| |
| |
| |
IV.
Zwijmelend van vermoeidheid en met een broeiende gloeiing overal onder haar doorzweete kleeren, maar toch verlucht en blij gestemd, kwam Gerda na haar rampspoedige tocht door het heete Poeloe-Sirih weer in het ‘Oriental’-hotel terug. Ze gunde zich, hoe dorstig ook, geen tijd, in den bar, die toch leeg was en noodend met schaduw en groen van palmplanten, een glas limonade te nemen, een hunker naar de koele kamer, naar rust voor haar heet-kloppend hoofd en pijnlijke leden in het languit neervallen op haar bed dreef haar voort. Een paradijs van schaduw en zalige rust leek de stille ruimte binnen de neergelaten blinden, ze stortte er binnen en in dezelfde vaart neer op haar bed. Kardoesje sliep in het andere, ze kon zich niet ophouden om 't kind even te zien, maar het rustig ademen was als kalmeerende, zoetvloeiende muziek na zenuwkwellende bezigheid.
Welk een genot nu te rusten op het koele laken dat over de harde matras lag gespreid, en niet meer te hooren dat martelend geratel der ossekarren, dat pijnende schelle gegil van straatventers, niet meer te zien den duizelig-makenden wirwar van rikshaws, die eindeloos
| |
| |
leken in aantal, en altijd maar weer diezelfde Chineesche tronies, onder altijd dezelfde grauwe punthoeden, altijd dezelfde bleeke, beenige koppen met wreede monden en suffe oogen. Een luguber tooverspel had 't geleken, dat gerij, dat ratelend jakkeren door de eindelooze, zonnige, stoffige straten van de Chineesche wijk, waar je maar aanhoudend weer scheen te ontmoeten dezelfde bebloemde karretjes met altijd dezelfde dravers ervoor en voortdurend erin dezelfde Japansche meisjes, koloniale officieren, dikke Chineezen, en toeristen, die je even te voren had ontmoet. Hadden ze dan allemaal, precies als zij, gelijk dwazen rondgereden, geen van allen kunnen vinden, wat ze zochten! Dat alles zou haar heugen, de vorige avond, de slapelooze nacht daarna, alleen met haar schreiende kind en de humeurige baboe, verlaten en verloren bovenop dien hoogen duisteren heuvel, tusschen koude, vreemde menschen, in een vreemd land, zonder Johan.,.. Toen had ze maar ineens besloten weg te gaan, zoodra de morgen kwam; met 't gevoel van iemand, die uit een versuffing ontwaakt en nu pas goed weet 't verband van de dingen, had ze zich afgevraagd, of ze gek was geweest, om vrijwillig weg te gaan van Johan. Liet hij, lieten de Torrini's, liet iedereen haar nu maar uitlachen, ze ging terug, ze ging zoo gauw mogelijk terug. Hoe begeerlijk had haar geschenen - terwijl ze daar had zitten rillen in de kilte van het prille morgenuur - de rust en de regelmaat van het verre huis, de voortdurende nabijheid van Johan, die immers alles altijd voor haar regelde en beschikte. Haar voorloopig verlangen, dat 't direct bereikbare raakte, was geweest naar het groote hotel op den beganen grond, beneden in de stad. Daar
| |
| |
zou ze althans verlost zijn van den angst, Kardoesje te zien neerstorten in een ravijn van een dier steile steenen trappen af, waarvoor die Engelsche egoïsten met hun koele oogen en laatdunkende gezichten zelfs niet de hekjes sloten, al zat 't kind er vlak bij te spelen. Hier wilde ze weg, dadelijk; ze hunkerde naar 't uur, waarop ze naar den manager zou kunnen gaan en hem zeggen, dat de bagage beneden kon blijven, dat er draagstoelen moesten komen, want dat ze terugging, terug naar huis en man.
En ze was gegaan, de smalende glimlach van den manager had haar onverschilligen gelaten, alles overheerschend was het warme gevoel van weg te trekken naar huis terug. Ze was den heuvel afgedragen - zelfs de Klingaleezen hadden gegrijnsd - en naar 't hotel gereden. Daar had ze Sarima gelaten met 't kindje en ze was eruit gegaan om Johan te seinen. Maar die tocht... o, die hopelooze zoektocht door de versuffende hitte, door de gloeiheete straten, waar ze niets en niemand kende, waar alles vreemd was en vijandig scheen. Naar haar hotelkamer had ze, rechtop met wanhopig strakke oogen in den voortrennenden rikshaw, verlangd als naar een veilig en koel tehuis.... ze had ten slotte maar ‘kiri’ en kanäan’, links en rechts zitten roepen op goed geluk, want bij iederen straathoek had de botte, zweetende, uitdrukkinglooze tronie van den draaf-Chinees zich naar haar omgewend, en dan moest ze kiezen onmiddellijk, welken kant ze wilde. Stilstaan was ondoenlijk in het werrelend rumoer, kalm bedenken ook, en zoo had ze zich dan maar laten rennen, van de eene straat in de andere, immer tusschen die grauwe, roodbeplakte huizen en winkeltjes, met hun opschriften
| |
| |
in gebrekkig Engelsch van goud op zwart, - om één ervan, dat van ‘dentist and photograph’ had ze in al haar ellende nog moeten lachen - en dan weer ineens in Broad-Street, met de herleefde hoop, nu het kantoor te ontdekken, het kantoor, waar ze Mr. Turner zou vinden, naar wien ze uitzag als naar een lang-gekenden vriend. Maar alweer niet, alweer was ze Broad-Street uit en in een zonnige straat of op een rommelig, stinkend pleintje, tusschen lugubere krotten of op een begroeiden villa-weg. Dol-bezeten leek die vent, zag hij dan niet, dat ze zocht, dat ze gek en wanhopig werd van 't radelooze zoeken? Als een beest holde hij voort, zonder ander benul, dan zich op iederen straathoek om te wenden om te weten van links of van rechts....
Maar dat gevoel, toen ze eindelijk in die twaalfmaal doordraafde straat, die hoe langer hoe voller en roeriger en stinkend-heeter was geworden, boven de ramen van een grijzen gevel het opschrift had gezien, die verlossende woorden ‘Eastern extension....’
Dat gezicht van dien Chinees, toen ze ineens het karretje uit was, zóó maar, in volle vaart eruit - en 't kantoor in.... en dáár, het gezicht van Mr. Turner, - o, zoo een lief en zachtzinnig blank gezicht, waaraan ze nooit meer zonder dankbaarheid en vriendschap zou kunnen terugdenken - toen ze geen woord had kunnen uitbrengen door het schokkende, verluchtende schreien....
Nu was het rusten - en naast haar Kardoesjes stil ademen - in de duistere kamer, de hoogste zaligheid. En 't denken aan Johan, Johan die ging komen, overmorgen al bij haar zou zijn. O, nu ze maar eenmaal verbinding met hem had, zou de tijd van wachten,
| |
| |
hier beneden in 't hotel, wel omgaan. De stad in, die helsche stad in met zoo'n gruwelijk voertuig kregen ze haar niet meer, niet zonder Johan. Ze moest maar eens gaan toeren, en naar den Botanischen tuin, had hij geseind. Maar ze zou het niet doen, ze bleef stilletjes hier in 't hotel, vanmiddag zou ze theedrinken in den tuin en dan héél vroeg naar bed, dadelijk na het diner en den volgenden dag een eindje wandelen met Kardoesje, heel vroeg in den morgen, en baboe mee, tot de zeekade toe. De ‘Guinea’ was nu aan den overkant; Johan zou den kap'tein wel spreken. Dan zou hij toch hooren, dat ze zich flink gehouden had op de uitreis! Maar hoe was het mogelijk, dat al die andere dames genoegen hadden kunnen vinden in dat ellendige, waaierige, onherbergzame berg-hotel! Zij kon wel al rillen, als ze eraan terugdacht....
Nu wilde ze slapen, de tiffin zou ze maar overslaan, zich daarna baden, en heerlijk-frisch verkleeden - de koffers had ze op de kamer. Maar o, o, wat had ze een massa vergeten.... Ze zou 't maar niet eens allemaal aan Johan vertellen en allerminst aan moeder Torrini! Kon ze nou toch maar slapen! Maar 't was of haar de hersens los lagen en pijndoend dooreenwoelden in het hoofd. En voortdurend dwarrelden haar voor de oogen 't rood-zwart-goud der Chineezen-huizen, 't verlepte boomengroen, gezichten, één ondeelbaar oogenblik in vliegensvlugge rikshaw's gezien en door een vreemd toeval onthouden, de skeletachtige gestalte van een ouden Chinees, die ze neergehurkt had zien zitten voor het zwart-gapende deurgat van een vervallen, vuil opium-hol in de akeligste achterbuurt, die ze was doorgekomen, waar ze dol van angst was geweest en niets
| |
| |
had gezien dan naakte Chineezen, met gemeene loeroogen, die allemaal naar haar keken....
O, wat zou ze zich nestelen in haar huis, wat zou ze zich vasthouden aan Johan, en nooit meer van hem weggaan.... Allemaal mochten ze haar uitlachen, Sidin en Sarima incluis en de heele kliek kennissen. En ze zoùden 't ook wel doen! Ochtendbezoeken zou ze maar uitstellen onder voorwendsel van groote vermoeidheid, en niet ontvangen óók, tot de praterij wat geluwd zou wezen. Want bekletst zou ze worden, dat had ze voor d'r domheid tenminste beet. Iedereen had ze 't immers verteld, dat ze voor een maand ging!
Wèltevreden dommelde ze in en werd niet wakker voor laat in den namiddag, door 't lachen van Kardoesje, die buiten in de galerij speelde met de baboe.
Op muilen aan bloote voeten en in een losse peignoir buitenkomend vond ze daar op 'n rieten tafeltje het blad met den theeboel klaar staan. Dat 't kopje gebarsten was en de melk er goor-waterig uitzag, wilde ze in haar dankbare stemming niet opmerken. Vóór haar uit lag de tuin, ruim en gezellig, met tafeltjes en stoelen tusschen de bloemperken en bloeiende accasia's. Er zaten vrij wat menschen in 't late zonlicht, frisch-wit gekleed na 't middagbad de dames en de heeren in grijze pakjes of wit-flanellen broek met blauwe jasjes. Prettig vond Gerda nu toch weer al dat Europeesche, dat modieuse en welverzorgde der jongelui. Velen hadden tennis-rackets voor zich liggen. Stond er, bij poozen, iemand op, dan dadelijk ratelde het van rikshaw-kerels, die buiten zaten te loer-wachten en met z'n allen afkwamen op 't vrachtje. Een dame in visitetoilet of een jonge man in tennispakje steeg dan in.
| |
| |
Ze waren wèl correct, van een voornamer allure, vond Gerda, dan de Hollandsche tropenbewoners, niemand zag er vadsig uit, droeg de kenmerken van een al te rijk en te zorgeloos leven aan den lijve, maar zonder uitzondering hadden ze ook dat koud-onverschillige, dat door-en door egoïstische, 't welk ze van den aanvang af al had opgemerkt. Op straat had ze er - zonder drift, in alle kalmte - met een rottinkje zien betikken den naakten rug van den voor hen uit dravenden Chinees, en in 't berghotel had 't nalatige der bediening bewezen welk soort gasten ze er gewoon waren; de soort, die voor zichzelf zorgt en niemands hulp van noode heeft, de soort, die gewoon is te commandeeren en dan ook pas op commando wordt bediend.
Nee, zij verkoos dan toch maar de gemoedelijkheid van de Hollandsche koloniën, met hun tradities van gastvrijheid en hartelijkheid - al verborg de uiterlijke schijn daarvan vaak wat anders - en de Hollandsch-Indische hotels, waar de bedienden traag zijn maar gewillig en de toon soms wat ruw, maar huiselijk.
Langzaam liep de tuin leeg; de gasten gingen op avondrit of- wandeling langs zee, tennissen of fietsen. De zon daalde, wat leek alles vredig en veilig in dit rood-gouden, stille licht! Wat leek de stad nu ver, met z'n beangstigend lawaai en dompe stanken. Wat zat ze nu heerlijk, als thuis, en met 't vooruitzicht van overmorgen Johan terug te hebben. Op 't drempeltje van de galerij zat Sarima, de zon glansde over haar heen; etend uit een pisangblad op haar knieën, gromde ze van tevredenheid, want die rijst met-visch kwam van een Javaansche warong, die ze vlak bij 't hotel had ontdekt, en die smaakte.
| |
| |
Er kwam een heer voorbij, die z'n hoed afnam. Een knappen man, vond hem Gerda, niet jong meer, donker met bruinen snor en baard, en correct in de kleeren.
Aangenaam verraste Gerda dit beleefde groeten.
Hoe vriendelijk, dacht ze, hoe heel anders dan de rest, zeker geen Engelschman.
Ze had ook héél vriendelijk teruggeknikt, maar nu - na een paar minuten nog maar - de heer weer terug gedrenteld kwam, wéér langs haar galerijtje en, ditmaal zonder groet, wéér vriendelijk lachend naar haar keek, nu vond ze dat tòch wel een beetje overdreven-beleefd, een beetje benauwd-vriendelijk. Misschien óók een eenzame, dacht ze dan tegelijk, óók iemand, die hier geen schepsel kent en behoefte heeft aan wat vriendelijks. Jawel, maar pas geven deed 't niet, geloofde ze, dat vrijmoedig aankijken van een dame, en lachen tegen haar, terwijl ze in haar eigen kamer en nog in négligé zat.... Als hij haar maar niet aansprak! Want wat zou je dàn moeten doen? Vreeselijk afblaffen, zooals feitelijk hóórde, dat zou ze waarlijk niet over haar hart kunnen krijgen. Daarvoor had ze de laatste vier-en-twintig uur zelf te veel geleden onder onvriendelijkheid en stugheid. Was Johan nu maar bij haar geweest, dan had die vreemde gerust kunnen binnenkomen en bij hen gaan zitten. Jassus, je had toch altijd van allerlei vervelends, als vrouw-alleen.... Gut.... daar kwam-ie alweer. Nee, niet naar buiten kijken.... net doen of je niets ziet.... wacht.... gauw een kopje thee inschenken....
Hij kuchte.... ze bloosde ervan. Dàt was nou toch gedecideerd niet netjes.... Ja, maar op een afstand
| |
| |
kuchte hij nog. Hij kon toch ook net zoo goed verkouden wezen.... Nu 's afwachten, wat hij zou doen, als hij weer langskwam. En dan gauw naar binnen en je niet meer vertoonen.
Kijk, dat was nu toch leuk! Hij kwam niet meer langs, hij ging den hoofdingang door naar binnen. 't Deed 'r waarlijk genoegen; hij had niet om haar gekucht. Welja, wie weet, wat 't voor landsman was, 't gold daar waar hij vandaan kwam, misschien voor heel gewoon, een eenzame dame vriendelijk te groeten. 't Was intusschen al haast donker geworden, de booglampen gingen aan, óók in den tuin. En de rikshaws, nu met lichte lantaarns aan weerszij, kwamen de een na den ander huppelend weer 't voorplein oprijden, brachten de gasten terug, met bestofte schoenen en roode hoofden van het tennissen. Blinkende, stille fietsen suisden aan in de electrisch-doorschenen avondzoelte, een geurig windje fladderde door de accasia's, de bar opzij van den ingang was nu hel-verlicht, en daaruit klonk vroolijkheid van jolige mannenstemmen en van hoogen vrouwenlach en er was gefladder van witte kleeren tusschen het groen der palmplanten.
Gerda zag er naar met genietende oogen. Wat was het groot en mondain. Hoeveel logeergasten zouden er wel gehuisvest wonen in het hoofdgebouw en in de paviljoens, die rondom het plein en den dubbelen tuin omsloten! Overal in de stille, zoele lucht hingen nu de gloeiballons te stralen, warmer, geler licht ontbrandde hier en daar in een duister galerijtje en 't eenige, dat hinderde was de etensgeur, die uit de keuken begon weg te walmen, de buitenlucht in.
Eigen rijtuigen reden aan, op gummiwielen stil en
| |
| |
licht, hun komst aankondigend met zilverklankig belgelui. Menschen in avond-kleeren stapte eruit en verdwenen in de bar. Zeker gasten van hotelbewoners, fantaseerde Gerda, die door hen te eten zijn gevraagd.
Ze bleef zitten rustig uit haar duister galerijtje het tropisch-mondaine avondleven gadeslaand - baboe lag binnen voor Kardoesje's bed - tot het uiterste tijd was geworden om zich te kleeden voor het diner. Ze deed dit - zich voorstellend de eetzaal, die ze kende, hel verlicht en menschenvol, en wetend dat ze daar alleen en voor iedereen te kijk zou zitten - met uiterste zorgvuldigheid. Ze zou wat vroeg gaan, bedacht ze en een hoektafeltje kiezen en zorgen dat ze gauw klaarkwam.
In de lauwe avondlucht trad ze weer naar buiten op 't galerijtje, de deur zoetjes achter zich toetrekkend om haar slapend kind. Ze had Sarima gezegd daar te blijven, tot ze weerkwam van tafel, en daarna naar de bijgebouwen te gaan, waar haar een slaapplaats zou worden aangewezen.
Het voorplein lag nu leeg onder den zacht-helderen electrischen gloed; nu en dan ratelde er nog een rikshaw aan; dan zag Gerda 't zwart-en-wit van een heer in smoking, en 't geblink van een lakschoen, die vlug neerkwam op den grond.
Maar nu schrok ze. Daar was weer die vriendelijke man van vanmiddag, en hij ging niet voorbij, maar hij kwam binnen.... Hij kwam 't galerijtje op; hij keek haar, die stil stond van schrik, lachend aan en sprak haar toe in het Fransch. Maar zijn stem was zóó zacht en beschaafd, wat hij zei klonk zoo vriendelijk en welgemeend, dat haar schrik gauw overging. Ook zag ze, nu hij dichtbij was, veel grijze haren in z'n bruinen
| |
| |
baard en dat stelde haar gerust. Hij was geen jongmensch, hij was misschien al vijf-en-veertig jaar, hij had het zeker goed met haar voor. Het duurde even, door haar schrik en 't plotseling hooren Fransch-spreken, eer ze hem precies begreep. Hij was heel bescheiden blijven staan, en voor ze 't wist had zij zelf hem een stoel geboden. En rood-blozend overdacht ze nu zijn verzoek terwijl hij haar discreet-glimlachend zat aan te kijken of ze goed wou vinden, dat hij haar geleidde aan tafel en met haar dineerde. Haar eerste gedachte was, te weigeren, omdat het geen pas gaf. Maar hij zat daar zoo zacht lachend en in zoo bescheiden wachthouding, ze hoefde bovendien, toestemmend, niets van hem te accepteeren - ze betaalde immers dat diner zelf, op haar eigen rekening - dan een eenvoudige beleefdheid, het was zoo hard, iemand af te stooten, die 't wèl meende.... waarom zou ze 't eigenlijk nìet goedvinden? Hij was misschien wel vijf-en-veertig jaar, hij scheen zoo bescheiden en zoo ernstig. Misschien had hijzelf wel al groote dochters.... een jonge vrouw.... misschien was hij weduwnaar. Den vorigen avond had ze daar in 't berghotel - hu, lugubere gedachtenis! - alleen gezeten. Wie had toen een zachten blik, een vriendelijken groet voor haar over gehad? Niemand immers. Zóó zou ze misschien weer zitten, in die lichte zaal, temidden der fraai gekleede menschen. Nu, ze had ditmaal ook zelf een mooie japon aan! Ze zou 't maar goedvinden.... Haar toestemming, in 'n beetje haperig Fransch, gaf ze aarzelend en blozend, maar het scheen den vreemdeling genoegen te doen, hij glimlachte verheugd. Zouden ze dan maar meteen gaan?
De witte marmervloer in de eetzaal sloeg glanzen
| |
| |
op van de vele electrische lampen, die hoog erboven hingen te gloeien. De Chineesjes gingen vlug en snel over de koele platen op hun zijden pantoffeltjes.
Er was pronk van kleuren, gefonkel van juweelen, gedruisch van stemmen, geur van annanas en van rijpe pisang. De meeste tafels waren al bezet.
Gerda en haar geleider zetten zich aan een hoektafel, zoo ver mogelijk van den keukenkant. Hij wist het precies, hij scheen hier vasten woon te hebben of althans dikwijls te komen.
En aan tafel, tegenover haar, glimlachte hij haar voortdurend in de oogen, zei hij met zoet-vleiende stem vriendelijkheidjes, die haar verwarden en blozen deden - hij was toch wel héél vrijmoedig - en een enkele maal verbeeldde ze zich, dat onder tafel zijn voeten de hare zochten, zoodat ze ten slotte stil, onhoorbaar - want het was zoo beleedigend, als hij eens geen kwaad had bedoeld! - haar voeten terugtrok allebei onder haar stoel. Maar telkens hoorde ze toch nog het tastend schuifelen van zijn lakschoenen over den marmervloer.
Naarmate haar tafelgenoot spraakzamer werd en beleefder, voelde Gerda zich schuw en onbehaaglijk worden. Was ze maar liever alleen gaan eten. Hier aan dit tafeltje zou ze gezellig gezeten hebben en de menschen schenen haar vriendelijker toe dan in 't hotel boven. Ze was trouwens net zoo gekleed als de anderen en de zaal was veel grooter. Eigenlijk griezelig, met zoo'n vreemde man! Ze was nu ook heelemaal niet meer zoo zeker als vanmiddag, dat Johan het goed zou vinden.
Ze nam zich voor, het hem te vertellen, zoodra hij kwam.
| |
| |
Aan het dessert, dat zij wel kort had willen maken maar ze durfde nu niet opstaan en haar genoot hield blijkbaar van uitvoerig tafelen - wist ze héél zeker, dat hij tweemaal noodeloos haar hand had aangeraakt en vastgehouden. Maar omdat ze er niets van zeggen dorst, want niet wist hoe, bleef ze nog zitten, gloeierig en nerveus, met kloppende keel, begeerend weg te komen en er geens kans toe ziend.
Eindelijk - er waren al heel veel gasten verdwenen, de Chineesjes begonnen reeds de tafels te ruimen - stonden ze op, hij glimlachend voortdurend en Gerda met een verlucht gevoel en vast besloten, voor den volgenden dag dóór te zetten, dat ze in haar kamer werd bediend, al bezwoer haar de manager ook bij hoog en bij laag, dat het niet ging dan alleen voor zieken, omdat hij er geen voldoende personeel voor had. Ze was natuurlijk weer een doetje geweest, ze had dien vervelenden ‘half-cast’ maar flink moeten aanblaffen, dan had ze 't er wel door gekregen. Suffert, die ze was. Maar morgen liet ze zich niet afschepen. In die eetzaal zette ze geen voet meer. Jammer, dat dit haar nu óók al weer vergald was.
Zoo was ze in die gedachten en plannen verdiept, dat ze nauwelijks had gemerkt, dat haar tafelgenoot nog steeds naast haar liep en ze nu al tot haar kamer waren genaderd. Nu moest ze hem waarachtig nog bedanken óók, nou wel-ja, waarom niet? Hij had 't misschien niet zoo kwaad gemeend. Zou ze 'm een hand geven? Och ja, maar wèl. 'n Beetje bevend stak ze haar hand uit, stamelde zacht 'n bedankje en afscheid.
Maar hij gaf z'n hand niet. Hij boog zich in 't half
| |
| |
donker naar haar over en zei glimlachend, iets dat ze niet dadelijk verstond. Ze stamelde onwillekeurig een ‘pardon?’ en toen herhaalde hij, wat hij tevoren gezegd had, luider en op een weeken vleitoon....
Ditmaal verstond ze het wèl. Het bloed bonsde haar gloeiend naar de slapen, de tranen sprongen haar in de oogen. Ze liep hem voorbij, zoo snel, dat hij onthutst achteruitstoof en ijlde haar kamer binnen. Zenuwachtig rillend schoof ze den roestigen grendel voor de wrakke deur, ruw-onhandig, dat haar de vingers pijn deden. En tegen Sarima, die soezerig-verschrikt oprees uit haar sluimer, stamelde ze met klanklooze, schorre stem, ‘je blijft hier, hier in de kamer, je gaat niet de deur uit, niet naar achter.’
't Oude menschje begreep er niets van, maar vond 't best. Als ze maar slapen kon, wáár, was haar 't zelfde. Met een grommerig ‘baik’ liet ze zich weer neer.
En Gerda, hijgend van woede en schaamte, gooide zich gekleed op haar bed, uitschreiend haar teleurstelling en haar spijt, snikkend van verlangen naar Johan, die haar nu gauw zou komen weghalen uit dit ellendige oord vandaan.
|
|