider de rauwe roep.... sé-saté, sé-saté.... De in 't donker zwarte, gebogen Chinees droeg snel z'n draagbaar keukentje het huis voorbij.... en.... sé-saté.... sé-saté.... verstierf de roep, minder rauw al door den afstand. Om den hoek van den stations-weg kwam een zachtzingend stoetje aan. Ze onderscheidde, in 't nog zwakdoorschemerde avondduister vagelijk de door zes mannen gedragen baar en de pajong, die als 'n reusachtige zwarte paddestoel daarboven stond. Snel trok ze 't hoofd naar binnen. Het was een Javaansche begrafenis. ‘Alweer een,’ dacht ze.... en even doorkrampte de angst haar het hart. Ze ging naar de waschtafel en begon toilet te maken. Buiten verklonk zacht het biddend zingen der lijkdragers. Nee, nee, ze wàs niet bang. 't Was niets. 't Was dit flauw-doorschemerde vooravond-uur, dat haar altijd vaag-angstig maakte. Straks zou 't over zijn. 't Zachte zingen was nu gansch verstorven. Ze ging, voor den goudig-belichten spiegel, haar haren kammen en borstelen en maakte ze op, iets zwieriger dan te voren, maar zeer eenvoudig toch nog. | |
[pagina 120]
| |
Haar man had wel graag gehad, dat ze wat meer pronkte met het mooie haar, rijk-goud-glanzend in lamplicht, dat de jaloerschheid wekte van de heele damesbevolking, maar zij hield daar niet van en liet 't stilletjes zóó. Ze liet Wongso Saïna roepen om haar te helpen 't wit-moesselien japonnetje vast te maken en dat was voor 't kinderlijke baboetje een heele afleiding. Haar bedroefde gezichtje helderde op, nu ze met de kleine, lenige vingers die zachte, fijn-geurige stof beroeren mocht. Ze vroeg nog, njonja's avondschoentjes te mogen dichtknoopen, maar de njonja zei, dat 't niet hoefde en zond haar terug naar 't erf. Oogen néer, nu weer heelemaal treurigjes, sloop 't baboetje de kamer uit. 't Grintpad van den voortuin knarste onder langzaam-stappende paardenhoeven en traag-wentelende wielen, die volgden. Soemon, de koetsier, kwam daar al naar voren met 't coupeetje. Nu, ze was zóó klaar. Even haar handschoenen.... haar waaier.... Zoo. Een hoed droeg ze nooit, 's avonds, zelfs niet voor 'n diner of 'n avondpartij. Eerst was ze daarover hevig bebabbeld, maar nu werd er niet meer over gepraat. Ze deed 't, was ten slotte vastgesteld, om met haar mooie haar te pronken. Soeda, ook al goed. Haar man had zich in de logeerkamer verkleed. En tegelijk kwamen ze in de nu rustig-frissche, half-verlichte achtergalerij terug. Hij zag er, gebaad en goed-geschoren, met z'n schoone pak en bruine avondschoenen heelemaal opgeleefd en veel jonger uit. Ze liet Wongso den kokkie roepen en gaf dien nog eenige aanwijzingen voor het avondeten. Het brood moest hij góed doorbakken in den heeten | |
[pagina 121]
| |
oven en de soep doorkoken, maar betoel koken hoor, niet opwarmen alleen. Of liever, hij moest 't maar laten, dan zou zìj 't wel doen, als ze thuiskwam. De Chinees grijnsde clownig tegen Wongso om al die voorzorgen, maar de Javaan bleef strak en eerbiedig. Hij wist óók wel, waarom de njonja 't deed en hij dacht óók wel 't zijne van die kunstjes om de ‘cholerabeestjes’ te dooden - Riboe had het hem verteld - maar lachen om wat 'nja beval, kwam niet te pas, en hij was nijdig op den kokkie. Die Chineezen, manieren hadden ze niet, là....
* * *
In de door veel lampen overvloedig verlichte voorgalerij bij den controleur was 't zéér vol, voller dan ze hadden gedacht. Dat merkten ze al op, nu ze met hun coupeetje 't ruime erf kwamen oprijden en voor 't huis stilhielden. 'n Paar gouvernements-oppassers, in hun beste pakjes, zaten aan weerszijden van 't lage, houten bordesje neergehurkt. De gastheer, die het rijtuigje had hooren aankomen, daalde, stijf in z'n witte pak, 't bordesje af, groette, ‘'soir, m'neer Rinke’ boog ‘mevrouw’ en bood z'n arm. 't Vrouwtje vond dwaas die Indische gastheer-gewoonte van alle dames zelf tegemoet te gaan en op-te-leiden, maar ze kon er zich natuurlijk niet aan onttrekken en zwijgend aan den arm van dien stijven meneer liep ze haar man vóór 't bordesje op. Boven was, al waren er tamelijk veel bezoekers - 't heele bestuurskliekje natuurlijk present - en ook nogal wat dames, de stemming toch gedrukt. De controleur, houterige, pedante man, type van 'n | |
[pagina 122]
| |
zelfbewusten en zelf-ingenomen bestuursambtenaar, met 'n kinbaard en 'n gouden bril trachtte, joviaal-doend tegen de heeren, wat leven erin te brengen en 't goedige, onbeholpen nonna'tje, dat z'n vrouw was, deed gastvrouwelijk minzaam, sprak, als 't hoorde, een voor een de dames aan. Ze was, hoewel zich-zelf òòk voelend als ambtenaarsvrouw, wat verlegen voor de statige echtgenoote van den resident, met haar hoog rosblond kapsel en lorgnet, gekleed in 'n weidsch avondtoilet van wit-kanten sleepjapon en witten veerenhoed, die zoo'n beetje hautain rondkeek en eens glimlachte om dat echt-Indische van de-dames-apart-met-mevrouw en de-heeren-apart-met-meneer. Maar de stemming bleef gedrukt. Even was er spot-vroolijkheid om 't binnenkomen van Holman, den postdirecteur, die met een vuurroode kleur stokstijf op 't bovenste bordestrapje bleef staan. Want hij was natuurlijk weer in 't zwart, dwaas-deftig in z'n smoking te midden van al die witte pakjes - en hij voelde zich mal-verlegen met z'n figuur. ‘Nou had-ie zich,’ bromde-'n-ie tegen zichzelf, ‘voor alle zekerheid in 't zwart gestoken - nogal een lolletje met die hitte! - maar wie kon ook denken, dat de controleur voor z'n eerste receptie wit zou toestaan.’ Hij had 'r niets van gezien op 't boodschapleitje. En het zou nou nog niets zijn, als 't niet van deze week nog eens was gebeurd, bij den majoor - toèn iedereen in 't zwart, hij alleen in 't wit. Tweemaal in één week - 't werd een paskwil. Maar hij kon daar toch niet blijven staan. Onhandig deed hij een paar stappen vooruit. De dames proestten en uit 't groepje jongelui ging, héél even, 'n snelonderdrukt hoera'tje op. De controleur, héél minzaam, | |
[pagina 123]
| |
klopte den vuurrooden, in z'n stijf overhemd en hoog boord zweetenden dikzak op den schouder en 't mevrouwtje, klein, mager nonnatje in haar lichte avondjapon met te langen sleep, vergôelijkte luidop ‘dat 't zoo ghèel erg niet was’ - 'n onhandigheidje, waarover alleen de rosblonde residentsvrouw héél eventjes durfde proesten. De assistent-resident was ongetrouwd. Maar daarna viel onmiddellijk de stemming weer neer, werd er, vooral in den dameshoek, gefluisterd over wat ze 't meest bezighield, de cholera. 't Blonde ingenieurs-vrouwtje vertelde terloops, een beetje overdrijvend, om gerust te stellen, wat dokter Werner haar dien middag had gezegd, dat de epidemie - zoo je daarvan al mocht spreken - nu wel gauw gedaan zou wezen, maar de andere dames schudden 't hoofd, wantrouwig. Die mevrouw Rinke met haar dokter Werner - nòu. Critische blikken overgleden snel haar zéér eenvoudig toiletje. En ze voelde precies wat ze ervan dachten, wat ze ervan zeggen zouden, zoodra ze even zich omkeerde.... 'n echt-ongekleed japonnetje weer.... niet eens zij.... en véél te jeugdig.... nèt een babyjurk met al die dubbeltjes-kantjes.... Verveeld en onbehaaglijk wendde ze zich af. Maar dan kwam haar de assistent-resident, aangename, zacht-blonde man, aanspreken. Hij had gehoord van 't cholera-geval op haar erf, was ze niet bang? Ze had even 'n ongeduldig gebaartje, verzekerde dan, wat zenuwachtig glimlachend: nèe, ze was niet bang, maar ze prefereerde tòch, nu eens over wat anders dan de cholera te praten. Hij, wat onthutst, wist zoo gauw niet wat te zeggen, maar vond wel leuk haar openhartigheid.... en zijzelf brak 't even gegêneerde zwijgen, door 'm te vragen naar | |
[pagina 124]
| |
z'n orchideeën-verzameling, waar iedereen hem trotsch op wist. En de president-van-den-landraad, zéér gesoigneerde vijftiger, weinig verindischt na een lange Indische carrière, kwam er ook bijstaan, de resident-zelf sloot zich aan, een paar officieren, in wit uniform, in 'n oogenblik stond ze midden in 'n heerengroepje. De stijve controleur vond, dat hij daar nu ook bijhoorde, maar z'n vrouw keek gechoqueerd om dien inbreuk op goed-Indische visite-gebruiken van dames-apart en heeren-apart en de dames onder mekaar zeiden kleine nijdigheidjes op die mevrouw Rinke, die maar àltijd met de heeren was.... dokter Werner ontbrak er nog maar aan! Gedronken werd er haast niet. De huisjongens, strak en deftig, - ook een huisjongen voelt iets mee van bestuurs-ambtenaars-grootheid - boden op hunne breede bladen herhaaldelijk limonade en whisky-soda en bronwater aan, maar de meesten waren schuw, ervan te nemen. Ieder had twijfel of 't water van de limonade wel degelijk was doorgekookt, de glazen zuiver waren omgewasschen, en de een loerde naar den ander om te zien wat dié deed. Die maar even durfden, weigerden, en de anderen lieten hun glas onaangeroerd of dronken met kleine, weerzinnige teugjes. Alleen een onverschillige sinjo, 'n gering ambtenaartje, sloeg, eenzaam in z'n hoek, 't eene glas whisky-soda na 't andere naar binnen en de bedienende jongens, zoo deftig als ze waren, hadden daar onder-elkaar een geringschattenden grinnik om. De cholera-vrees drukte ieder. De verstandigsten probeerden telkens de gesprekken op iets anders te brengen, maar al lukte dat eens even, dan werd er | |
[pagina 125]
| |
toch, vijf minuten later, en zonder dat iemand eigenlijk wist, hoe ze er op kwamen, alweer gesproken over de cholera, werden er verhalen opgehaald van vroegere epidemies, nagegaan hoeveel Europeanen er waren gevallen in dàt jaar en in dàt nog vroegere. 't Blonde ingenieurs-vrouwtje werd er zenuwachtig van en ze had haast spijt, dat ze was gekomen. Aanhoudend moest ze denken aan den kleinen zieken jongen op haar erf en als ze dat eens voor 'n moment kwijt was, dan werd ze er door 't angstig fluisteren der dames, de bedenkelijke gezichten der heeren wel gauw genoeg weer aan herinnerd. Ook over mevrouw Bleeker, haar piano studeerend overbuurtje hoorde ze spreken, met langgerekte kassian's. En ze dacht aan wat la mère Torrini daarvan had gezegd: zóó bang te zijn.... c'est vraiment trop.... en dat 't waar was, dat die-alleen meer gezond-oordeel had dan de heele rest te zamen.... Er werd sherry en port gepresenteerd: bewijs dat 't tegen achten liep. En ze zag, naar buiten kijkend, de rijtuigen alweer in een wijden boog om 't omrijperk gereed staan, de fraai-gelakte landauer van den resident met de beide zwarte paarden voorop. Buiten op den weg stonden hongkong-koelie's te hunkeren naar een vrachtje, dat ze wel niet zouden krijgen. Wie geen rijtuig hadden zouden stellig, schuwend de besmetting dier Chineezen-voertuigjes, te voet naar huis gaan. De nacht was klaar en koel. In de verte, te midden van fijne, doodstille palmenkruinen, stond 't slanke minaretje van den kleinen missigit donker en scherp tegen de maanbelichte lucht -, wat lager bolde de massieve koepel. Door de klare stilte begon nu, héél van verre, maar | |
[pagina 126]
| |
duidelijk hoorbaar de klok van de benting z'n acht slagen te bommen, plechtig één-voor-één. Het verplichte visite-uur was verstreken, en onmiddellijk, nog vóór den laatsten slag, stond de residentsvrouw, daarmee 't sein gevend, op. De controleur verbeet z'n woede om dat onbeleefd-haastige opstaan, om z'n heele mislukte receptie in een allerliefsten afscheidsglimlach en de resident, klein, oudachtig mannetje daalde achter z'n statige echtgenoote 't bordesje af. Knarsend reed de mooie landauer om 't perk heen 't hek uit en verwijderde zich snel-ratelend. Een voor een kwamen de andere rijtuigen voor, werd er afscheid genomen, gingen de bezoekers, opgelucht na het saaie bezoek, huiswaarts, en die 't laatst vertrokken, konden, omziend, een huisjongen al de lampen in de voorgalerij zien dooven. ‘Buiten om, vrouwtje?’ vroeg Rinke z'n vrouw, als hùn coupeetje eindelijk 't hek uitreed. Hij wist wel, dat ze meestal liever binnendoor reed, langs de verlichte passarstraten, altijd druk en kleurig en licht, waar tot in den laten avond in de door fakkels fantastisch verlichte warongs aan den wegkant van alles werd gebakken en gekookt, waar schril-roepende Chineezen heete koffie tapten uit wonderlijk-gevormde kannen, waar 't walmde van kokende klapperolie en fakkels. Nooit verveelde haar dat schouwspel en soms, als ze er gingen te voet, snoepte ze van die Chineesche kostjes, die er zoo smakelijk uitzien, maar meestal niet te eten zijn van 't vet en 't zoet. Doch deze avond was zoo stil en zoo mooi, dat ze liever den korteren weg buitenom nam. En ook verlangde ze thuis te zijn en te weten, hoe 't de kleine Sarian nu maakte. * * * | |
[pagina 127]
| |
De fiets van den dokter stond tegen den voorkant van het huis gesteund en 't blauw-witte, koude licht van de acytileenlamp overstraalde fel den klaren, rustigen schijn, waarmee de maan, vol en hoog aan den stillen hemel, de tuinen langs den weg en den weg-zelf rijkelijk overgoot. De huizen stonden, midden in dien zachten blanken gloed, rustig tegen hun achtergrond van hoog en donker geboomte, waarboven-uit de palmen 't allerslankste opschoten, en van 't kantoor aan de overzijde waren de gekalkte muren zoo helder krijtwit, dat scherp zich afteekenden de gestalten der beide Bengaleesche nachtwakers, die als standbeelden onbeweeglijk naast elkaar op hun bank zaten. Zelfs de kleuren hunner kleeren vielen te onderkennen en zwak straalde nog 't geel der hooge tulbanden. Even wendden zich de koppen naar elkaar toe, schenen ze 'n paar woorden samen te praten, en dan keek ieder der beiden weer voor zich. Zoo zouden ze daar zitten tot den ochtend toe. Rinke sprong uit de coupé, hielp z'n vrouw uitstijgen, als juist de dokter, haastig-stappend, 't achtererf afkwam en z'n fiets beetgreep. En hij herhaalde 't weer: nog niets was er te zeggen met zekerheid. Hij blèef 't geval natuurlijk behandelen als cholera, dat was 't veiligst. Nee, binnenkomen deed hij stellig niet; hij was doodmoe, hij ging naar huis en naar bed. Nieuwe gevallen? Nee, die waren er niet, vandaag.... 't zou nu wel afloopen, ja, En dan kwam hij zeker weer 's gauw eten. Soemon was al opgereden met de coupé naar den stal achter 't huis en terwijl ze, alle drie hel-wit op 't maanbelichte voorerf nog even bleven praten, zag 't vrouwtje ineenen mama Torrini door de | |
[pagina 128]
| |
zijheg gluren, klaar om ‘par le dôrtocht’ den tuin binnen te komen. Ze liet even staan de beide mannen en liep de buurvrouw tegemoet. Was er wat bijzonders? Mais non.... mais non.... ze kwam alleen maar zeggen, dat ze nog tweemalen was geweest op 't erf en er alles rustig had gevonden. Nu ging ze gauw aan tafel: Ettore wachtte, en ze verdween weer door 't gat in de heg haar eigen klaar-belicht voorerf over en in huis. Terwijl was de dokter al weggegaan en zij-beiden gingen nu achterom 't huis meteen de achtergalerij binnen, waar, in 't rustige half-licht, de tafel stond gedekt, heel zorgvuldig, met 'n vaasje bloemetjes en vruchtenschaaltjes. Stil glansden zilver en glaswerk. Wongso, de huisjongen, stond al op z'n post bij 't trapje, wachtend 't bevel om de soep op de brengen. Maar 't vrouwtje legde snel waaier en handschoenen neer en ging 't erf op, om naar 't kind te zien. Zacht-biddend zingen kwam haar tegemoet, in dezelfde melodie van gelaten weemoed, die ze zooeven, in den vooravond, had gehoord. En ze herinnerde zich: Hadji-Mioen was gekomen en bad voor 't zieke kind. In 't licht van 'n klein olielampje, dat op de mat voor Saïna's kamer stond, zag ze hem nu ook al zitten, den ouden Javaan met z'n witte haren uit 't spitse, donkerroode hadji-mutsje. Hij bad, de oogen neer, luidop uit een boek, dat op z'n omhooggetrokken knieën lag en de anderen - Riboe, de vader, de ‘orang-toea’ schrompelig oudje, vlak naast den hadji gezeten, en Sedikin, de tuinjongen en nog een tiental vrienden - zaten in wijden kring om den ouden hadji, baden zachtjes mee. De trillende maar klankvolle stem van den hadji domineerde, 't bovenlijf bewoog hij heen-en-weer op | |
[pagina 129]
| |
den rhytmus van zijn gezang, hief soms een der handen in plechtig gebaar, de oogen voortdurend neer op z'n boek. Achter uit den tuin kwam nu ook Soemon, de koetsier, aanloopen; zwijgend hurkte hij neer in den kring. Maar gansch afgezonderd, z'n gezicht van de biddenden afgewend, zat daar op den drempel der keuken, die als een flauw-verlicht rookerig hol achter hem lag, de Chineesche kokkie neergehurkt en rookte, uitrustend in de avondkoelte, paisibel, z'n strootje. 't Blonde mevrouwtje trad achter de biddenden langs, 't kamertje binnen, waar ze 't baboetje héél alleen zag zitten op den grond, voor 't bed, 'n olielampje op de mat. Ze keek blij op om 't binnenkomen van de njonja en ze rees dadelijk overeind om de klamboe op te slaan en 't kind te laten kijken. 't Bruine kereltje van nog geen drie jaar lag er, bloot op z'n kort baadje na, stil op z'n ruggetje, de beentjes opgetrokken, de armpjes slap neer. Even keek 't vrouwtje, liet dan dadelijk 't gordijn weer vallen. Angstig-vragend zag haar 't baboetje in de oogen en 't mevrouwtje had medelijden met dat moeë, onderworpen kindergezichtje. ‘Straks, na 't eten, kom ik nog even,’ fluisterde ze haar toe, om 't bidden der mannen niet te storen. En 't baboetje liet zich gedwee weer neer op 't matje voor 't bed, naaide bij 't licht van het kleine olielampje aan haar voeten, stilletjes voort aan 'n heel mooi kabaajtje van gebloemd mousseline, dat de kleine Sarian zou krijgen, als hij beter werd. Nu moest ze, den traag opzij-schuivenden kokkie voorbij, nog even de soep doorkoken in de keuken en dan kwam ze weer terug in de achtergalerij, waar haar man wachtte. En ze zetten zich aan tafel. De | |
[pagina 130]
| |
maan, die vóór het huis 't erf en den weg helder bescheen met haar blanke licht, liet nog den achtertuin en dat gedeelte van 't huis in donker. Maar zoo heerlijk-rustig en koel lag de achtergalerij in 't gedempte licht van de eene lamp, dat ze Wongso wenkte van nièt nu hij nog 'n tweede wilde brengen, 'n Hanglamp boven de etenstafel hadden ze niet, om de vele beesten, die dat lokte: in den lichtkring van de lamp, die op 't zijtafeltje stond, zwermden ze bij tientallen, de muskieten, de motjes, 'n enkele bruine wesp met z'n uitgerekt achterlijf, ertusschen. Tjitjaks, donker tegen de flauw-verlichte muren snapten aanhoudend de beestjes op: één had er z'n jachtveld in de lichtplek van de lamp, gulzig schrokte hij z'n voer naar binnen, zichtbaar vulde zich z'n doorschijnend lijf. Uit den tuin stegen de nachtgeluiden op en naar binnen: 't scherp sjirpen van de krekels, 't gekwaak van een eenzame kòdòk in 't bedauwde gras onder de boomen, 't gezoem van velerlei nachtinsecten en van heel verre kwam geschreeuw van een nachtvogel en schril apengekrijsch te hooren. 'n Verdwaalde kever, plomp, zwart beest, vloog binnen met luid gesnor, bonsde verblind van 't licht met z'n harde lijf tegen den muur aan, bleef daar - ineenen stil - onbeweeglijk, vloog plotseling op, luid snorrend opnieuw, bonsde weer neer en bleef liggen voor goed. Wongso zette stilletjes de gevulde soepborden neer en de njonja zei, dat hij nu meteen 't andere eten - 'n rest kip, met wat gebakken aardappels en appelmoes uit blik en dan de kwee - maar moest binnenbrengen, dan zouden ze wel zichzelf bedienen en kon hij achter blijven met de anderen. ‘Njà’, antwoordde | |
[pagina 131]
| |
zacht de jongen als teeken, dat hij had verstaan. Op een houten blad bracht hij daarna alles binnen en sloop onhoorbaar weg. Duidelijk klonk van 't erf af 't plechtig zingen van den ouden hadji boven 't bescheiden brom-koortje der anderen uit. Heel in de verte schreeuwde met schorre keel een sé-saté-Chinees z'n sterkgekruide waar - stukjes buffelvleesch aan stokjes geregen - te koop. Hongkongs ratelden nu en dan voorbij, van ver, en nog lang hoorbaar in de stilte. Ze spraken niet veel, beiden moê van 't bezoek na een heeten ingespannen dag. 't Vrouwtje at weinig, vezelde, om niet met 'n leeg bord te zitten tegenover haar man, lusteloos een stukje taaie kip uit elkaar, begon aan 'n sneetje droog en smakeloos Bengaleezen-brood, dat ze halfweg weer liet liggen. Haar man had een paar woorden over den nieuwen controleur, dien hij een echt-Indisch-ambtenaar noemde: zelfbewust en geborneerd, en zij moest toch nog éven zachtjes nalachen om dien armen Holman, die er weer zoo was ingeloopen met z'n smoking. En ze plaagde goedigjes: wat was nou ook 'n ongetrouwd man! Als zij er niet was geweest, was hij daar vanavond misschien in rok gekomen. Hij plaagde nu ook: ‘wat was je weer.... ‘altijd mâr met de gheeren’ deed hij de nonnaatjes na...., maar hij was toch gestreeld, omdat ze allemaal van z'n vrouwtje zooveel notitie namen. En samen verdiepten ze zich in den vermoedelijken prijs van den nieuwen veerenhoed der residentsvrouw, dien ze zoo, kant en klaar uit Parijs had laten komen. Hij stak een sigaar aan en Wongso, oplettend, bracht de koffie. 't Vrouwtje prees hem - Wongso, orang- | |
[pagina 132]
| |
betoel, hoor! - omdat hij zoo goed oppaste. De bejaarde Javaan lachte, blij en verlegen om den lof. 't Zingen had opgehouden. Langs de keuken, door den half donkeren achtertuin, zag 't vrouwtje Hadji-Mioen vertrekken, z'n boek onder den arm. De andere mannen slopen, één voor één denzelfden weg langs en terug naar hun kampong. Soemon ging slapen in den stal. En nu zag 't mevrouwtje Saïna buiten-komen, die vóór den nacht nog 'n bad ging nemen. 't Kleine baboetje verdween achter de boenga-spatoe rondom den put en even later kletterde in de stilte 't water neer op de steenen, was ook 't doffe plonsgeluid te hooren, waarmee telkens 't emmertje in den diepen put terugviel. Gauw hield dat op, was 't even stil. Dan verried 'n zachter geluid van klotsend en siepelend water, wat Saïna nu deed: haar sarong uitspoelen en wringend uithangen met 'n natten klets over den putrand. Daarna kwam ze weer achter de boenga-spatoe te voorschijn. Riboe lag al op z'n baleh-baleh, buiten voor de kamer, waar hij slapen zou. 't Bidden van Hadji-Mioen had hem rust en hoop gegeven. Kalm en zonder toorn zag hij van z'n rustbank af 't kleine vrouwtje, de haren los over de boven een schoone sarong bloote, fijne schoudertjes, zich stilletjes bewegen. Ze wachtte nog even de njonja, die beloofd had te komen. Alles op 't erf was donker nu, de kok was naar bed, vuur en licht in de keuken had hij gedoofd. En 't baboetje hield voortdurend de oogen gewend naar de lichte achtergalerij, waar de njonja uit moest komen. Daar kwam ze nu ook al, snel van 't trapje af en naar de bijgebouwen toe. Samen gingen ze de kamer binnen. En bij 't bed, de klamboe opgeslagen hadden ze, bei- | |
[pagina 133]
| |
den tegelijk, een zachten kreet van schrik en vreugde: 't kleine kereltje lag er wakker, met open heldere oogen en hij lachte flauwtjes tegen z'n jonge moedertje. Zóó straalde nu ineenen Saïna's kinderlijk gezichtje, dat 't blonde mevrouwtje even het altijd dapper bedwongen verdriet in zich voelde branden, dat zij-zelf geen kindje had. Ze riep Riboe binnen en met z'n drieën keken ze naar 't kleine jongetje, dat de oogjes nu alweer had gesloten, 't hoofdje afwendde en sliep. Maar zij-zelf was nu ook zóó moe, dat ze meteen maar zou naar bed gaan en haar man laten met z'n sigaar en z'n rieten stoel in den tuin. Even ging ze hem goeden-nacht-zeggen en hij vond nu ook wel zeker, dat 't géén cholera was, wat 't kind had en dat 't nu stellig zou terechtkomen. Een vreeselijken last voelde ze van zich weggenomen en ze begreep nù pas, hoe groot was geweest haar angst en hoe fel zou zijn geweest haar verdriet als dat kleine jongetje had moeten sterven. Ze keek, uit haar slaapkamer, nog even over 't voorerf en den leegen weg, overzilverd van maanglans. Tegen den krijt-witten gevel van 't kantoor zaten de Bengaleesche wakers, als bronzen beelden. En terwijl ze zich uitkleedde en snel achter de klamboe in bed stapte, verlangde ze, dat 't morgen zou zijn en dat de dokter zou komen, om haar de zekerheid te geven, dat Saïna's kind was gered.... Vroeg den anderen dag, - de zon was er nog maar pas en ze zaten, na hun bad, aan de morgenkoffie - kwam de geruischlooze fiets van den dokter alweer 't erf oprijden en het vrouwtje, blond en frisch in den jongen morgen, met den blijen, geheimzinnigen glimlach van iemand, die een ander een heerlijke verrassing | |
[pagina 134]
| |
bereiden gaat, liep snel 't trapje af en hem tegemoet -, terwijl hij afsprong, riep ze al: ‘goed nieuws dokter, goed nieuws.’ Hij liep met haar mee de achtergalerij binnen en ze liet hem tot vragen geen tijd, zóó als ze 't moest vertellen, dat de kleine Sarian den vorigen avond was wakker geweest en gelachen had. Nu had ze hem nog niet gezien: Saïna's kamer was nog toe, en 't baboetje, moe na den dag van gisteren, zou ongetwijfeld nog rustig liggen te slapen op haar matje voor 't bed. Maar als de dokter niet wachten kon, dan zou ze dadelijk wel even kloppen. Làng wachten, gaf hij toe dat ging stellig niet, maar heel even moest dan maar en ja, een kop koffie mocht hem Wongso intusschen wel brengen. De een na den ander waren de bedienden ontwaakt; achter de ronde boenga-spatoe-haag, die den put verborgen hield, kletterde aanhoudend 't badwater neer op de steenen; een blij en frisch morgengeluid. Héél achter op 't erf, tegen den stal aan, krabden en kakelden in hun zonnigen ren de kippen dooreen, en de haan, zoo'n mager kamponggedrocht op hooge beenen, stapte er bazig tusschen door, klapte met z'n armoedige vleugels, en kraaide, den mageren hals met gele piekveertjes gestrekt, schor en oogknipperend telkens opnieuw of hijzelf 't heel mooi vond. Langzaam week de wrakke deur van Saïna's kamer en 't baboetje, zoo uit den slaap, met een lenigen draai van haar heele soepele lichaam de bruine armen rekkend boven 't hoofd, kwam in den jongen morgen naar buiten om te baden. Uitkijkend over den tuin, zag de dokter haar juist achter de boenga-spatoe | |
[pagina 135]
| |
verdwijnen en dan stond hij meteen op, om naar 't kind te gaan zien. Riboe kwam hem al tegemoet, maakte z'n eerbiedige sembah, en ging den dokter voor naar z'n woning. Nog benauwder dan den vorigen dag - wijl 't nu ook buiten zoo frisch was - sloeg de duffe kamerlucht, duffer na een nacht slapen in die kleine ruimte en met dezelfde stankjes van kerry en klapperolie, den binnenkomende in 't gezicht. Maar 't jongetje scheen daar geen hinder van te hebben: het lag wakker in z'n groote bed, zoet en geduldig, als 'n kind dat gewoon is zichzelf bezig te houden. Ernstig en oplettend bekeken z'n groote, strakke oogen de dingen aan den wand, 'n heele massa reclameprentjes, kleurig op 't grijswit der ruw-geschaafde en geschilderde wanden, 'n verweerd spiegeltje in 'n ouwerwetsch zwart lijstje en een paar bleeke photo's - van onbekende menschen, hier of daar bij toeval opgediept - er aan weerskanten naast. In den hoek op 'n smal muurétagèretje, lag 'n kleine sierkris van z'n vader en op 'n ander étagèretje, onder den spiegel, met 'n wit-gehaakt kleedje eroverheen, waren zoo wat poppedingetjes bij mekaar gebracht, die z'n moeder geleidelijk aan van de njonja had gekregen; 'n gebrand Chineesch vaasje met een paar pauwveeren erin, 'n beeldje zonder hand; een odeurfleschje van blauw melkglas met bloemetjes erop en een blinkend opgepoetste leege cacaobus die 't jongetje in bed 't allermooist vond en waar hij met z'n strakke zwarte oogen 't alleroplettendst naar lag te kijken. Maar hij begon te huilen voor dien plotseling binnenstappenden dokter en drukte, schuw, z'n gezichtje terug in 't groezelige hoofdkussen. Riboe | |
[pagina 136]
| |
stapte naar 't bed, bepraatte zacht 't onwillige kind, z'n stroeve, harde stem nu zóó wonderlijk verteederd, dat 't den dokter ontroerde, en dan wou 't bruine kereltje met z'n schuwe oogen en z'n pruilmondje, wel even lief zijn en aankijken den toean, die hem had beter gemaakt. Saïna kwam weer bij den put vandaan, maar ze dorst, zoomaar zonder kabaaj niet binnenkomen voor den dokter en Riboe, even latend den jongen, reikte haar naar buiten toe 't dunne mousselinen dingetje, dat ze snel aanschoot over haar bloote schoudertjes heen. Wat was ze, vond de dokter, met de losse zwaar-zwarte haren en de in 't nog wat betrokken gezichtje neergeslagen oogen, toch nog heel jong, zoo tenger en smalletjes, dat haar moeder-zijn iets onwezenlijks scheen. En hij vermaande haar goedig: nu verstandig zijn, Saïna, nu niet meer Sarian verkeerde dingen geven, nu alles doen wat de njonja zegt. 't Baboetje sloeg even op de oogen, lachte verlegen met een kirrend keelgeluidje en de bruine vingertjes beplukten den onderrand der lange kabaaj. Ze zei niets, maar ze voelde zich zoo gelukkig.... omdat Sarian niet sterven zou.... omdat Riboe haar niet ging doodsteken of verstooten.... ze vond 't leven nu weer zoo mooi als den jongen morgen buiten, alle leed nu geleden en of 't nimmer er was geweest. En dankbaar was ze; tegenover de njonja - voor wie ze zeker de obat zou koopen, die de vrouwen vruchtbaar maakt, al moest ze daarvoor dan ook den zijden sarong gaan verpanden, want die obat is duur - tegenover den dokter, en dan, tegenover toean-Allah. Naar den ‘orang-toea’ zou ze zeker nooit meer luisteren, hij was oud, maar dom. Was hij niet zoo oud | |
[pagina 137]
| |
geweest, Riboe zou stellig hem hebben verjaagd van 't erf: nu ging dat niet, oude menschen waren heilig, niemand dan toean-Allah-zelf had 't recht, ze te bestraffen. Dus zou de orang-toea blijven, maar Saïna zou niet meer naar hem luisteren, en hem niet meer gelooven, wat hij ook zei. Ze vroeg met haar kirrend keelstemmetje den dokter, wat ze haar jongetje nu mocht te eten geven, en hij glimlachte, altijd opnieuw getroffen door dat kinderlijke in haar.... nee, wat Sarian eten mocht, zou hij haar niet zeggen, kon ze toch niet onthouden, veel te veel soesa-kapalla, als de njonja 't wist, was 't al voldoende. En ze moest nu vooral niet dadelijk haar jongen gaan volproppen met manissan en kwee-kwee - 'n beetje boeboer en wat bouillon, daar zou het wel bij blijven, de eerste dagen. Onder 't praten van den dokter keek 't baboetje al naar buiten, of de njonja nog niet aankwam, maar Riboe zei 't: de njonja ‘Prantjis’, de Fransche njonja, was gekomen. Uit 't ongebruikte berghok, dat z'n slaapplaats was, kwam nu de orang-toea naar buiten strompelen, een bak met voer in z'n beide handen. 't Verzorgen van de kippen was zijn werk. Hij droeg z'n plunje van den vorigen dag, of hij er niet was uit geweest en zooals hij nu den morgen-zonnigen achtertuin doorstapte, leken onder de veel te ruime en te lange van voren openhangende heerenjas z'n beenen in 't dunne, grauwe broekje karrikaturig versmald en stokkerig. Saïna keek hem na, haar kindergezichtje boos en dédaigneus. Nee, ze zou nooit meer naar dien dommen ouden man luisteren, al wist hij ook prachtige verhalen -, want hij had veel beleefd. In de gevloekte kampongs was | |
[pagina 138]
| |
hij geweest - dagreizen ver naar 't Zuiden toe - waar na zonsondergang de mannen veranderen in tijgers en op roof uitgaan in den rimboe: enkel hunne misvormde klauwen onderscheiden ze van den echten rimau, hij wist geschiedenissen uit tempo-doeloe, omdat hij zoo oud was en zoo veel had beleefd. Maar wat hij ook vertelde, van spoken of toovenaars, Saïna zou niet meer naar hem luisteren. De dokter tikte 't schuwe ventje in bed even op 't bruine wangetje en stapte de lage deur uit. Van de achtergalerij af zag hij 't blonde mevrouwtje met haar druk-pratende en gebarende buurvrouw komen. ‘Type’ dacht de dokter, goed gehumeurd. Hij was altijd zoo'n beetje overdreven, lichtelijk-ironisch-hoffelijk tegen la mère Torrini, die hem amuseerde met haar beweeglijkheid en goedige bereddering, en zij nam dat in allen ernst op en vond den dokter een charmant mensch. Hij lichtte met een zwaai z'n kurken hoed af en boog.... ‘madame Torrini.... charmé.... charmé.... et ça va toujours bien?’ Ze reikte hem, glimlachend héél vriendelijk haar hand.... ‘docteur’. 't Blonde vrouwtje had even een lachje om hen beiden. Maar de dokter had nu heusch geen tijd meer, groette en verdween op z'n fiets, goed-geluimd en hoopvol om den koelen morgen en om 't zichtbaar afnemen van de cholera-plaag. Madame Torrini's witte peignoir sleepte ritselend over 't bedauwde gras - ze had, zéér coquet, nooit sarong en kabaaj willen dragen - als ze zich, dwars door den tuin, naar de bijgebouwen begaven. De orang-toea, van z'n kippen terug, ontweek schuw de beide dames, maar 't blonde vrouwtje keek hem even | |
[pagina 139]
| |
aan met een blik van wacht-maar-ik-krijg-jou-straks-nog-wel. Saïna, blij met de belangstelling, lachte haar njonja al tegemoet, zoo'n beetje als 'n verwend kind, dat wel graag aan vreemden laat zien hoe verwend 't is. Ze ging, trotsch en gelukkig moedertje, voor 't bed van haar zoontje staan, terwijl mama Torrini, die met haar wijde witte japon wel 't heele woonhokje scheen te vullen tegen 't kind in bed kirgeluidjes begon te maken, als tegen 'n héél-jongen zuigeling. De strakke zwarte oogen reageerden niet. Om den hoek van de deur stak de Chineesche kok belangstellend z'n gele, spottende tronie naar binnen, maar om de njonja's die er waren, dadelijk weer terug. Hij was als alle Chineezen, dol op kinderen en de kleine Sarian was z'n speelkameraadje; uren lang kon 't ventje bij hem zitten in de keuken, met z'n ernstige oogen 't bewegen volgend van kokkie's vingers, als die vliegertjes en draken voor hem knutselden uit bamboe en vodjes papier. En hij had, kalm-weg en onverschillig z'n strootje rookend bij 't bidden der anderen, den vorigen avond in z'n gesloten kamer stilletjes een wierookstokje geofferd aan de geesten, in wier macht over dood-en-leven hij geloofde. De kleine baboe had een verzoek: of de njonja niet boos wou zijn - dit is maar de gewone gesprek-aanhef van iemand, die weet, hoe z'n meerderen toe te spreken -, en of de 'nja goedvond, dat er dien avond een makan-besaar zou wezen op 't erf, waar Hadji-Mioen weer bidden zou,.... en of de 'nja goedvond wat voorschot te geven voor de inkoopen,.... en of de 'nja goedvond, Sedikin, den tuinjongen, toe te staan, naar den passar te gaan: hij was sterk en brutaal en | |
[pagina 140]
| |
de Chineezen durfden hem niet afzetten, zooals ze het den orang-toea gewoon waren. De njonja, glimlachend, vond alles goed en beloofde de helft in de kosten te zullen bijdragen. Was Sarian niet zoo'n beetje haar ‘anak-mas’, haar aangenomen zoontje? En Saïna bedankte heel lietjes, maar niet overdreven verrast, zooals iemand, die wat hem beloofd wordt, wel verwacht heeft ook. Dan moest 't ventje in bed ook bedanken. Hij lachte herkennend en stamelde z'n ‘trimakassi, 'nja.’ Hooger steeg de zon en de dag vorderde. Rinke was al terug van z'n vaste morgenwandeling, hij kwam nu even ontbijten, zou daarna naar kantoor gaan. Wongso, oplettende, ijverige huisjongen, had al gedekt, ging nu kalm als altijd door 't huis z'n gang, en deed er zonder eenige bereddering de gewone sleurwerkjes van allen dag af. Hij liet - om meubels en matten te sparen - in de voorgalerij de krees reeds omlaag -, en zoo waren dan weer die heerlijke morgenuren in prettig-kleine zorgjes en prettig-klein zich bewegen door huis en tuin, heel ongemerkt al voorbijgegaan. 't Ernstig dagwerk ging beginnen: 't kantoor aan de overzijde was al weer open, de Bengaleesche wakers naar huis toe gekeerd om te slapen. En de kokkie ging zich nu voorbereiden voor z'n allergewichtigst dagwerk: 't inkoopen doen op den passar. Hij kwam, om opdrachten, de achtergalerij binnen, en terwijl hij, hoed en mandje in de hand, met een ernstig en oplettend gezicht voor de njonja stond, die langzaam-overdenkend hem één voor één haar opdrachten gaf, berekende hij alvast in z'n slimmen Chineezen-kop, hoeveel duiten hij de njonja op iederen koop zou kunnen begappen. Als alles was | |
[pagina 141]
| |
bepraat, schoot hij z'n sloffen aan, reeg 't mandje aan z'n arm, borg 't passargeld in 'n zakje om z'n hals en ging er vandoor. Rinke had terwijl z'n ei opgegeten en er een paar sneedjes brood bij naar binnen gewerkt. Z'n thee dronk hij uit met 'n vies gezicht, zette z'n hoed op, dien hij maar even op den grond naast zich had neergelegd, kuste vluchtig z'n vrouw en dan hij ook weg. 't Vrouwtje bleef nu alleen bij de gedekte tafel en beluisterde de gekende geluiden op 't erf. Nog een paar uur, dan zou daar alles, menschen en dieren en boomen weer ingedommeld zijn onder de versuffende daghitte tot den avond toe. Nu nog niet, nu was er nog leven en geruchte, nu kakelden nog de kippen in den ren, al zweeg reeds de verwaande, magere haan. De toekang ajer - die 't zwaarste en vuilste werk doet, de geringste en slechtst betaalde is der bedienden en iederman's voetveeg - een kreupele, half-blinde oude Chinees, vulde 't waterbassin in de badkamer. Telkens verdween hij, met de twee leege petroleumblikken, die hem voor emmers dienden, achter de boenga-spatoe en schepte ze vol in den put, sjokte krom en kreupel weer terug naar de badkamer en stortte ze uit in den half-leegen bak. Wongso, z'n werk in huis nu afgedaan, waschte buiten de borden en kopjes om, zette ze tusschen de latten van de tampat-piring om uit te druipen. 't Vrouwtje voelde haar hoofdpijn van den vorigen dag met de warmte weer opkomen, ze stond op van de tafel en ging in een makkelijken rieten stoel zitten, de handen in den schoot. Ze was blij, dat la mère Torrini beloofd had, nog even aan te komen en haar te helpen bij 't knippen | |
[pagina 142]
| |
van een nieuwe blouse, en daar wachtte ze nu maar op. Een kippenkoopman, z'n twee korven vol gevogelte aan een juk over den nek, was onhoorbaar op 't erf gekomen en stond nu beneden voor 't trapje. Door 't open vlechtwerk zag 't vrouwtje de teêre boschduifjes - 'n dertig wel - dicht tegen elkaar gedoken op den bodem van den eenen korf zitten en ze hoorde hun angstige, gedempte, roèk-geluidjes. Fijntjes goud-glansden kop- en halsveertjes. De koopman, verkeerd begrijpend haar belangstelling, ging nu z'n waar aanprijzen: twee boerongs voor maar één kwartje, 'nja, lekker en malsch om te eten. Maar 't vrouwtje voelde zich wee worden bij de enkele gedachte, die kleine, klaaglijk-roekende diertjes te laten dooden om te eten en ze wenkte den koopman weg. Die, teleurgesteld, maar toch onderdanig groetend, verdween met z'n korven 't erf af. Maar nu kwamen er - bedaard stappend de een achter de ander - drie bejaarde moedertjes in zeer stemmige kabaajen en met kleine, grijze haar-knoetjes den tuin dwars door en naar Saïna's kamer toe wandelen. Het waren bini-Mioen, de vrouw van den hadji en dan twee oude soedara's - vage aanduiding voor alle Inlandsche familiebetrekkingen - van Riboe. Haar breede slendangs puilden dik uit van alles wat ze daar in gestopt moesten hebben: zeker kwamen ze Saïna helpen kwee en manissan maken voor den avond en 't blonde vrouwtje had even 'n rillinkje, nu ze dacht aan 't bord vol vette en zoete kostjes - van ieder gerecht een proefje - dat haar zeker dien avond zou worden aangeboden en waarvan ze wel wat zou dienen te eten. | |
[pagina 143]
| |
En er kwamen meer vrouwtjes en 't werd, zoo vroeg in den morgen al, daar op 't achtererf een feestelijke beweeglijkheid van stemmige en vroolijk-gekleurde baadjes. Zacht en vergenoegd gonsden de zangerige stemmen. Eén, niet veel ouder dan Saïna-zelf, liep er hoofdgebogen door 't natte gras onder de manggaboomen, 'n mandje in de hand, op zoek naar onrijpe vruchten voor de wrange, zwarte roedjak-saus, die een delicatesse is met droge rijst en sajoer. En er klonken al kleine stamp-geluidjes; kruiderijen moesten er in menigte worden gebrijzeld, want er zouden zeker veel menschen komen en de vrouwen den geheelen dag in touw moeten wezen om al die gecompliceerde spijzen en toespijzen te bereiden naar den eisch. De kokkie keerde, knorrig en zweetend, van den passar terug. Beneden zette hij z'n sloffen neer en kwam dan binnen om af te rekenen. Dat mevrouw altijd alles zelf uitpakte en iederen koop nauwkeurig bezag, vond hij eigenlijk maar half goed. Spijtig zag hij toe, dat de njonja, zich niet storend aan z'n binnensmonds tegenmopperen 't mandje leeghaalde en naar den prijs vroeg van alles wat er uitkwam. Hard-groene boontjes, een geslachte en geplukte kip, eieren, aardappelen, een zak rijst, wat lombok, uien en purperroode mangistans kwamen als een kleine kleurige uitstalling op 't donkere djattihout van de afgenomen eettafel te liggen, en de Chinees met z'n spottende, gele tronie loog een paar centen bij iederen koop, met 'n effen stem. De njonja, daarna 't apart gehouden geld terugontvangend, merkte lachend op, dat ze nú nog drie centen te veel kreeg, en de Chinees, zich betrapt voelend, maar heelemaal niet onthutst, grijnsde zoo | |
[pagina 144]
| |
koddig-onbeschaamd, dat 't mevrouwtje moeite had een luiden lach terug te houden. Maar ze zei niets: een aanmerking zou alleen gemaakt hebben dat de kok beter rekende, zeker niet, dat hij minder stal. En ze liet 'm z'n mandje weer inpakken en naar de keuken teruggaan. Het sloeg tien uur. ‘Me voilà encore’ hijgde la mère Torrini, bij 't haastig beklauteren van 't trapje haaststruikelend over haar peignoir. Baboe Siena, een oudje met een schrander en goedig gezicht, deftig met haar zwaren, koperen bril, volgde heel bedaardjes met een dikken stapel oude modejournalen. Het was een merkwaardig type'tje, die baboe van madame Torrini. Ze sprak en verstond tamelijk goed Hollandsch, wist eenige woorden Fransch en schreef een zeer leesbaren en draaglijk gestelden brief in 't Maleisch, met Latijnsche letterteekens. Ze had bovendien den weet van goede en kwade kruiden maakte obatjes voor allerlei kwalen, en menige ‘Europeesche’ dame zond tegen den avond haar baboe uit, om de oude Siena te ontbieden. Als mama Torrini nàmen had wìllen noemen, - want háár vertelde Siena alles - dan had ze namen kùnnen noemen, maar ze was niet ‘bavarde’ en ze hield dus haar mond. Door de Inlanders werd 't oudje met bijzondere onderscheiding behandeld - ze spraken haar aan als nènè, grootmoeder - en zelfs de dames hadden tegen haar nooit dien kortaf-bevelenden toon van Hollandsche meesters tegen Inlandsche bedienden. Ze groette, legde haar modejournalen op de tafel en ging zich bij de vrouwengroep op 't achtererf voegen. Zoo gingen zoetjes aan, de morgenuren voort. Om elf uur bracht Wongso, wien nooit iets behoefde te | |
[pagina 145]
| |
worden gezegd, twee glazen limonade binnen en de beide njonja's bleven nog zitten, overleggend, modeplaten bekijkend, uitspreidend en passend de teere crêmekleurige crêpe-de-Chine. La mere Torrini knikte goedkeurend: zij kon dat wel dragen, la petite blonde, maar al die bruine aapjes van nonna'tjes ermee te zien loopen, zie je, dat vond ze nu gewoon een horreur. En alles trok dat volkje maar aan, gister nog had ze er een gezien in rose - oui, ma chère enfant! - in een hard-rose japonnetje. Er kwam nog de afleiding van een nederig-grijnzenden en buigenden Indiër uit Bombay, een statige oude, met langen witten baard, die er hem zéér eerwaardig deed uitzien, en zachtmoedige oogen. Niettemin was hij een geslepen kerel, die schandelijk overvroeg en bovendien naast z'n openlijken handel in kantwerken - grove Inlandsche en dure, onverslijtbare Padangsche en fijne zijden van Colombo, in Perzische doekjes en linnen kleedjes van Chineesch maaksel - nog een geheimen woekerhandel dreef in geld en sieraden, zelfs werd verdacht van clandestienen opium-verkoop. La mère Torrini behandelde hem dan ook zonder 't minste respect-voor-grijze-haren en hij liet zich dat onderworpen-lachend welgevallen. Ze dong geweldig af met barsche stem en barre woorden, overtuigd, dat hij háár evenmin kon als durfde bedriegen; - ze begon als altijd met te zeggen, dat ze niets noodig had, dat hij bovendien een afzetter was, maar dat ze hem doorzag en dat hij héél gauw z'n biezen moest pakken - doch als na 'n uurtje van uitpakken, van snauwen en pingelen de gladde Indiër met z'n zachtmoedige oogen z'n boeltje weer borg, had ze vóór | |
[pagina 146]
| |
zich op de mat ook altijd een heelen stapel kantjes en prulletjes liggen, die ze hem veel te duur betaalde. Was de bedrieger weg, dan ging ze haar buurtje ‘faire la morale’. Had ze nu goed afgekeken, hoe zij deed? Eh bien, dit was nu de methode om met dat bedriegersvolk om te gaan. Het vrouwtje had er al genoeg van gezien, ze zei niets en lachte maar weer eens. Daarna vertelde ze van de receptie bij den controleur, den vorigen avond. Mama Torrini, die door de eigenaardige positie van haar man - vreemdeling in dienst van een vreemde regeering - tegenover niemand eenige verplichting had, hield zich wijselijk buiten 't gezelschaps-gedoe, leefde kalmpjes zonder zich iets te ontzeggen, smulde lekker met Ettore, was gul en gastvrij tegenover de enkelen, buren en heel oude kennissen, met wie ze relaties had en potte - zuinig en bedachtzaam in alles, haar gewoonte van reizende klontongs hun prullen af te koopen buiten beschouwing gelaten - aardig op voor Malta. Maar ze luisterde met belangstelling naar de verhalen van haar buurtje - wie er waren geweest, wat de residentsvrouw had gedragen - en zoodra ze dan de kans weer schoon zag, vlocht ze er allerlei op eigen ervaring gegronde raadgevingen tusschen. Kwart vóór twaalf - mama Torrini zou juist heengaan - diende de huisjongen ‘njonja Bleeker’ aan. Het was een zwak, tenger vrouwtje met bange, blauwe oogen en dun haar van onbestemde tint. Ze was nog een echte baar: pas een goed jaar in Indië, vooraf in Holland met den handschoen getrouwd. Ze had zich van haar huwelijk en van het leven-in-de-tropen wonderveel voorgesteld en nu was alles haar tegengevallen. | |
[pagina 147]
| |
Haar veel oudere man - naar Indië vertrokken onmiddellijk haast nà hun engagement, zij toen 'n meisje van achttien - was in de zes jaren, dat ze elkaar niet gezien hadden, van den lachenden, blonden jongen, in wien ze haar steun en haar meerdere had gezien, een dikke, luie Indischman geworden, veeleischend en verwend, al z'n belangstelling voor goed-eten en een goed glas wijn en lekker-senang-zitten in slaapbroek en kabaaj. Ze had 't gevoel van met een wild-vreemden man te zijn getrouwd, al was hij niet onvriendelijk, behandelde haar vadsiggoedig en plichtmatig-bezorgd, als ze maar zorgde, dat hij senàng was.... en ze verlangde, had van den eersten dag af verlangd, heel hevig naar haar ouders huis in Holland terug. Dochter van gegoede, echt-Hollandsche burgermenschen vond ze al dat bruine en gele en zwarte volk om zich heen echt-Hollandsch-burgerlijk: ‘griezelig’. Een Hollandsche dienstbode had ze kunnen drillen, tegenover de deftige, zwijgende Javanen en de brutale rakkers van Chineezen, die niets zeggen, stilletjes hoonen met den lach van hun spottende oogen, lei haar prestige'tje 't af. De Indische keuken vond ze vies en van de Indische rijsttafel had ze nog niet durven proeven. 't Kordate ingenieursvrouwtje kon voor dat grienerige, schamele schepseltje onmogelijk iets meer dan een soort neerbuigend meelijden voelen. Wel, zij had zich óók in meisjes-droomen 't leven wel anders gedacht dan ze 't nu voor zich kreeg, maar, m'n hemel, daarover den heelen dag te loopen tobben en urmen! En op je bed te gaan liggen van louter cholera-vrees. Nee, ze kon er met den besten wil geen sympathie voor voelen. Wou 't menschje eens komen praten, háár goed, maar ze zou stellig die bezoeken niet aanmoedigen. | |
[pagina 148]
| |
't Mevrouwtje Bleeker, met haar benepen en vreesachtig stemmetje, bedankte voor een glas limonade Angstig keek ze naar de kristallen kan met water voor zich op tafel, of haar de cholera zóó eruit in den mond zou komen vliegen. De andere voelde den lust in zich opkomen 't slappe schepseltje eens flink door elkaar te schudden en wat ruw vroeg ze haar, wat zij dan toch wel zou begonnen zijn, als 't kind van haár baboe eens cholera had gekregen, of liever wat ze beginnen zoù, als 't nog gebeurde. Maar 't overbuurtje keek zoo zielig uit haar bange blauwe oogen, dat de andere zichzelf wreed vond en medelijden kreeg. La mère Torrini stond nu op: 't was bij twaalven, Ettore was gewoon met klokslag twaalf uur de tafel gedekt en z'n déjeuner te hebben en al had ze uitstekende bedienden - maar zelf gedresseerd, ma chère - haar oog moest toch over alles heengaan. Mevrouw Bleeker was blij, dat la mère Torrini vertrok: ze sprak slecht Fransch - koeterde er gewoonlijk maar wat Maleisch tusschen - en wou dat voor haar overburen liever niet weten. Na nog een kwartiertje kleintjes klagen over dit en over dat ging ze, smal in haar nieuwe peignoir met veel te veel en veel te breede crême kanten, terug naar haar huis aan de overzijde. ‘Ja Saïna, ik kom 's kijken!’ Gloeiend lag 't erf. De zon stond alweer op haar hoogst en de stille lucht onder de boomen beefde van de hitte. De njonja liep achter 't snel en coquet-trippende baboetje aan naar 't vrouwen-groepje toe, dat vóór Saïna's kamer op de mat zat. Binnen sliep rustig 't | |
[pagina 149]
| |
herstellende kind, ze hadden de deur dichtgetrokken en de njonja prees het jonge moedertje voor die zorg. Ze stond nu, glimlachend erop neerziend, achter den kleurigen kring en de vrouwen hieven allemaal 't hoofd naar haar op, lach-groetten vriendelijk-verlegen. Saïna had ze verteld, hoe de njonja had gezorgd voor Sarian, en dat de obat - dure obat-blanda - eveneens was betaald door de njonja en dat de njonja nu ook nog zou bijdragen de helft in de kosten van de makanan. Daarom lachten nu al die breede spleetmonden, zwarttandig en rood van sirih naar de blonde njonja op. Vóór ieder van hen, op de mat, lagen er een of meer kleurige hoopjes - kruiden, vruchten, knolletjes, koekjes - waarvan 't mevrouwtje er menig nog niet herkende. Vroeg ze daar dan naar, wat dit was of dat andere - ja, itoe-jang-merah, dat Sarah daar voor zich heeft - dan had de geheele kring even een halfverbaasden, half-gevleiden lach, zooals een kind heeft, wanneer een volwassene uitleg verlangt van z'n spel: 't is dan vereerd om de belangstelling, tegelijkertijd zeer verwonderd, dat een groot mensch nog niet weet den loop van z'n simpel doeninkje. Naast een der oudste vrouwen stond een pot met in suiker geconserveerde vruchten, rijpe en onrijpe, ook stengels en andere plantendeelen. Ze pikte met een ijzeren vork de druipende roode, gele en groene brokken uit de suikerstroop, lei ze op 'n plankje voor zich en ging er dan met een scherp mesje kunstige figuren uit snijden. Die werden nu door de anderen met hun van 't strooperig sap druipende vingers netjes gerangschikt op schoteltjes, die er naast elkaar klaarstonden in een heel rijtje. In een uitgehold brok graniet en | |
[pagina 150]
| |
met een granieten stamper mengde Bini-Mioen - als kundigste en voornaamste deed ze 't moeilijkst en gewichtigst werk - de kruiderijen voor de roedjaksaus dooreen. Uien, kerry, roode lombok en nog allerlei andere bestanddeelen vormden onder den breeden stampenden vijzel een nattige brei, zoo scherp van geur, dat 't besje er de oogen van traanden. Saïna kneedde koekjesdeeg - ze zouden den heelen namiddag in de keuken mogen bakken en koken - telkens grijpend handjes vol geraspte klapper en fijngewreven goela-djawa uit de hoopjes voor haar buren vandaan en ze met de lenige vingertjes stevig knijpend en mengend in den taaien, donkerbruinen knoest. ‘En wat eten jelui nu zooal, vanavond?’ informeerde de njonja, die zich vermaakte met al dat vinger-bewegen en die ernstige bedrijvigheid. Een algemeen lachen kirde op. Maar Saïna richtte zich even op de knieën en vertelde, wat er allemaal wezen zou: ajam natuurlijk, matjam-matjam; op allerlei wijzen toebereid, en sajoer en roedjak en nassi-goreng, en eigen gemaakte saté en gebakken visch - Sedikin was al uit naar den passar - en dan verder alles wat de njonja zag; manissan en kwee-kwee. Ja, 't zou een groote makan zijn. ‘Maar jelui mag alles klaarmaken en krijgen niets,’ plaagde ze de vrouwen, die niet zouden mogen aanzitten met de mannen, dien avond. Maar die lachten weer, en verzekerden, dat ze ook haar deel wel zouden krijgen. Den heelen middag kwam er geen rust op 't erf, 't stem men-gegons en 't zacht-kirrend lachen, 't dof en regelmatig stampen van den zwaren granieten stamper | |
[pagina 151]
| |
in bini-Mioens magere sterke hand klonk onafgebroken door de stille middaglucht, die heet en zwaar neerhing onder de boomen. In de half-duistere slaapkamer, zoo wat sluimerend op haar bed, kon 't vrouwtje al die kleine, gedempte geluiden hooren en onderkennen, 'n ongewoon gerucht, wijl 't gewoonlijk in die achtermiddagsche hitte doodstil was op 't bediendenerf. En ze vond 't prettig, de oogen toe, ernaar te liggen luisteren. Hoog en sonoor erbovenuit was 't geklop van den toekang-kajoe. Maar als ze, veel later, nadat haar man was opnieuw naar z'n kantoor gegaan - heel stil wegsluipend om haar, die intusschen was ingeslapen, niet te wekken - was opgestaan en naar buiten kwam op 't erf om te baden, dan waren er alle vrouwen nog wel, vroolijk en onvermoeid, maar de kleurige kring was verbroken: 'n paar waren er, lachend en speelsch, aan 't baden bij den put en de ernstige oudjes scharrelden rond in de keuken. Want 't siste en sputterde uit dat halfdonkere, rookerige hol van alles wat daar binnen al werd gebakken en gebraden. Kruïge en klapper-vette etensgeurtjes walmden naar buiten, den tuin in, bleven er hangen onder 't boomenloof, dat geen windzuchtje ritselen deed. Voor de keukendeur had Sedikin, weerkeerend van den passar, een hengselmand van open vlechtwerk vol vruchten neergezet. Rood en geel en groen kleurde 't tusschen 't grauw der taaie rottanreepen door en 'n paar groote, geurende ananassen staken hunne stekelige, mat-blauw-groene, als wazig-beslagen, bladerkronen boven de kleinere vruchten uit. En zoetjes-aan verliep de tijd, naderde 't uur der plechtige feestelijkheid. Reeds had, voor dien dag, de | |
[pagina 152]
| |
ernstige toekang-kajoe, verdoken in z'n hoogen boom, z'n geluid gestaakt, de kantoren sloten en op den weg kwam tusschen de bloemenhagen de gewone namiddag-beweeglijkheid van alle dagen: witgekleede Europeanen, die huiswaarts keerden, ambachtslui, krani's, 'n enkele vroege wandelaar of wielrijder al, 'n jong nonna'tje met 'n tennisraket, dat kittig in haar korte, witte jurk op bruine schoentjes voorbijstapte. Nog later.... en de zon verzonk achter de stille, slanke palmen.... en de sterren bleekten te voorschijn.... en in de schemerige achtergalerij, waar 't theegoed weer klaarstond, schoten aan de muren de tjitjaks te voorschijn.... en Wongso bracht de lamp binnen.... en buiten waren weer de gekende avondgeluiden: 't rauwe roepen van den saté-koopman, en 't verre ratelen van hongkongs.... in den tuin 't droomerig krekel-getjirp en kodokgekwaak onder de hooge boomen. 't Vrouwtje zat, al gekleed voor de avondwandeling, tegenover haar zwijgenden, vermoeiden man in de achtergalerij.... en even dacht ze.... o, wat waren in dit land toch alle dagen, alle avonden gelijk.... 't heden was als gisteren en morgen zou 't als heden zijn.... hoor, daar blerde weer die sé-saté-Chinees.... hoor, daar rammelde een eenzame bezoeker uit verveling een walsje af op de half-vergane soos-piano.... dáár zat haar man en hier zat zij.... op 't theeblad wachtte de tamme tjitjak met z'n felle kraaloogjes z'n dagelijksch deel van korreltjes suiker - zóó was 't gisteren geweest en zoo zou 't morgen zijn. En ze dacht, met 'n verlangen, dat ze zelf kinderachtig vond aan 't feest op 't erf van dien avond, met 't welluidende, vrome gezang van den hadji. Ze stond op, zichzelf dwingend tot haar gewone, | |
[pagina 153]
| |
veerkrachtige opgewektheid en ze vroeg haar man of hij nu voldoende voor de gewone avondwandeling was uitgerust. Hij zag haar even aan, voelend ineenen het gewilde in dien luchtig-vroolijken toon. De Indische jaren, - van harden en plichtgetrouwen arbeid voor hem, van 'n gedwongen tijd-verdoen in beuzel-bezigheidjes voor haar - hadden veel innigheid weggewischt. Ernstig en als goede kameraden leefden ze - allebei zoo weinig expansief, dat ze zelfs nooit het groote verdriet hunner kinderloosheid te zamen bepraatten -, en 't oude, sterke gevoel, dat hen jaren geleden had bij elkaar gebracht, scheen in dit monotone Indische bestaan gestorven te zijn of héél diep verborgen te leven. Nu, in 't half-licht van den juist-gevallen avond - vóór hen uit bleekten achter de palmen de laatste goudvegen weg der gestorven zon - scheen dat oude gevoel, onverwacht van hen beiden, zonder aanleiding haast, weer even op te leven. Ze kwam stil naar hem toe en ging op z'n knie zitten, 't hoofd tegen z'n schouder.... en ze lieten 't stil komen, ze verjoegen 't niet met 't luide geluid van woorden, ze braken 't niet met de hevigheid van liefkoozingen.... ze bleef even zitten.... het was er éven geweest en ze stond glimlachend op en kuste hem op z'n haar en tikte hem tegen z'n wang, schertsend, omdat ze ontroerd was. En daarna gingen ze uit en deden héél gewoon, en praatten over dingen bij den weg en over de cholera: er was nu toch weer 'n sterfgeval geweest dien dag op een suiker-plantage in de buurt...., maar die heele wandeling bleef er tusschen hen iets van de oude innigheid.... Later, toen ze terugkeerden door den klaren, zilveren schijn van de zuiver-ronde maan - was alles weer | |
[pagina 154]
| |
als den vorigen avond; stil en wit lag de rechte weg tusschen de bloemenhagen en de Bengaleesche wakers zaten als bronzen standbeelden tegen den krijtwitten gevel van 't gesloten kantoor - toen was op 't achtererf 't feest al begonnen. De vrouwen waren na een dag van gestadigen en vroolijken arbeid met zonsondergang teruggekeerd naar de kampongs, en de eenzame kleine Saïna zat op haar gewone plaatsje in de enge, benauwde kamer voor 't bed van haar slapenden jongen, 't olielampje aan haar voeten. Juist kwam de kok, 'n sigaar in den mond, 'n zwierigen panama boven z'n spottende tronie, de bloote voeten in gele schoenen z'n kamer uitslenteren. Hij had alles klaargezet voor 't avondeten van de njonja en mocht nu wandelen gaan. Dwars door den tuin verdween hij. Rijker verlicht dan gewoonlijk - dan brandde er voor 't heele erf maar 'n enkel klein olielampje - lag er de lange, overdekte cementvloer, over z'n geheele lengte met matten belegd. Aan weerszij daarvan zaten de gasten; een dubbelrij van flauwbelichte bruine koppen, mager meest, met diepe schaduwkuilen onder de vooruitspringende jukken en langs den neus -, een dubbelrij van schemerigwitte baadjes en over de gekruiste, hurkende beenen heenplooiende wijde sarongs in tonige bruine en blauwe kleurtjes. Hier en daar blonk een gouden jasknoop, 'n horlogeketting. Ieder der zes olielampen, tusschen de schalen en kommen neergeplaatst op de mat, vormde om zich heen een eng cirkelvlak van flauw, roodig schijnsel, waarin de dichtstbije schoteltjes en schaaltjes opkleurden met hun confituren, hun vruchten, hun stukken kip in geel-groene kerrysaus. Buiten die licht- | |
[pagina 155]
| |
vlakken bleef alles vaag en schemerig, vingen wel de geribde buik van 'n grofglazen-schaaltje, 'n doffe tinnen lepel naast een sauskom, zwakke lichtschampen, maar gingen toch de kleuren gansch en al verloren. Onbeweeglijk zaten allen om 't bidden van den hadji, de hoofden gebogen. Hunne stemmig-gekleurde of wel geheel-effen hoofddoeken droegen ze naar den adat van hun geboortestreek, sommigen laag met een dikken knoop in den nek - en dat was héél deftig - maar de meesten gewoon als 'n soort van rond mutsje, dat in z'n geheel wordt afgenomen en weer opgezet. En die droegen dan ook de haren kortgeknipt, maar anderen hadden 't lang in den hoofddoek tot een kondeh gerold. Hadji Mioen met z'n puntig kalotje van rood laken bad met z'n welluidende stem uit 't boek, dat openlag op z'n knieën. Door den kalmen avond klonk z'n vreemde, plechtige zang, - soms met hooge uithalen, soms als 'n lage, broos-bevende bas, - de dank aan Toean-Allah voor de genezing van het kleine, slapende kind in de kamer. Daar luisterde verrukt 't jonge, blije moedertje. En ze luisterden allemaal, de heele dubbelrij van bruine, gebogen koppen: de orangtoea, schamel en kleintjes, maar om z'n zéér hoogen leeftijd, die geldt vóór aanzien, ter linkerzijde van den hadji zittend -, en Riboe, de vader ter rechter, en Sedikin, de stevige tuinjongen en Soemon de koetsier en Wongso, bejaard en deftig, en de lange Pa-Sidin, leelijk en pokdalig, een onaanzienlijke Inlander, 'n verre soedara van Saïna. Naast Riboe twee héél strakke, deftige Javanen, met gouden horlogekettingen op hun witte baadjes, de hoofddoeken voornaam-gevou- | |
[pagina 156]
| |
wen: knoop in den nek en slippen als vleugeltjes boven 't voorhoofd. Het waren z'n sobats, gouvernements-krani's als hij, beiden mooie Javanen van Solo. Den zuiveren hoogen boog der wenkbrauwen, de rustige, langwerpige oogen, den smallen, dédaigneusen mond, de matte olijftint, alle deze dingen hadden ze, die de aristocratische Inboorlingen der Vorstenlanden kenmerken. Ze zaten in onbeweeglijke aandacht, de oogen neer, luisterend naar 't lange gebed van den hadji. Maar niet allen bleven op den langen duur zoo vroom en zoo wellevend; sommigen loerden al schuin-uit naar de vele schaaltjes en borden en kommen met spijzen en toespijzen, naar den grooten bak met blanke, grofkorrelige rijst. Overal was 't heel stil, de stem van den hadji verklonk helder en welluidend in den klaren avond -, 't zacht knirpen der krekels stoorde niet, noch 't geroep van een eenzamen nachtvogel in de verte. Maar nu eindigde de hadji met een langen uithaal - 't hoofd achteruit, de oogen biddend omhoog, de hand geheven in plechtig gebaar - z'n langgerekt gebed. En er was een licht gemompel van ontspanning, omdat nu Toean-Allah de eer had, die Hem toekwam en men dus rustig kon gaan eten. En in 't roodige halflicht der lampjes strekten zich de handen al naar de schalen en kommen en schoteltjes, bevende anden van oudjes, taai en pezig, gretig-grijpende wat ze 't eerst konden krijgen of wel bedachtzaam kiezende. Ieder stapelde op 't bord voor zich bij een handjevol droge rijst de toespijzen, die hem 't smakelijkst schenen; knapperige kroepoek, ikan-goreng, trassi en scherpe kruiderijen. Ieder at naar z'n gretigheid en naar z'n | |
[pagina 157]
| |
stand, de beide Solo-Javanen héél rustig en beschaafd, hun spijzen uitsluitend beroerend met de spitse vingertoppen, zoodat 't overige der hand rein bleef, maar Pa-Sidin, de armelijke inlander, mager en pokdalig, propte met handen vol de lekkere rijst naar binnen, waar hij van alle bijspijzen iets had doorgemengd. Zoolang de hadji bad, was de njonja in huis gebleven. Ze had, thuiskomend, op de tafel in de achtergalerij 't bord met spijzen al zien staan, veel kwee-kwee en manissan en ook een paar spitjes sé-saté. Ze had wat geproefd van die wel-smakelijke sterk-gekruide stukjes buffelvleesch, die ze van alles nog 't genietbaarst vond. Nu was haar man naar de soos gegaan, een partijtje maken voor 't eten en kwam ze even kijken op 't erf. Aan 't einde der dubbelrij staand, overzag ze in z'n geheele lengte den lagen disch met z'n tusschen de schalen en kommen neergezette olielampjes, die flauwe lichtcirkels vormden, waaruit kleurtjes naar voren kwamen. En 't gezicht dier beide rijen fantastisch-belichte tronies hield haar heele aandacht vast. Ze bespiedde 't grijpend bewegen van al die bruine handen over de spijzen heen, die uit de kruïge-sausen met tinnen lepels de druipende brokken vischten en ze vermaakte zich met 't schrokken van den schamelen Pa-Sidin, die misschien den volgenden dag zou moeten vasten op die overdaad. De hadji at weinig, voortdurend in zacht-mompelend gesprek met den orang-toea; het was duidelijk, dat die zich beklaagde over Riboe's bejegening en dat hij zoo onder den invloed stond van de blanda's. Maar de hadji gebaarde sussend met hoofd en handen. Mompelende gesprekken klonken op overal uit de flauwverlichte tafelronde van Inlanders | |
[pagina 158]
| |
van velerlei type.... en alleen de beide krani's waren strak en zwijgend, of ze zich hooger en voornamer voelden dan de rest. Maar wat ging dat, dacht het blonde vrouwtje, dat stil en peinzend bleef toekijken, alles veel rustiger en waardiger dan 't aan een feestmaal van lieden uit dien stand in Europa pleegt te zijn. Niemand was luidruchtig en zelfs de gulzigsten hadden beschaafde gebaren. Maar er was óók geen vroolijkheid: 't feestmaal zou wel 'n begrafenismaal hebben kunnen zijn. En voortdurend strekten zich, maar trager toch al, de armen in witte en gebloemde baadjesmouwen naar de verminderende gerechten, mompelden de gesprekbrokken, die verstierven den nachtstillen tuin in. Er was een diepe kuil gegeten in den berg van blanke rijst, de lekkerste kwee verdwenen, de kerrysausen leeggevischt. Zoet begonnen de aangesneden ananassen te geuren en 'n prikkelende reuk van djeroeks steeg op. En alles, wat er dien dag van den morgen af tot zonsondergang toe door de vrouwen was klaargemaakt, werd nu, zonder dat er merkbare aandacht was geweest voor de kunstige rangschikking der confituren, voor de fraaie goudkleur der hoogopgestapelde gebakjes, in onverschillige gretigheid naar binnen gewerkt. Die verzadigd waren gingen strootjes rooken of zware, slappe sigaretten; melkwitte damp omwolkte de olielampjes, die er zwakrood doorheenschemerden. Na een poosje at er niemand meer; zat aan weerszij van de lange met bemorst vaatwerk bedekte matten de dubbelrij in verzadiging voldaan. De gesprekken vielen.... hier en daar klonk nog een gemompeld woordje.... en ieder rookte z'n strootje of sigaret. Heel zacht knirpten de krekels in den donkeren | |
[pagina 159]
| |
tuin, verdrietig klonk 't kwaken van den eenzamen kòdòk, in 't bedauwde gras onder de manggaboomen. Een half-rijpe, maar van beesten vervreten en futlooze vrucht plofte uit den hoogsten tak van een manggaboom, met licht geritsel van bladeren, dof omlaag op den grond.... De verzadigde gasten leken verzonken in een aangenamen halfdommel en de njonja keerde zich om, om wreer in huis te gaan. Maar ze bleef staan ineenen en de soezerige Inlanders schrokken op, allemaal tegelijk. Ze richtten hunne hoofden en zagen elkaar aan, bevreemd en verschrikt. Uit de verte, van den kampongkant af, kwam een zacht, vaag klaaggezang nader. En dit was zóó vreemd, dat zingen in zoo'n laat uur van den avond, dat ze allen luisterden, de bruine gezichten in strakke aandacht. Het was als 't zingen van den hadji, maar dieper, droever en weemoediger. En 't dappere, blonde vrouwtje voelde zich verbleeken..., want ze herkende het, 't zachte klaaggezang dat aankwam uit de verte, voller zich uitzettend in 't naderen. Ze liep haastig langs 't huis om en den voortuin in, die daar lag in de rijke overzilvering van de zuiver-ronde, glanzende maan. Zóó was ook de weg: dagbelicht haast tusschen de boenga-spatoe hagen van somber-purper en diep-zwartgroen. En ze zag de beide Bengaleesche nachtwakers opstaan van hun bank tegen den krijtwitten kantoorgevel aan, ze zag ze met hun lange, slepende gewaden als Wijze-rechters uit 'n Oostersch sprookje naar voren komen tot op den weg. Daar stonden ze stil in de klare maan, statig en onwezenlijk. Zacht glansde 't geel hunner hooge tulbanden, als kronen boven de koninklijk-gedragen koppen. | |
[pagina 160]
| |
En langs den eenzamen, rustig-beschenen weg zag ze, hoorde ze het komen.... Het bewoog zich plechtig en heel-langzaam vooruit en er steeg diep-droevig gezang un op, vreemd en weemoedig in de klare avondrust.... ze zag de zes mannen met gebogen hoofden, ze zag de met lappen gedekte baar.... de pajoeng er bovenuit. Ze hielden 't midden van den breeden weg en op 't heldere maneschijnsel, dat álles overzilverde viel scherp-zwart neer de breede schaduw van de baar die met afhangende lappen was gedekt. Zoo was, door die lappen, verbreed en vergroot de schaduw, dat de bovenlijven der dragende mannen daarin geheel verborgen bleven. Maar de langzaam schrijdende beenen staken eronder uit, wierpen hun eigen schaduwen over den witten weg. En zóó scheen 't, alsof van een breed, plomp dierenlichaam de enkele romp kwam aanwandelen, traag en plechtig op twaalf menschenvoeten. De breede zwarte schaduw van de pajoeng stond als 'n vreemd gewas uit den monsterlijken rug gegroeid. Diep-droef en weemoedig klonk de klaagzang, zette zich uit in 't naderen, nu héél dicht-bij.... Het was een Javaansche begrafenis, die voorbijtrok. |
|