| |
| |
| |
II.
't Geluid van stappen, stoer over dek, heen-en-weer, heen-en-weer, wekte haar eenige uren later. Dat de middag gevorderd was, bemerkte ze dadelijk aan de zon en aan de zee. Het moest wel half vijf wezen. Niet langer kaatste het zeevlak wit-gloeiend zonnevuur omhoog; de goudstralende bol, dalend naar de kim vóór het schip uit, zond nu z'n mild gulden licht in breede banen uit over het effen vlak. Eilandjes rezen in de verte, een heele archipel van begroeide vulkaankegels met wat slib eromheen; op een der dichtstbije waren de huisjes van een armelijke kampong te onderscheiden: temidden van die eilandjes zouden ze blijven varen tot Poeloe-Sirih toe.
Stevig stoomde de ‘Guinea’ op, achter zich latend in het daar koel-staal-blauwe zeewater een breed, woelig spoor. Heel ver dáárachter was de kim, waarin nu diep-verzonken lag de kust, die ze verlaten hadden.
't Werd ook al koeler aan dek en die mildere temperatuur had gunstig gewerkt op 't humeur van oude Sarima. Op een afstand zat ze gehurkt, spelend met Kardoesje en keek glimlachend naar 't ontwaken van haar meesteres.
| |
| |
Maar Gerda, na het rustige slapen, het even opschrikken, want niet weten wáár...., viel plotseling weer kil de gedachte aan haar eenzaamheid in het hart. Ze rilde even van onbehaaglijkheid.... was dan ook meteen klaar wakker en met een sprong uit haar stoel overeind.
Sarima bracht haar Kardoesje; ze vertelde dat 't kind den heelen middag zoet was geweest en lekker had gebaad, zou mevrouw nu ook niet eens een bad gaan nemen? Gehurkt zat het oude mensch voor haar en keek goedig naar haar op. Zijzelf was voor 't oogenblik heelemaal verzoend met den toestand, ze had lekkere rijst gehad, wat geslapen en een frissche kabaaj aangetrokken. Maar Gerda, mismoedig en besluiteloos, keek op haar neer, kon er nog niet toe komen te gaan baden, hoewel haar heet-plekkerig de kleeren kleefden aan 't lijf.
Ze keek triestig uit naar den ijlen einder en voelde zich met die wijde zee ertusschen, eindeloos ver van haar woonplaats, haar huis en haar man. En nu moest de lange nacht nog komen, de nacht van niet-kunnenslapen in de benauwde scheepskooi! Maar eerst toch nog de koele avond na het diner. Ze nam zich voor lang aan dek te blijven. Als de kap'tein op z'n praatstoel zat en de Engelsche jongens wat loskwamen, kon dat nog heel gezellig worden.
Ze ontwaarde nu ook al de jongens, die haar wakker-worden hadden opgemerkt en met een glimlach, wat verlegen, naar haar toekwamen. Ze waren allebei in grijze zomerpakjes naar Europeesche wijze, met hoog boord en bruine schoenen; dit was zoo de gewoonte bij koloniale Engelschen, wist Gerda, maar ze schrok er even van. Ze zouden 't toch niet in hun hoofd
| |
| |
gaan krijgen, in smoking aan 't diner te komen? In 't Engelsche berg-hotel te Poeloe-Sirih werd dat wel gedaan en daarom had Gerda in haar koffer een paar fraaie toiletten meegenomen, maar ze dacht er niet aan, dat voor den dag te gaan halen voor 't diner hier aan boord!
De jongens schoven rieten stoelen aan en zetten zich bij haar. Een Javaan presenteerde thee, en Gerda, 't kopje uitdrinkend, bekeek goedkeurend de beide wèlverzorgde passagiers. Ze vond het Engelsche systeem van zooveel doenlijk vaderlandsche kleeding en vaderlandsche gewoonten in de tropen te handhaven, veel aardiger dan de Hollandsche mode der wijde witte slobberpakken, die als een banaal uniform, iederen man vulgariseerden. Van iemands persoonlijken smaak en persoonlijke geschiktheid om dit of dat te dragen, bleef zoo niets over. Aardige dassen, leuke schoenen, een vlug jasje, niets van dat alles zag je ooit een Hollandsch kolonist dragen. Al gaf dan de Engelsche gewoonte wat ongerief in de hitte, 't stond toch heel wat smakelijker.
De kap'tein, in een schoon wit pak, kwam nu ook voor den dag en met een handwuif duidend naar 't achterdek, vroeg hij:
‘Hoe is het, zullen we nog?’
De jongens, weer met een lach om hun witte tanden bij de gedachte aan het gesprek van straks, stonden op, na een vragenden blik op Gerda.
Die rees, blij met de afwisseling, evenzoo overeind en ze gingen met z'n vieren, over 't middenschip, langs de kombuis, waaruit warme spijzengeur walmde naar 't breede, ophellende achterschip. Daar was, na de siësta,
| |
| |
ook alles weer ontwaakt. Languit lag er ieder op z'n slaapmat, strootjes-rookend of etend met trage greepjes de witte rijst met wonderlijke toespijzen. Ze keken onverschillig op naar de vier onverwachte gasten, ze waren gewoon te worden bekeken en bekommerden er zich niet om. Nauwelijks dat ze traag hun uitgestrekte bruine beenen introkken om Gerda en haar begeleiders te laten passeeren; met hun bagage, hun slaap- en eetrommel hadden ze 't heele breede dek in beslag, een kleurig kamp, waar niemand zich bekreunde om den ander en waar temidden van dobbelende Chineezen en gulzig-schrokkende Klingen, en een heel nest Maleische kinderen, naakt krioelend door elkaar, een Battaksche vrouw haar lange zwarte haren kamde en waar een grijsbaardige Arabier met een vuilen kaftan aan, en een vuilen tulband op, zijn Koran zat te spellen. Een hooge mand stond naast hem; door de openingen van 't vlechtwerk was 't lenig wriemelen van een groengele knoedel slangen zichtbaar.
De kap'tein, die een beetje geuren wou bij z'n passagiers, sprak den ouden kerel aan in 'n taaltje, dat hij zeker voor Arabisch wou laten doorgaan, en de grijsbaard antwoordde met een lach van hoonende beleefdheid; z'n zachtzinnige, gedempte stem mompelde een paar woorden en hij haalde de mand naar zich toe en klepte er 't deksel af.
Gerda keek met weerzin in die walgelijke massa van dikke kronkels neer, waaruit nu boosaardige platte koppen met nijdige oogen kwam oppunten, ze ging onwillekeurig wat achteruit. Maar de Arabier lachte en keek geruststellend met z'n uitgedoofde zwarte oogen naar haar op.
Nu werd ook de aandacht van de anderen gaande.
| |
| |
Op hurken en knieën schuifelden ze naderbij, lachend zonder geluid, de oogen gretig en ze maakten een kring, die ze in bangen eerbied wijd hielden rondom den bezweerder en de vier rechtopstaande Europeanen. De Maleische kinders, in mekaar gehurkt als kleine aapjes, de dikke gladde handjes op de vuile knietjes keken toe met hun blinkende oogjes; en de glimlachende bezweerder stak nu met zwierig-onverschillig gebaar den blootgestroopten arm diep in de mand. Een ‘wah’ van verbazing en ontzag zuchtte op, nu de bruine Arabierenhand weer bovenkwam, met een drie, vier lange slangen in lossen greep bijeen, die woedend zwaaiden met de schubbige lijven en hun kwaadaardige koppen nijdig rukkend heen en weer bewogen. Maar de oude man, met z'n geheimzinnigen glimlach, die sluw en triest tegelijk was, begon ze, mompelend wat tooverwoorden moesten zijn, kietelend over de koppen te streelen; al de koppen rechtten zich dan, al de oogen staarden hem in 't gezicht, de elastisch-opgekromde lijven slapten omlaag, zacht bewogen de nerveuse staarten heen-en-weer.
Nu opende de bezweerder z'n hand, langzaam, en liet over z'n uitgestrekten arm, pezig en bruin, de dieren naar boven kruipen; één wond hij zich als een reusachtigen armband, vierdubbel om de pols, nijdig keken de zwarte priemoogjes uit den opgerekten kop de omzittenden aan, even, dan liet de bezweerder het kronkelende beest van z'n neergestrekte hand in de duistere mand terugglibberen en terwijl z'n vingers daar wriemelden naar andere, hingen er drie over z'n schouders, vleiden zich glibber-kil om den bruinen hals, staken den kop omlaag in de plooien van wijde witte kaftan.
‘Laten we weggaan,’ zei Gerda, achteruittredend met
| |
| |
een gevoel van weëe walging. De kap'tein lachte luid-op.
‘Al te griezelig, mevrouwtje?’
Ze baanden zich een doortocht tusschen de strakkijkende toeschouwers door naar het voordek terug. Vóór de ‘Guinea’ uit, aan den einder, waar zich wat wolken samentrokken, daar had het kleurenspel van den zonsondergang reeds een aanvang genomen. 't Gladde water ving het roode en goudbrandende licht in breede vegen en stroomen op. Overal rondom de ‘Guinea’ stonden nu, dichtebij en op afstand, de vulkaaneilanden opgerezen boven de zee uit -, onder 't gladde vlak schuilden de valsche klippen, maar de stoomer ging daar met stevigen en vasten gang tusschendoor - eenzame kampongs lagen er in den goudgloed van zonsondergang, op andere eilanden waren geen kampongs daar lagen roerloos en doodsch de woeste bosschen en lalang-brokken.
De Engelsche jongens vermaakten zich nu met Kardoesje, die ze beurtelings op hun knieën lieten wippen en Engelsche woorden nazeggen. Om de gebroken klanken van het kind schaterden ze dan luidop. Gerda keek er naar met een glimlach, maar in haar borst voelde ze voortdurend de zware beklemming om haar heengaan van huis, naar een vreemd land, dat toch wel heel ver was, zoo uren en uren stoomen over de zee. Ze kon geen verheugenis meer voelen om de plezierreis die ze maken ging, ze dacht aan huis en tuin, waar nu de zon onderging en aan Johan, die er alleen zou zitten met de thee. Alles zoo vèr.... zoo heel ver nog achter dien verren, al donkerenden einder.
De zon was onder, het lichte zeevlak verschoot van kleur, de warme glanzen kilden en bleekten op, de einder
| |
| |
grauwde weg in 't komende avondduister. Donkere ruige klompen werden de eilanden, die hoog opstonden rond de ‘Guinea’.
Hoog in den mast, tegen de lucht, die daar nog licht was, straalde de electrische lamp; een platte gloeischijf stak in 't zonnedak als een groote week-witte maan....
Nu werd Kardoesje beneden in de hut te slapen gelegd; door de open patrijspoort kwam van stille zee uit de avondkoelte, die er de temperatuur draaglijk maakte.
Om zeven uur werd het eten opgebracht, ze tafelden lang, 't was bij negen, toen ze opstonden. Toen was ineenen Gerda's lust naar praten en gezelligheid voorbij, 't uitzicht over de duistere nachtzee beklemde haar, de stilte drukte. Ze ging maar liever naar bed. De kap'tein had er dadelijk vrede mee, sprak van vroeg opstaan den anderen dag. Tot laat in den avond bleef hij met de twee Engelschen skat-spelen en bierdrinken, en Gerda, die den slaap niet kon vatten, hoorde nog uren lang hun jolig praten, hun kaartspel-termen, het gerinkel van hun glazen en 't geroep naar een bediende om meer bier en om wijn.
Sarima's gestrubbel met Kardoesje wekte haar den anderen dag nog voor zonsopgang. Ha, een zeebries rimpelde 't watervlak, woei koel naar binnen door de patrijspoort. Een wazige rij van verre bergen stond als een vage kartelrand tegen den grijzen einder. Ze kleedde gauw zichzelf en 't kind en klom aan dek. Er was nog geen zon te bekennen, de korte schemer grauwde nog over 't zacht-klotsende water, maar iedereen was al bij de hand, om in 't rijzende daglicht Poeloe-Sirih te zien naderen. Achter op dek was nu drukke
| |
| |
bedrijvigheid, daar werden slaapmatten ineengerold, pakken vastgesjord, ieder bereidde er zich tot de aankomst. Hoog-rechtop, tusschen 't kruipende en gehurkte volkje, dat krielde en redderde aan z'n voeten stond de grijze slangenman, den kop met grauwen baard geheven naar den oostelijken hemel toe, biddend de zon tegemoet.
Vurige vegen braken nu uit het grauwe gesluier der nachtelijke nevels, even nog, en de zon steeg onder de aarde vandaan en boven het zeevlak uit. Prauwen van visschers, die daar dobberden, lagen plotseling midden in 't roode goud. Maar Poeloe-Sirih, aan de Westerkim, bleef nog in schemerduister. Doch niet lang meer en het klimmende licht zette ook daar de vage kleuren aan tot week-blauw de lucht en diep-groen de begroeide heuvelen. Witte huizen en roode daken, een zwarte vuurtoren en een blanke kerk kleurden feller te voorschijn. Schepen en booten, rustig in de diepe baai, werden zichtbaar, en hoorbaar, de lang-gerekte melancholieke grom van een vertrekkende mailboot, driemaal achtereen. Stille, witte vogels kwamen heenvliegen rond den mast, streken aan dek, tripten er even en wiekten weer op.
Stevig stoomde de ‘Guinea’ de baai binnen en wal tegemoet. Nu lagen de heuvelen achter de stad in vol licht te pronken met hun weelderige begroeiing, en aan de zeekade waren de lage loodsen een voor een te onderscheiden. Hooger daarachter rezen de kantoren en winkels van Broad-street en de gouvernements-gebouwen, de villa's verderop, wit in het groen van hun tuinen, de Chineezenwijk als een grauwe, compacte huizenmassa tusschen villa's en zee.
Gerda voelde zich zenuwachtiger dan ooit. De blije
| |
| |
stemming om het bereikte doel, om het dichtbije genot van koelte en rust wilde nog maar niet komen. Ze liet zich door den kap'tein het berg-hotel wijzen, hoog op den kalen top van den hoogsten en verwijderdsten heuvel; en ze vond, 't leek een verlaten arendnest in het woeste groen.
Ze sprak van de kleine inkoopen, die ze nog doen wilde en vroeg den kaptein naar de geschiktste toko, maar de man keek verbaasd, en vertelde haar, dat ze in heel ‘Poeloe-Sirih’ geen winkel open zou vinden. Ja, in de Hollandsche koloniën openden ze om 'n uur of zeven reeds, maar 't Engelsche gebruik was, dat de zaken niet voor negen een aanvang namen. Toch raadde hij haar aan, niet te wachten, maar rechtstreeks naar het ‘Oriental’-hotel te gaan - dat één was met het berghotel - daar te ontbijten en de draagstoelen te bestellen. Na het ontbijt moest ze dan dadelijk naar boven, of 't zou àl te zwaar sjouwen worden voor de koelies in volle daghitte.
Gerda was zéér teleurgesteld. Ze voelde zich hulpeloos en 't gevoel van verantwoordelijkheïd voor zichzelf en de baboe, die met Kardoesje in de slendang kant en klaar achter haar stond en alweer leelijk uit haar humeur scheen, begon haar opnieuw te drukken. Ze keek nog eens op naar het berg-hotel, wat was die heuvel ver en hoog, nog niet eens merkbaar genaderd, terwijl de stad nu toch duidelijk te kijk lag voor de ‘Guinea’ uit.
De Engelsche planters hadden even samen gepraat ep waren daarna naar Gerda toegekomen, of ze haar nog van dienst konden zijn? Niet? Nu, dan namen ze maar vast afscheid. Ze hadden nog wat met hun bagage te doen, af te rekenen met den hofmeester.
| |
| |
Gerda reikte ze de hand, ze lichtten hun hoeden en verdwenen naar onder.
De kaptein zelf zorgde voor Gerda's bagage, liet den koffer en den krandjang vooraan sleepen, er de andere boel opleggen. En daarna stonden ze even zwijgend en in afwachting, zagen den hoogen aanlegsteiger naderen, dichterbij en dichter; de machine zweeg, even nog dreef de ‘Guinea,’ - een breedgeschouderde reus temidden van het prauwenvolk - en lag dan stil.
Voordat Gerda, met een beklemd gevoel, van den goeden kaptein had afscheid genomen en haar bagage aan wal had, zag ze de beide Engelsche jongens reeds ieder in een rikshaw stijgen en zonder omzien verdwijnen.
De kaptein bleef nog aan boord, Gerda, Sarima met Kardoesje achter zich aan, volgde den ‘runner’ van het ‘Oriental’-hotel, een smal, tenger Ceylonneesje in een khaki-pakje en met een rond zwart kalotje op z'n zwarte haren. Hij keek even lachend naar haar om en vroeg of ze een ‘plankie’ wou hebben. Ze stonden in een heele rij onder een afdak, die palankyns, aan alle kanten gesloten plompe bakwagens met druilerige, stoffige paardebeesten ervoor en Inlandsche koetsiers ernaast. Gerda liep achter den runner aan ernaartoe, de slanke, lachende jongen pikte er een uit, waarvan de koetsier z'n vrind scheen te wezen, en opende met een ruk het klemme deurtje om Gerda te laten instappen. Baboe en Kardoesje die nu heel zoet was, liet ze voorgaan, zelf keek ze nog even om naar de stille blauwe reede, waar de ‘Guinea’ verlaten lag in de zon, beval den runner de zorg voor haar bagage aan en steeg in.
Door volle, zonnige straten, over een fraai vierkant plein, waar middenop een kerk stond tusschen hooge
| |
| |
palmen en een fontein met zandsteenen leeuwen die een gedenkteeken scheen te wezen, reden ze in snelle draf naar het ‘Oriental’-hotel.
Een héél ruime, heel koele eetzaal, aan alle kanten open op gangen en galerijen, waar de marmeren vloer pas was besproeid, waar witte poenka's zacht bewegend voortdurend een klein koel windje gaande hielden, waar op een breed en hoog buffet héél achterin veel bloemen en vruchten stonden en een kleine witte Chinees muisstil rondliep om op ieder gedekt tafeltje - 't leken er ontelbaar veel - een vaasje bloemen neer te zetten, daar zat Gerda even later te ontbijten. Ze begon zich nu waarlijk op haar gemak te voelen. Ze was bij den manager geweest - en had maar wàt flink van zich afgesproken, o zoo! Johan had er bij moeten wezen. Zij zou niet alleen kunnen reizen, niet met geld kunnen omgaan?
't Stijfgevulde portefeuilletje zat veilig geborgen onder haar kleeren op haar borst; de ‘plankie’ had ze niet hoeven betalen, alles werd genoteerd en kon met den manager van het berg-hotel verrekend worden. Die ‘mutton-chop’ voor haar viel mee. Leuk, dat de zaal - wat een ernorme eetzaal hadden toch altijd die Engelsch-tropische hotels, en wat had ze een kamers en paviljoens en bijgebouwen gezien! - zoo leeg was, nu kon ze op haar gemak eens rondzien. Die poenka's aan den zolder waren een zegen. Bij hen zag je ze nergens. Wel overal in Voor-Indië en in de Engelsch-Chineesche havens, had mevrouw Torrini eens verteld. De Torrini's.... die zaten daar nu aan de overzij en Johan.... ze zou hem schrijven, zoodra ze boven was. Echt opgewekt schrijven zou ze. Dan kon hij zien dat ze....
| |
| |
Daar nam de Chinees haar bord weg. Leuk, dat vlugge, onhoorbare.... Wat kreeg ze nu? Ze tuurde op 't kriebelschrift van 't menukaartje. Custard, nee, daar voelde ze niets voor, daar zou ze maar voor bedanken. Rustig zat ze nu.... zoo vèr van 't zonnige buiten, van de Chineezen-wijken en van Broad-Street. Hè, de poenka's hingen plotseling slap.... zeker rustte even de koelie, die daar ergens in een triest hokje den heelen dag aan het touw stond te trekken, dat de zeven breede lappen witdoek, die van de zoldering laag afhingen, in beweging hield. 't Was ook een baantje, in de hitte! 't Zou wel 'n Chinees zijn, die 't deed. Daar begon hij weer, waaiden opnieuw de zeven lange lappen; heerlijke koelte gaf dat dadelijk....
De manager kwam van een der galerijen af binnen, en liep tot bij haar tafeltje. Ze had met hem afgesproken, dat hij een spiritustoestel zou laten koopen - voor madame Torrini zou ze 't niet willen bekennen, maar 't wàs vergeten - en 't tegen den zonsondergang zenden. Er kwam iederen avond een koelie van beneden af naar het berghotel. Er was ook al getelefoneerd om draagstoelen, als ze nu op weg ging, zou ze die vinden aan den voet van den berg.
Gerda stond op. De beklemming viel haar weer om de borst en ze voelde zich ontstemd tegen den manager. Had die haar nu nog maar even gelaten! Ze zat daar zoo heerlijk veilig, dacht aan 't verdere niet. 't Was haar of ze opgejaagd werd. Daar kwam, schuchter zoekend met de oogen Sarima ook al binnen en Kardoesje trippelde nu naast haar, klein propje in haar witte tjelana en op bloote pootjes. Gerda zuchtte. Waarom was haar niet volkomen duidelijk, maar ze zag tegen
| |
| |
het beklimmen van dien hoogen, steilen berg, tegen het betrekken van dat afgelegen hotel ineens heel erg op. Wat zou ze er alleen zijn.... zonder Johan! En alleen ook zou ze nu een heele maand lang alles moeten bestrukken en bedisselen. Maar voor de oude baboe, die voor 't eerst van haar leven op reis was, wilde ze zich flink houden, de kranige njonja zijn, op wie oude 'boe zich gerust zou kunnen verlaten.
‘Doe Kardoesje maar weer in de slendang’. 't Kostte moeite, eer 't zoover was, want ze had den smaak van 't loopen op bloote voetjes beet, maar eindelijk lukte het toch met list en geweld.
Ze gingen, Gerda voor en de oude Sarima, sip en humeurig achter haar aan. 't Chineesje bleef nu alleen in de koele vruchtengeurige eetzaal, in ernstige aandacht doende met z'n bloemenvaasjes.
Nu reden ze de heele stad door tot aan den voet van den heuvel. Broad-Street was ontwakend, de winkels, naar meer Europeesche wijze gebouwd dan in de Hollandsche koloniën, hadden hun deuren geopend.
Europeesche employees reden haastig aan n door Chineezen getrokken karretjes, en ook gingen er te voet, die minder haast hadden, op hun gladde gezichten een dédaigneuze trek en met heerschers-allure.
Nu kwamen ze met hun ratelende karretjes, waarvoor de Chineezen renden in ontembaren draf, hoe vaak Gerda ze ook een ‘langzaam’ toeriep, in de volle, heete en stoffige Chineezen-wijk. Het krielde er letterlijk van die lichte, ratelende voertuigjes, met naakte gebogen mannen ervoor, de hoofden verschaduwd onder groote, rieten punthoeden, de beenen aanhoudend in rappe beweging, schijnbaar gedachteloos
| |
| |
rennend voor zich uit, maar in werkelijkheid voortdurend aandachtig om botsingen en het gevaarlijke plotseling halthouden te vermijden. Door haar lichten angst heen - want ook ossekarren, met breedgehoornde koebeesten, die dreigend rondkeken uit hun schuddende koppen, waren er bij menigte - voelde Gerda bewondering voor de behendigheid der dravers. Alles liep zoo glad en niemand scheen ongerust te wezen.
Ze waren de Chineezen-wijken weer uit, reden nu tusschen een dubbelrij van boomen met lage, platte kruinen van somber-groen loof, waaronder warongs stonden. Die laan was smal, donker en lang, tot den heuvel toe. Onvermoeibaar leken ze wel, de kerels, geen oogenblik verminderde hun vaart, en Gerda, die er niet aan gedacht had, orders te geven, verbaasde zich plotseling, dat ze uit zichzelf waren heengegaan, waar ze wezen moest. Gelukkig maar, want ze verstonden van 't Maleisch alleen de woorden ‘links’ en ‘rechts’. En die twee te verwarren was juist haar zwak, waarmee ze door iedereen geplaagd werd en 't meest door Johan! Vast altijd ging ze den verkeerden kant. Ze zou wat gedwaald en gescharreld hebben in dien wirwar van eenvormige straten, als ze 't alleen had moeten uitvinden! En toch geen oogenblik had ze zich afgevraagd, of de dravers 't wel wisten. Dom. En waarlijk meer geluk dan wijsheid, dat ze was terechtgekomen.
Ze steeg uit met 't kind, licht duizelig van de hitte en 't suizelend gedraaf; Sarima kwam moeizaam en mopperig uit 't andere karretje gestapt.
In schaduw van een groepje dier lage, als platgedrukte, somber-groene boomen, waartusschen ze voortdurend hadden gereden, lagen de tien Klingaleesche
| |
| |
dragers, op d'r ruggen met hooggetrokken knieën nog wat te luieren, voor 't zware draagwerk beginnen moest. Steil rees de heuvel uit vlakken bodem omhoog, roodbruin was het pad, dat tusschen het groen opwaarts voerde en zich al gauw verloor met een bocht achter de boomen.
Grommelend rezen de Klingaleezen op, sjorden hun lendedoeken recht, trokken steviger vast de roode lappen om hun zwarte krullekoppen. Een diender, groote knappe Sikh, in khaki-uniform en witte slobkousen stond met een stom gezicht toe te kijken. Met Kardoesje steeg Gerda in, baboe kroop achter haar in den tweeden stoel.
Hup, met lenig-vluggen rek beurden de sterke dragers hun last omhoog. Hun zwarte, magere lijven, die glommen van de olie, waarmee ze zich besmeerd hadden, kromden diep naar beneden. De taaie draagstokken kwamen op de schouders te liggen. Ze keken met moeilijk wenden der zwarte koppen, nog even om naar hun kameraads met een vragenden grom. Daarna op stap.
't Groepje leegloopers dat zich had verzameld bij de vertrekplaats - waar een menigte van kroegjes en van eethuisjes was - de Sikh-diender bleven achter, onhoorbaar betraden de zwarte dragersvoeten 't roodbruine stof van den stijgenden weg. En na de heete roezemoes van de volle, zonnige stad, deden de koelte en de volmaakte stilte rondom aan als een weelde. Met 't kind op schoot, rustig geleund in haar diepen, overdekten stoel, die zonder schokken opwaarts werd gedragen, voelde Gerda zich nu weer prettig en verwachtingsvol. Ze keek links en rechts naar de smalle
| |
| |
zijpaden, die schuin-opwaarts wegglipten tusschen de boomen, en ze zag aan bordjes en handwijzers, dat die paden voerden naar villa's en ‘bungalows’ verder den heuvel op.
Maar geleidelijk aan begon er een storend en ontstemmend gerucht de streelende stilte te verbreken; naarmate ze klommen, werd zwaarder het hijgen der dragers; tot zacht kreunen toe. Onverbroken bleef dat gekreun het op-en-neergaan van hun adem begeleiden. Ze hielden hun snellen klimgang niet in, maar het zweet gutste ze uit den zwarten nek over den bol-gespannen, spierigen rug naar onder tot in den lendedoek toe.
Gerda werd er wee van. De gedachte, dat zij daar rustig zat in haar stoel, terwijl vijf menschen om haar alleen onafgebroken zwoegden als ellendige knechten, gekromde slaven, die gedachte begon haar lijfelijk te benauwen. Ze voelde 't zweet op haar voorhoofd parelen en klam uitbreken onder haar kleeren; ze moèst dat kreunen beluisteren, ze moèst voortdurend naar die natte ruggen daar vlak bij haar kijken en ze had 't gevoel of ze zou gaan meêkreunen en even hevig zweeten als dat nog lang moest duren.
't Moèst nog lang duren! Ze hadden de stop- en drinkplaats halfweg nog niet eens bereikt. Stil en koel stond aan weerszijden van den weg het roerlooze schaduwbosch. Maar hoog uit de lucht moest de zon wel branden en martelen, al werd zij gespaard door 't schuttende dakje. Enkele malen kwam hun een afdalende koelie, met een pak op 't hoofd, van boven af langs het steile pad tegemoet, die ging bedaard met wijde stappen op de teenen, z'n slanke, zwarte lijf achterover gestrekt in 't tegenhouden van z'n vaart.
| |
| |
O, het was niet uit te houden. De benauwing schroeide haar in de keel, lag haar zwaarklemmend om de borst. Immer dat kreunen, ononderbroken de stroom van dat heete slavenzweet. Ook krakte nu bijwijlen de stoel en Gerda begreep, dat ze met grooter inspanning dan tevoren sjouwden, soms met rukken haar moesten opwaarts zeulen.
Plotseling.... de vaart vertraagde, een scherpe bocht, een klein plateau lag voor hen uit, als een open plek in 't hooge woud, waar een drinkfontein stond en een loods met atap gedekt en met banken om te rusten. Een zwaai van tien pezige armen tegelijk en de stoel, zonder schok of stoot kwam neer op den grond. Een zwarte kerel met een mand vol groene djeroeks liep dadelijk naar Gerda toe, ze kocht wat van de vruchten; waar Kardoesje om vroeg, ze waren hard en zuur, maar de afzetter liet er haar buitensporig voor betalen. De dragers drongen al om de drinkfontein heen; onbekommerd om hun verhit-zijn, schrokten ze groote slokken uit de snel-gevulde klapperdoppen, wierpen die daarna achteloos tegen den grond en spoedden zich naar de rust-loods. Daar zat een gele Bengalees, die niets te doen had, een rozenroode tulband droeg en een witte kaftan en die met smadelijken lach van leedvermaak de afgejakkerde Klingen bekeek, die nòg kromliepen, al drukte voor 't oogenblik geen last hen meer de schouders.
Maar nu zag Gerda, die belangstellend rondkeek over dat pleintje vol gedempte kleur en stil-leven in schaduw, aan allen kant van hoog-rijzend geboomte omsloten, van den rijzenden weg voor haar uit een draagstoel afkomen, en nog een, er vlak achter. Die waren al gauw op 't pleintje, werden daar neer- | |
| |
gezet en het vreugdgeschreeuw van de mekaar ontmoetende koelies sloeg plotseling door de stilte met rauwen klank. Onbeweeglijk in de stoelen gezeten zag Gerda een grijzen Engelschman met een snorbaard en een bril en de koel-laatdunkend-kijkende veel jongere dame, die z'n vrouw of z'n dochter kon wezen. Ze blikten even, onverschillig naar haar en naar het kind, en Gerda bedacht, dat zoo een kille ontmoeting, zonder groet, zelfs op een eenzame plek, in een Hollandsche kolonie toch iets ondenkbaars was. Hollandsche tropenbewoners zouden zonder twijfel uitgestegen zijn om haar vriendelijk aan te spreken en een praatje hebben gemaakt, zoolang de rustpoos duurde.
Met een korten grom snauwde de heer den zwarten djeroekverkooper, die hem kruipend-beleefd naderde bij z'n stoel vandaan, hij en z'n gezellin bleven nu strak voor zich zitten uitkijken tot hun koelies, minder moe van 't dalen dan de anderen van 't stijgen, hun last weer opnamen en den weg vervolgden.
De Bengalees, blijkbaar een wachter of bediende van een halfweg gelegen villa, stond nu ook op en verdween lui en langzaam op een zijpad tusschen de boomen, in de richting van een handwijzer met ‘My Home’ erop.
Nu was 't ook weer tijd voor Gerda's koelies. De kerels moesten wel, ze wisten zich op de minuut af gecontroleerd door de lieden van 't hotel, waaraan ze vast verbonden waren. Gelaten namen ze de boomen, slingerden die op hun schouders en zetten zich in gang. Eenzaam bleef nu achter hen het verlaten plein en zonder ander geluid dan dat van het water dat traag uit de lekkende fontein in den donkeren drinkbak drupte.
Steiler dan tevoren rees het tweede, trouwens veel
| |
| |
kortere deel van den weg, omhoog. Gauwer dan de eerste maal begon daar ook het kreunend zuchten der dragers de stilte te verbreken, heeter was het zonnebranden door de stille boomen heen en op den roodbruinen weg. In 't moeizaam opsjouwen krakkerde voortdurend de stoel en Gerda, bevangen van hitte, wee van die zweetende ruggen, waarvan ze 't walmen nu róók, tot schreiens toe nerveus door 't gekreun, leunde met 't dommelende kind in haar armen en de oogen toe, diep terug in den stoel.
Zoo gingen dan nog wel een kwartier de onhoorbare voeten tusschen de stille heuvelwouden door, een laatste steile helling op.... en 't kreunen was gedaan, de weg lag zoo goed als vlak voor de dood-vermoeide koelies uit tot 't hotel toe, dat hoog en kloek oprees in de verte, temidden van perken met kleurige bloemen en groene heesters. Nu ontwaarde Gerda, uitkijkend opnieuw, overal tusschen de boomen ook de kleinere en grootere, ‘bungalows,’ eenvoudige landhuisjes. Ze zag er dames zitten handwerken in schaduw van de verandatjes en baboe's op-en-neer loopen met wit-gekleede kinderen, en 't leek haar daar nu ineenen weer rustig en aangenaam om te wonen.
Maar onprettig bleef toch de herinnering aan de stugge lui, die ze daar beneden op de drenkplaats had gezien. Als ze eens allemaal zoo waren! Doch de jongens aan boord waren toch weer heel aardig geweest.
De manager van 't hotel ontving haar beleefd, en vroeg haar dadelijk hoe lang ze dacht te blijven. Uit 't raam van z'n kantoortje zag ze plotseling, dat het hotel aan allen kant, behalve aan die, vanwaar ze gekomen was, temidden van diepe ravijnen lag,
| |
| |
waaruit de steile hellingen opstonden. Het gaf haar een angstig gevoel. Op de vraag van den manager antwoordde ze aarzelend van voorloopig een week, maar waarschijnlijk langer. Die noteerde dat en gaf haar daarop een Ceylonnees in livrei mee, om haar kamer te wijzen. De kamer was laag van verdieping, kaal en rommelig. 't Viel haar niet mee. Maar door de open ramen woei een heerlijk-frissche wind binnen, ongekend genot in 't tropische benedenland, waar ze vandaan kwam. Fraai was 't uitzicht op de heuvelen rondom, op de bungalows tusschen de boomen, in de diepe, koelgroene valleien. Héél beneden aan de blinkende zee lag Poeloe-Sirih, de stad zelf als een compacte grauwe huizenmassa, de hooger-gelegen villa's witte vlakjes in hun omgroeiing van donker loof. Op 't spiegelendblanke vlak van de wijde halfronde zeebaai lagen de schepen en prauwen als een menigte van donkere stippen, groote en heel kleine. Eén daarvan moest de ‘Guinea’ wel wezen....
Vanmiddag zou de ‘Guinea’ teruggaan naar de haven, die ze verlaten had, de stille, warme zeeën door tot in dien trillenden einder daar, dáár heel ver.... En daarachter lag haar huis, daar was Johan.... Nu pas voelde ze het, wat was ze ver.... wat was ze hoog.... wat was ze eenzaam....
Achter haar schreide Kardoesje. Ze keerde zich om en zag de baboe, half huilend bezig met 't stoute kind. En nu ze de oude vrouw met een paar kalmeerende woorden bedaren wou, nu kwam er in een vloed van tranen een vloed van lang gekropte, booze en verdrietige woorden los....
O.... wat was mevrouw toch begonnen, heen te gaan en haar te brengen.... zoo ver van huis....
| |
| |
zoo ver van hun land, van den toean en van Sidin.... Zij, Sarima, zou hier dood-gaan van honger.... en liever deed ze dat dan te eten van wat een onreine Chineesche kok bereid had.... Geen één, geen enkele orang-Islam scheen er in dit Heidensche oord te wezen. Chineezen en Klingen, varkensvreters en vuuraanbidders, dàt was het wat je hier zag! Die beknoeiden het eten met hun onreine vingers! En zou zij, een Mohammedaansche, nuttigen van dien gruwbaren kost? Liever ging ze van honger dood!
Maar wèl was mevrouw wreed geweest, haar, oude vrouw, naar zoo'n plaats te brengen, zoo eenzaam, zoo verloren. Met wie kon zij, arme vrouw, nu een woordje spreken? Of zou ze moeten zwijgen, de heele maand.... zwijgen en hongeren, dood gaan van verdriet en van gebrek allebei?
Kardoesje begeleidde met luid gebrul het gejammer van de oude vrouw, die het onder haar eigen gelamenteer door, plicht-gewoontelijk zat te sussen.
.... een spiritustoestel was hier ook al niet, daar had ze al naar gevraagd aan den Chineeschen mandoer. Gegrijnsd had de kerel, als een orang-gila, als iemand, die van z'n verstand beroofd is. Wàh, zoo waren immers al die Chineezen, die varkensvreters....
Wat moesten ze hier, wat deden ze hier? Kardoèssìe zou dood-gaan, dat was wel zeker.... merkte mevrouw dan niet, hoe bleek en hoe huilerig 't arme kind was?
Thuis had ze 't goed - niewaar Kardoessie? - daar zat ze lekker met baboe in den tuin, daar kreeg ze lekkere pap. Beneden in 't hotel had ze óók al geen pap willen eten. 't Kind had gelijk, was dat eten? En
| |
| |
ze hadden niet eens willen toestaan, dat zij, Sarima, 't zelf bereidde in de keuken. Weggehóónd hadden ze haar, die vuile Chineesche koks, háár ‘fatsoenlijke oude vrouw! Sidin moest weten, hoe ze hier behandeld werd, Sidin moest weten, hoe zijn arme oude ‘bini’ er aan toe was!.... En mevrouw-zelf, was zìj hier soms voor haar plezier, hier, waar ze niemand kende? Die Engelsche njonja's.... zoo trotsch, zoo onvriendelijk, en geen één Hollandsche dame. Mevrouw was dom, ze had stilletjes bij haar man en bij die beste njonja Torrini moeten blijven, op eigen huis en erf, Sarima zou haar daar wel verzorgd hebben....
Daar zaten ze nu met z'n tweeën.... o, zij, arme oude stakker, die niets anders zou krijgen dan onreinen kost, wilde ze niet doodgaan van den honger.... die geen ander gezelschap zou hebben dan Chineesche baboe's, die geen Maleisch verstonden, en, o, gruwel, blauwe broeken droegen als manspersonen!
Sarima was aan 't eind van haar woorden, ze besloot haar rede met een luide huilbui, snikkend slobberend in haar sarong, en Kardoesje, boos, humeurig, krijschte mee en was nog niet te stillen, toen baboe al lang weer bedaard was.
Den heelen dag hielden ze zich opgesloten in de kamer, aten pisangs en droge biscuits. Buiten ze om ging het hotelleven z'n gewonen gang, 't drong in licht gedruisch van loopen, in klanken van vaatwerk en zilver tot ze door en niemand bekommerde zich om de drie vreemden, ternauw was hun komst opgemerkt.
Langzaam, langzaam, gingen de heete daguren voorbij, tot de koele avond kwam. Toen werd het al gauw over heuvelen en valleien heel donker rondom en
| |
| |
overal schenen lichten tusschen 't ruige duistere boomenloof. ‘Poeloe-Sirih’ lag beneden te stralen met duizenden lichten; en over de duistere zee pinkelden ze op afstanden, waar de schepen ze droegen hoog in den mast.
Alleen hun kamer, waar 't kind nu sliep en de baboe, tot kalmte gekomen, op den grond zat te soezen, alleen hun kamer bleef donker. Gerda begreep, dat ze licht zou moeten vragen...., maar hoe, maar aan wie? Ze zocht een belknop, maar vergeefs. En de moed ontbrak haar om voor den dag te komen in haar verflensde plunje - ze had nog niet naar een badkamer gevraagd en ook de koffers waren nog altijd niet gekomen. Of misschien stonden ze beneden in de ‘office’. Ze zuchtte. Daar zou ze dan toch wel eens moeten heengaan, En ze was zoo môe. Als Johan toch maar mèt haar was, dan zou het hier wel aardig toeven wezen! Maar zoo alleen. Kom, niet erover denken. Na den eersten dag, als ze wat uitgerust was, als ze de gewoonten van 't hotel kende - de eenige gewoonte scheen haar voorloopig, dat ieder er voor zichzelf zorgde - dan zou het wel beter gaan.
Ze liet Sarima bij 't slapende kind, sloot het raam voor den al te koelen avond, waarover 't oude menschje pruttelend klaagde en ging op de ontdekking van haar koffers en van een badkamer uit. De gang was verlicht, de leeskamer ook en evenzoo de biljartkamer, met stralende electrische lampen. Ze zag er dames drentelen in weidsch evening-dress, met sleep, en decolleté, en van juweelen flonkerende kapsels. Rijke koopmansvrouwen uit Poeloe-Sirih ongetwijfeld. Ook heeren, correct met hun smoking en gesteven linnen, met gladde wangen en hoffelijke glimlachjes.
| |
| |
Schuw haastte ze zich door de lichte hoofdgang, de steile, steenen trap af, naar 't kantoor van den manager. Teleurstelling! alles lag daar in duister, in stilte en verlatenheid, geen mensch was er te zien. Ze ontwaardde buitenkomend haar bagage in een donker loodsje, maar daar was alweer niemand om haar te helpen of te raden. Hulpeloos stond ze in den koelen wind en zag om zich heen. Een paar heeren zaten wel op een steenen bank, een eindje verder, sigaretten te rooken; ze hadden even met onverschilligen blik naar haar omgekeken, zetten daarna hun gesprek weer voort. Tranen sprongen Gerda in de oogen. Hoe onaardig! Hoe onhartelijk! Hoe had ze ook maar één oogenblik in gedachte de Engelsche kolonisten kunnen verheerlijken ten koste van de Hollandsche. Ze zàgen toch, dat ze wat zocht, dat ze hulpeloos stond en niet wist van hoe-en-wat. En bleven maar doodkalm zitten praten en rooken! Een Hollander zou hulpvaardiger zijn geweest jegens een eenzame vrouw!
In godsnaam maar weer naar boven. Ze kreeg honger, ze moest wat eten. Hoor, daar gingjuistde bel, ongetwijfeld al voor 't diner. Haar horloge.... Vergeten, thuis. La Torrini had 't moeten weten. Was ze daar maar weer.... Ze dacht even aan de gezellige achtergalerij thuis, waar ze anders om dezen tijd in halflicht gingen eten. Nu was Johan er alleen en zij....
Een schrik beving haar, zoodra ze de hellichte eetzaal binnen kwam. M'n hemel.... wat een toiletten.... wat een fonkelende juweelen, wat een vroolijkheid! Aan tafeltjes zaten er de gasten in hun fraaie avondtoiletten, in groepjes van drie of vier, of nog gezelliger, bij paren. En zij alleen, zij heel alleen! In een hoekje kruipen
| |
| |
ging ook al niet, daar en langs de wanden waren alle tafels bezet, en geen wonder, want aan iederen kant uit de open ramen was heerlijk vergezicht over de duistere heuvelen, op de verre zee en op ‘Poeloe-Sirih’ in de diepte. Enkel een paar tafeltjes in 't midden, vlak onder de stralende lichtkroon, waren nog onbezet.
Bevend zette Gerda zich op een stoel, héél schuw zat ze er, de oogen neer en turend op 't menu, om zich een houding te geven alleen. Want haar honger was ineens voorbij, 't scheen eerder of haar maag, haar keel stikvol waren tot boven toe. En ze voelde, ze merkte, hoe om haar heen de gesprekken even stokten, hoe de fraai-gekleede dames koel en spottend, de heeren onverschillig naar haar keken. Want zij was eenzaam, en dáárom durfden ze.... Wat dachten ze wel? Ze had óók een avondjapon, ze had óók een man. Alleen, de japon, die zat in de koffer.... en haar man.... die was zoo ver, eindeloos verder dan dáár, waar heel in de diepte de kleine scheepslichten blonken op het duistere zeevlak....
Maar hier, in de lichte zaal, bij die wreede, lachende of koel-laatdunkende menschen, daar was het geen uithouden. En den Chinees, die juist haar soep bracht, haast tegen 't lijf, rende ze, opgesprongen van haar stoel, zonder omzien de zaal uit en snikkende naar haar kamer.
Daar was nu wel licht, maar ze vond er Sarima opnieuw weeklagend bij het bedje van Kardoesje, die haar juist het bord pap uit de handen had geslagen en luidkeels lag te gillen, dat ze buikpijn had.
|
|