| |
| |
| |
'n Badreisje in de tropen.
| |
| |
I.
Terwijl Gerda en Johan nog zaten te ontbijten in de achtergalerij, waar de meubels rommelig door elkaar stonden en hier en daar op de matten koffers en pakken waren neergezet, kwamen dikke monsieur Torrini en dikke madame Torrini met z'n beidjes 't houten trapje op, om afscheid te nemen voor de allerlaatste maal. De vóórlaatste maal was weliswaar pas gisteravond geweest, maar ‘la chère petite’ buurvrouw, die nog maar drie-en-twintig jaartjes in 't leven stond, zou nu voor een hééle maand en héél alleen de groote wereld in!
‘Que vous êtes pâle,’ slaakte madame, zoodra ze boven was en ze schudde meewarig haar weidsch gekapt hoofd. Johan stond nu haastig op en wischte zich den mond met z'n servet, hij trok z'n schouders omhoog met een half-lachend, half-boos gezicht en vertelde, zich beurtelings tot monsieur en tot madame wendende, z'n stem heel beleefd, maar een ietsje ongeduldig, omdat hij dit àllerlaatste afscheid eigenlijk overbodig vond, dat hij nog den heelen avond - nà hun vertrek - was bezig geweest, zijne vrouw haar fantastische plannen uit 't hoofd te praten. Hij trok,
| |
| |
na uitgesproken te hebben, nog weer met de schouders, daarmee te kennen gevende, dat het hem niet was gelukt.
‘La chère petite’ bleef zonder omzien of reageeren hardnekkig doende aan een valies, dat allang dicht zat, en terwijl Ettore Torrini nog bleef praten - maar nu gedempt en in het Engelsch - met Johan, wien hij vroeg, hoe laat de boot ging, wijdde madame haar aandacht aan de baby van anderhalf jaar, een heel klein meisje met een brutaal snoetje en zwart kroeshaar, dat zonder eerbied of schroom de vriendelijke bezoekster in haar hoog, zwart kapsel greep. Madame stoof ontsteld achteruit, en de oude baboe bestrafte het kind, dat ze nooit anders dan Kardoesje hoorde noemen met een ‘terlaloe tòch, Kardoessìe.’
Toen moest ook la chère petite zich wel omwenden en madame Torrini omvatte haar onmiddellijk in een moederlijke omhelzing. Daarna trok ze haar naast zich op de sofa en vroeg - zooals ze het ook bij haar voorlaatste bezoek van gisteravond had gedaan - of la chère petite nu alles bij zich had en niets vergeten.
Want als er iemand was, die zich op inpakken en reizen verstond, dan was zij het toch wel! Hoeveel maal waren ze nu al verhuisd gedurende de twintig jaren, die ze in de tropen hadden gewoond.
‘Eh bien, combien, Ettore?’ Ze wist zelf zeer wel het aantal hunner tropische verhuizingen, maar ze vond, dat het meer effect sorteerde, wanneer na een kleine wacht-pooze haar hardhoorige echtvriend op zijne goedig-schuchtere wijze z'n ‘zestien keer of zeventien.... e crois bien,’ had gestameld.
Dit geschiedde nu ook naar behooren en hierop keek madame met een tweede ‘Eh bien’ haar buurvrouw
| |
| |
triomfantelijk aan. Maar Gerda, een beetje korzelig, omdat ze het allang wist van de verhuizingen, van alle wederwaardigheden, van François en Antoinette, het zwarte Klingaleesche echtpaar, dat zoo trouw, en van den boozen Chinees Ho-Wei, die zoo zéér ontrouw was geweest, van alle voordeeltjes en slimmigheidjes bij alle zestien venduties, die 't bovendien verveelde zoo bemoederd te worden - hoewel ze 't gewoonlijk wel prettig vond - en vreeselijk veel meer opzag tegen de reis dan ze iemand vertellen dorst, Gerda antwoordde kortaf dat ze alles had, en dat niets was vergeten.
Het schrikte madame geenszins af en ze zette zich tot nader ondervragen.
Had ze de sago voor Kardoesje? Haar badje? De pisangs radjah-sereh, de eenige, die Kardoesje eten wou? Had ze een spiritustoestel? Want ze moest eraan denken, de bediening was maar zóó-zóó daar in dat hooge hotel, waar ze heen zou gaan, voor een maand, voor een heele maand om te herstellen van hare ‘zenuwachtigheid’.
Gerda was zenuwachtig. En ze hield het vol tegen iedereen dàt ze het was en dat ze rust behoefde. En Johan, haar man, zij was ervan overtuigd, werkte haar dáárom alléén tegen, omdat hij een egoïst was, een huistyran die niet scheen te kunnen leven zonder z'n vrouw en zulks, wel te weten, geenszins uit liefde, maar om haar te treiteren en te tyranniseeren; Johan gunde háár niet, wat alle andere mannen hun vrouwen van harte gunden: Waren niet mevrouw Feyer en mevrouw Falkema en mevrouw van den Helst en mevrouw Thomson achtereenvolgens zunuwachtig geweest, waren ze niet achtereenvolgens naar het heerlijke berghotel
| |
| |
gegaan op dat fraaie eiland aan de overzijde der zeestraat en vandaar teruggekomen met blossen op haar eigen wangen en op die van haar meegenomen spruiten, met baboe's, die in weken niet uitgekakeld raakten over de wonderen van winkels, die ze hadden gezien in die groote, drukke Engelsch-tropische stad? Nu was zìj zenuwachtig, nu moest zìj er eens een maandje uit. Johan kon niet mee, jammer was het, maar ze zou zich best redden, uitstekend en zich niet vervelen met Kardoesje en met die gezellige ouwe Parima, die zoo aardig babbelen kon. En wie weet, waren er geen Hollandsche dames! Mevrouw van Velpen had er zès aangetroffen, ze hadden club-gemaakt, een heerlijken tijd gehad. Samen theedrinken, samen een koelie naar beneden zenden - deed je 't alleen, dan kwam 't te duur - om lekkere dingen te koopen in de toko bij Hurst, waar ze van alles hadden.
Maar die Johan, zóó flauw... En anders was hij toch wel een goeie, lieve vent, het diende erkend te wezen... maar nù. Verbeeld-je, haar tegen te werpen, dat ze nooit alleen gereisd had! 't Was nogal wat, die reis naar Poeloe-Sirih... En dat ze niet met geld kon omgaan!
Dubbel-en-dwars idioot, want wiè kon nu niet met geld omgaan? Je nam dood-gewoon een portefeuilletje met kleine dollar-nootjes mee - van vijf of hoogstens van tien - je bewaarde dat op je borst overdag, telde het 's avonds na en lei 't 's nachts onder je hoofdkussen. Simple comme bonjour, dàt had Johan moeten toegeven. Niets, lekker niets, had hij kunnen tegenwerpen. Toen was-ie tòch weer met wat anders gekomen. Ze zou heimwee krijgen! Nee, maar dat
| |
| |
was toch tè erg. Dat ze het geen maand zou kunnen uithouden zonder hem, wat verbeeldde zoo een man zich toch wel! Ze waren niet in de wittebroodsweken, ze waren twee-en-een-half jaar getrouwd! Ook hierop had Johan moeten zwijgen. Maar opgeven zijn verzet? O, nee, geen denken aan.
Ze zou zeeziek worden! Zìj, zeeziek. Om uit je vel te springen was het. Wie was er zeeziek geweest in de Roode Zee - ja, in de Roode Zee, waar ieder fatsoenlijk mensch zich kip-lekker voelt - zìj of Johanzelf? Dat had ze 'm maar 's flink onder z'n neus geduwd.
En toen hij niets meer geweten had, was hij toch blijven zaniken en aanhouden, veertien dagen lang. Maar ze had niet toegegeven. Jawel, twee-en-een-half jaar was die man nu al baas, nu zou zij eens toonen, dat ze zich niet heelemaal onder de plak liet houden. Te beweren, dat haar zenuwachtigheid thuis wel overgaan zou. O, natuurlijk, háár zenuwachtigheid moest thuis maar overgaan, andere dames, die gingen naar Poeloeh-Sirih. Lekker, een zeereisje, heerlijk den berg opgedragen door zes koelies in een draagstoel temidden van een wondermooie natuur - ze had er zich genoeg van laten vertellen - en dan een maandje daar in het tophotel, waar het zóó hoog was, waar de wind den heelen dag in- en uitwoei en je des nachts onder een dikke deken moest slapen!
Ze was veertien dagen bezig geweest met het maken van flanellen kabaajtjes voor Kardoesje en een paar warme peignoirs voor zichzelf. En iederen keer, als Johan van zijn kantoor kwam, dan vond hij haar en baboe daarmee bezig en dan keek hij zoo geweldig zuur, iederen dag een beetje zuurder dan den vorigen.
| |
| |
Want hij dacht natuurlijk dat ze nòg toegeven zou, omdat ze altijd zoo braafjes onder de plak was blijven zitten! De jongen was verwend op die manier, dáár kwam het op neer, maar wat drommel, men leefde niet vergeefs in een tijd van strijd voor Vrouwenrecht! En ze hàd overwonnen. Na een laatste preek, gisteravond, had Johan haar, met een bosje zuchten, tweehonderd dollars in nootjes van vijf toegeteld. Daar was ze nu toch heusch wel van geschrokken, maar ze had 't niet laten merken en toen Johan haar was gaan uitleggen, hoe ze nu doen moest met rekeningen en dat ze moest zorgen toe te komen, had ze hem dood-eenvoudig gezegd, dat ze er àlles van wist en dat hij gerust zijn mond kon houden.
De eenige schaduwzijde van deze schitterende overwinning was nu maar, dat ze, de groote dag gekomen, plotseling vreeselijk opzag tegen de reis. Maar nu nog bakzeil halen? Nu zich laten uitlachen door Johan en door die vervelende Torrini, die wel scheen te denken, dat zij alleen de kunst van reizen en inpakken verstond? Dat nooit. Die angst was dwaasheid, die had haar Johan met al zijn bezwaren in het hoofd gepraat. Als ze maar eerst op den berg zat, lekker in de kou, dan zou ze wat gauw opknappen. En over een maand kwam ze terug en dan zou ze voor Johan óók wel weer aardig wezen, want ze had 'm in de laatste veertien dagen wèl wat erg afgesnauwd. Intusschen, dat was zijn eigenschuld.
‘Pardon, madame?’
Met een stralend gezicht stond de buurvrouw voor haar. Ook haar echtgenoot keek verrukt en zelfs Johan glimlachte.
Monsieur Torrini had ineens une très bonne idee gekregen....
| |
| |
Monsieur Torrini was de directeur, de super-intendant eigenlijk van het telegraaf-kantoor eener Engelsche maatschappij, die den zeekabeldienst exploiteerde in Indië en in Australië. Ook te Poeloeh-Sirih aan de overzijde van de Zeestraat, was zulk een kantoor, en Mr. Turner, de super-intendant dáár, was met hem bevriend....
Terwijl monsieur Torrini, met een ongewone levendigheid zijn ‘bonne idee’ inleidde, viel madame hem meer dan eens in de rede, en zoodra hij den naam van Mr. Turner genoemd had, kwam er onmiddellijk een breedvoerig verhaal los over de plaats wáár, en de omstandigheden waaronder ze met dezen heer hadden kennis-gemaakt. De heer Torrini raakte door dien woordenrijken inval zóó onthutst, dat hij pas na een twéémaal herhaald: ‘Eh bien, continuez’ opnieuw in gang te brengen was.
Nu kwam dan ook de ‘bonne idee’ voor den dag. Voor 't geval de ‘chère petite’ wáárlijk heimwee naar huis en man mocht krijgen en misschien óók een beetje naar den armen ouden monsieur Torrini - ‘fi-donc, Ettore’ berispte madame - moest ze maar eenvoudig naar het kantoor van Mr. Turner gaan, zich daar bekend maken als ‘vriendin van Mr. Torrini’ en dan zou ze mogen telegrafeeren zoo veel haar hart begeeren kon en zulks geheel kosteloos!
Madame Torrini keek ietwat beleedigd - 't geen ten zeerste misstond op haar gôelijk gelaat - omdat Gerda zoo weinig dankbaarheid of enthusiasme toonde. 't Was toch waarlijk geen ‘bagatelle’, wat Ettore daar aanbood: het telegram-tarief was buitengewoon hoog, niet minder dan vijf-en-zeventig cent per woord, buiten het vaste recht.
| |
| |
Maar Johan putte zich uit in dankbetuiging voor de groote vriendelijkheid en dat maakte weer veel goed, een breede glimlach overzonde opnieuw madame Torrini's welgedane trekken en monsieur Torrini glimlachte óók, zij het in bescheidener afmeting, maar daarentegen met de zelfvoldoening van iemand, die een goed werk heeft volbracht.
Gerda daarentegen was innerlijk ten zeerste verontwaardigd. Wat dachten ze nou toch wel van haar? Madame Torrini was een best mensch, die haar haast overdadig verzorgde met allerlei ‘cock-tails’ en ‘flips’ van eigen vinding of naar vernuftige Fransche recepten, die aardig op weg was Kardoesje in den grond te bederven met overvloed van lekkers en speelgoed, maar al die verdiensten gaven haar niet 't recht tot zulk een grievend gebrek-aan-vertrouwen als ze nu demonstreerde.
Jawel, ze konden lang wachten, eer dat er van háár een heimwee-telegrammetje kwam, al dat gezeur begon haar te vervelen. Ze moesten nu maar eens weggaan, die brave, vervelende Torrini's, dan konden zij en Johan zoo zoetjes aan opwandelen naar den trein, die haar naar de boot zou brengen.
Hè, dat raar-slikkerige gevoel toch in haar keel! Ze leek wel mal, om één enkele maand weggaan van een man, die immers de laatste weken niets had gedaan dan haar plagen en tegenwerken, enkel en alleen, omdat hij haar dien uitstap niet gunde en uit louter egoïsme opzag tegen het weinigje ongerief van haar afwezigheid! De jongen en de kokkie konden best voor hem zorgen, en als het hem verveelde, at hij maar eens in 't hôtel. Trouwens, met mevrouw van Velpen, en met mevrouw
| |
| |
Martijn had ze al afspraak, dat ze hem eens inviteeren zouden. Ze had er maar niets van gezegd, want hij verkoos niet ‘uitbesteed’ of ‘uitgeleend’ te worden! Die mannen met hun dwazen trots!
Nu ja, prèttig zou Johan het niet hebben die maand. Maar m'n hemel, 't wàs toch immers noodzakelijk dat ze ging, hoognoodzakelijk voor hare gezondheid. Ze wàs zenuwachtig, ze sliep niet lekker meer, ze verveelde zich, ze was dikwijls kribbig tegen baboe en tegen kokkie, een ezel hij, die bij al die verschijnselen nog zou durven twijfelen aan haar zenuwachtigheid! En kwam ze dan terug, wel, dan had Johan meteen geleerd, haar beter te waardeeren. Zoo nu en dan eens een gedwongen jonggezellenbestaan, dat was zoo kwaad nog niet voor door al te zachtzinnige vrouwen verwende echtgenooten.
Maar dat proppige gevoel in haar keel.... ze raakte het niet kwijt, met al haar geredeneer nòg niet! Jassusdan-toch, Johan moest 't eens weten, hij lachte haar helder uit! Alles zou immers even leuk wezen. Iedereen vond het bootreisje verrukkelijk, van zeeziekte geen sprake. De kapitein was de vriendelijkheid en de gedienstigheid zelf, er was een uitstekende kok aan boord - de vischschotels van de ‘Guinea’ waren beroemd! - en al-met-al duurde het reisje nog geen etmaal. En 's morgens kreeg je den zonsopgang tegenover de reede van Poeloe-Sirih, dat dan in het gezicht kwam. Dáár kon je dan, had ze bedacht, nog wat winkelen in Broad-Street, voor je je liet den berg opdragen. Want zat je daar eenmaal - en 't kostte je een veertig dollars, dat was een kleine zestig gulden met bagage en baboe en kind! - dan kwam je er zoo licht niet meer af. Bespottelijk, die madame Torrine, ze kon het makkelijk
| |
| |
aanbieden, dat gratis seinen! Jawel, je ging daar maar eventjes voor een klikkebitje den berg àf en weer op, om aan dien akeligen-man-van-je een telegrammetje te sturen.
Tòch prettig, als je wist, waar je terecht kon. Ze moest nu niet ondankbaar wezen. Ze zou eens lièf bedanken. 't Was nu toch tijd van afscheid-nemen.
Monsieur Ettore had zich na een nieuw ‘Eh bien’ van z'n dikke eega uit z'n rieten stoel opgewerkt, een beetje strammig, want de Indische jaren kwamen hem ten slotte in de botten te zitten, en het echtpaar nam afscheid. 't Was een teeder afscheid met veel handdrukken en klappende zoenen aan Gerda en aan het brutale kleine Kardoesje, een ietwat rumoerig afscheid met veel allerlaatsten goeden raad van madame en jovialerig handdrukken en keelschrapen van monsieur, die eigenlijk met zichzelf en z'n vrouw wat verlegen stond.
Johan liet ze uit en had nog zóó een massa wenken en vragen te beantwoorden, dat hij na een minuut of wat met een ‘oef’ van verluchting het trapje weer opwipte de achtergalerij binnen waar zijn vrouw bezig was haar hoed op te zetten. De reismantel van dunne Chineesche zijde had ze al aan en de baboe besteedde al het geduld en al de listigheid, waarover ze krachtens haar ras-aanleg te beschikken had, om Kardoesje den witten stroohoed op 't kopje te zetten, dat ze telkens luidlachend heen en weer bewoog.
Johan, met z'n half-boozen, half-geamuzeerden blik, keek naar z'n vrouw en vond dat ze bleek was. Hij durfde er haar niet mee plagen, want het ‘hoe kùn je me zoo plagen, terwijl je weèt dat ik nerveus ben’ van de laatste veertien dagen tuitte hem nog in z'n
| |
| |
ooren en hij wendde zich af en bracht het stoute Kardoesje tot rede en de hijgende baboe tot bedaren.
Middelerwijl kwam ook de huisjongen binnen en vertelde dat de ‘sado’ voor was, 't wagentje, dat de bagage naar den trein zou brengen. Zijzelf zouden te voet gaan; 't was vroeg-ochtend en nog koel, want in den goeden moesson. En Soemon riep Sidin en samen haalden ze de vier stuks bagage - een grooten koffer en een kleinen, en een gevlochten krandjang en een wonderlijken knoedel van in bonte sarongs geknoopte noodzakelijkheden die aan alle kant uit het dunne doek puilden en te zamen het hebben en houden van de baboe uitmaakten - uit de achtergalerij en sjouwden ze door den tuin naar het wagentje dat buiten wachtte.
Gerda keek er naar en 't propte haar erger dan ooit in den keel en ze slikte en slikte, maar kreeg er den prop niet door. Ze trok een héél bedrukt gezicht, toen 't laatste stuk was weggesleept, maar zoodra ze bemerkte, dat Johan naar haar keek, keerde ze zich om.
Gek toch! Geen oogenblik in de veertien dagen, sinds ze voor 't eerst met haar plan was voor den dag gekomen, had ze er zóó tegenop gezien, geen oogenblik ook - o, zwakkeling, die ze was - zich zóó bekommerd om Johan, die eenzaam ging achterblijven. Was ze dan heelemaal vergeten wat al haar kennissen haar hadden verteld van 't vroolijke leventje, dat hùn mannen hadden geleid en dat een vrouw zich nooit bezorgd had te maken over haar onbestorven weduwnaar, want dat zulk een wezen nimmer te beklagen, daarentegen dubbel-en-dwars te benijden is? Ach, als de Van Velpens en de Martijns hem nu maar inviteerden, als kokkie niet maar weer ruzie maakte met haar man,
| |
| |
zoodat haar hoofd omliep en ze niet zou kunnen koken!
‘Niet aan denken nou, niet telkens aan denken,’ pruttelde ze in zich zelf, ‘er is tòch geen terugtreden meer mogelijk.’ En luid, tot haar man:
‘Ik ben klaar, Jo. Als we nou gaan zullen?’
‘Ja’ zei hij. En keek haar nog even in de oogen. Met z'n glimlach, half-ontstemd en half-geamuzeerd. Ze had niet meer den moed, haar oogen boos af te wenden en ze glimlachte maar terug, terwijl haar mond in nerveuse siddering even vertrok. Johan merkte het, hij bukte z'n gezicht naar haar toe, om haar goed aan te zien.
‘Spijt?’ zei hij zacht, ‘de sado terugroepen? Het gaat nog best.’
‘Dank-je,’ zei Gerda, koel, haar hoofd omkeerend. ‘Ik begrijp niet, wat je wilt.’ Even zweeg ze, dan heftig door haar nervositeit ‘moet je me nou tot 't laatste toe nog plagen en treiteren, terwijl je weet....’
‘Dat je nerveus bent. Jawèl,’ vulde Johan aan, kalm. Hij bebeet z'n snor. ‘'t Was maar een vraag hoor! Ik meende, dat je....’
‘Heelemaal niet,’ viel Gerda in, opgewonden. ‘Jìj kan wel zooveel meenen, je maakt een mensch dòl met al dat kijken en al dat vragen.’
‘Niet veel voor noodig tegenwoordig, om jou dol te maken’ mompelde Johan halfluid. Hij was in een paar stappen bij 't trapje en riep de baboe, die met Kardoesje op den arm, afscheid stond te nemen van Sidin, haar man.
‘Kom baboe, 't is tijd.’
Even de voorgalerij in en van den kapstok z'n witten kurkhoed genomen, 'n sigaret aangestoken....
| |
| |
‘Nou, vooruit dan maar.’
Achter hem stond z'n vrouw te snikken in haar zakdoek.
‘Kom kind, als je nou je trein niet missen wilt.’
‘Ja, dadelijk, dadelijk, ga maar vooruit.’
Ze frommelde jachterig 't zakdoekje onder den mantel weg in den zak van haar witte japon en ging haar man achterna 't trapje af, den tuin door en den weg af.
Blootvoetige baboe in beste plunje volgde. Kardoesje zat in de bruine slendang, die haar heele lijfje soepel omving, 't kroeshoofdje met den witten hoed alleen stak boven den breeden lap uit, die strak gespannen was om oude baboe's rug en schouders.
De trein bracht ze naar de haven.
Gerda zei niet veel, lusteloos zat ze in den leegen waggon alleen met man, kind en baboe. 't Station lag een eind terug, de trein had ze vertrekkend nog langs hun huis gebracht, dat ze een laatsten blik had kunnen geven. Wat lag 't daar in de verte leuk-vredig tusschen de mangga's en de palmen. 't Kippenhok had ze gezien tusschen de geschoren boengga-spatoe door en door 't raamgat van de keuken kokkie doende met potten en pannen. En een gevoel of ze.... Heimwee, nù al? Dat was toch heelemaal dwaasheid! Nog geen kwartier van huis! Maar toch.... 't gezicht-op thuis wou haar niet uit de gedachten. Straks, om twaalf uur, dan zou Johan alleen daar komen, alleen daar zitten rijsttafelen, alleen siësta houden.... Nou ja, dat wist ze toch allang, dat was toch heel logisch en natuurlijk; als de vrouw uit huis ging, dan bleef de man alleen! 't Heele geval was eenvoudig, dat ze slecht geslapen en slecht ontbeten had, dat ze hoofdpijn had en zenuwachtig was. Natuurlijk, zulk dwaas tobben over niemendal
| |
| |
was juist 't beste bewijs, dat ze hóóg noodig eens een poosje eruit moest en rust zoeken in een koel klimaat.
Maar ineenen voelde ze toch een sterke behoefte voor de laatste maal nog eens lief-en-vriendelijk te zijn tegen Johan en óók zich opgewekt te toonen, dat hij niet kon vermoeden, dat ze nu al spijt had. Want dáár was geen sprake van!
‘Zul je váák schrijven?’ vroeg ze.
‘Iederen dag,’ lachte hij. ‘Jij natuurlijk ook!’
Ze knikte.
‘En hoeveel brieven krijg ik dan?’ glimlachte Johan.
‘Dertig natuurlijk!’ antwoordde Gerda kort en boos.
Daar had-je 't nou waarachtig alweer! Die vraag was immers niet anders dan een bedekte toespeling, dat ze wel gauw terugkeeren zou. Kon hij nèt denken!
Wacht, eens even laten voelen.
‘Zeg Jo, als 'k nou 's niet toekom met m'n geld? Want een maand is lang!’
Johan vertrok geen spier.
‘Dan sein je maar om meer, bij Mr. Turner. Dat kost je geen cent. Was dat niet allemachtig aardig aangeboden van Torrini?’
‘Dat zou 'k tòch niet doen. Veel te duur en veel te omslachtig.’
‘Dan schrijf je. Maar je weet, dat je altijd kàn seinen, nie-waar? Zoo veel als je wilt. Weet je waar 't kantoor is?’
‘O jawel, in Broad-Street.’ Ze zei 't onverschillig. Ze begreep opperbest, waarom hij dat met zoo een nadruk vroeg. Niet om 't geld.
Kardoesje was tegen baboe aan in slaap gevallen. En ook oude Sarima-zelf dutte half met haar hoofd tegen het houten beschot. 't Gedonder van den trein over de
| |
| |
lange spoorbrug over de rivier deed haar opschrikken. Soezerig sperde ze de oogen open, keek 't raamgat uit.
‘Soeda?’
‘Belom.... belom,’ suste Johan glimlachend.
‘Nog wel een minuut of tien.’
Ze kwamen nog een paar stille kampongs voorbij, de grauwe huizen verscholen onder hooge klapperpalmen. 'n Man in bleek-rood baadje kapte er hout voor z'n huisdeur, twee naakte kinders, de dikke bruine buikjes vooruit, stonden er aandachtig naar te kijken. Een meisje liep, wat dieper 't palmbosch in, met een goudgelen maïskolf op het hoofd naar een verscholen huisje toe. Ze droeg een strak kabaaitje van somber-blauwe kleur.
De trein stopte in 't wrak en schamel havenstationnetje en ze stapten uit, Soemon, die in de derde-klas-wagen was meegereisd om voor de bagage te zorgen, kwam al met z'n bloote voeten over 't zonnige plaveisel aangerend, hij hielp de stations-koelies den zwaren koffer uit den gapenden goederenwagen zeulen en keek terwijl rond naar een paar Chineezen, die 't goed naar de boot konden sjouwen. Er kwam al gauw een heel stelletje van die geel-bleeke, sjofele kerels, met beenige hongergezichten, de dorre monden open en nagenoeg ongekleed. Soemon, met superieur gebaar, pikte er twee van de stevigsten uit, en die laadden de zaakjes op bloote, bottige schouders, terwijl de anderen zwijgend aftrokken.
Johan hield schuttend de witte parasol boven Gerda's hoofd. Ze zag bleek van de migraine.
Baboe, suffig en gemelijk door al dat ongewone gedoe, slofte er traag achteraan, oogknippend tegen de felle, witte zon. Anders zat ze om dezen tijd lekker
| |
| |
thuis in de koele achtergalerij met Kardoesje te spelen of te naaien, terwijl haar oude man naar de markt was om sajoer en vischjes!
Ook Gerda voelde wat teleurstelling om dit saaie begin van de reis. Maar dat verweet ze onmiddellijk zichzelf. Had ze soms gedacht dat het reisje naar de haven pleizierig was? Ze wist waarlijk wel beter. Nee, het rechte genoegen ging pas beginnen als ze midden op de groote, koele zee zouden zijn!
De boot lag klaar aan den hoogen steiger, door een breede, sterk-hellende loopplank in verbinding met den woeligen wal. De koelies stonden daar al met de barang. Wat hadden ze gesjouwd, de kerels! Hun koppen waren nat van zweet, dat ze ijverig wegwischten met vuile enden lap. Johan, medelijdend, gaf ze een goed draagloon, en pas daarna en na een tevreden grijns tegen elkaar, droegen ze 't boeltje naar boord en zetten het tusschen den overigen rommel aan dek.
Want er stond wat een rommel! Gerda keek er ontstemd van. En wat stonk het weer benauwend naar droge visch, naar die lamme ikan-kring, die van de Molukken tot Oleh-lehs Indië permanent verpest! Koelies van allerlei landaard, nagenoeg ongekleed hun bruine, zwarte en kaneelgele lijven, wriemelden sjouwend en zeulend ertusschen door, en een slanke jonge Chinees, die op z'n hoofd een platte bun had staan, waarin twee jonge haaien op apegapen lagen, stond er lachend naar te kijken. Een sjouwende landsman van 'm vloekte hem uit en sloeg grommend naar hem, maar hij ontweek lachend den klap en ging kalm met z'n have naar de derde klas, achteraan, waar z'n plaats was.
De kapitein, welgekleede dikkert, met een joviaal
| |
| |
warm-rood hoofd boven zijn prangenden jaskraag uit, beende met voorzichtige wijde stappen tusschen den rommel door, naar Johan en Gerda toe. Hij begroette hen vriendelijk en vernam met belangstelling, dat mevrouw voor een maand naar de bergen ging. En Gerda informeerde of er misschien nog andere dames van haar kennis konden zijn, want de kapitein was op de hoogte van alles, dat ging en kwam tusschen de beide havens. Maar de kapitein ontkende met langzaam hoofdschudden na even wenkbrauw-fronsend bedenken. Nee, bekende dames waren er niet.
Gerda verborg haar teleurstelling onder een opgewekt ‘o, het maakt niets uit.’
Ze vertelde, dat ze er niet heenging voor genoegen, maar omdat ze zenuwachtig was, en ze had den goeden kap'tein Völcker wel kunnen omhelzen, toen die tegen Johan zei, dat zijn vrouw er ook echt-zenuwachtig uitzag, dat alle vrouwtjes zoo een uitstapje op haar tijd noodig hadden en dat hij, de kap'tein, al menig prikkelbaar bleekneusje met blozende kaken en een excellent humeur had teruggebracht!
Johan bleef maar glimlachend knikken, zoodat Gerda op het punt stond, nog ééns, en voor de allerlaatste maal een driftbui te krijgen. Hè, die man van haar, die kon nou nóóit eris toegeven, dat hij ongelijk had! 't Was duidelijk te merken aan zijn hatelijken glimlach, dat hij nòg niet geloofde in het noodzakelijke van haar vertrek. Eigenlijk verdiende hij, dat 't nièt hielp!
De kap'tein had den Javaanschen hofmeester geroepen en die geleidde Gerda met baboe en kind naar de hut beneden, om zich wat op te frisschen en alles gereed te leggen voor den nacht. Dan was dat afgeloopen en
| |
| |
kon ze tot slapen-gaan aan dek blijven. Ze had de ruimste en luchtigste hut gekregen, omdat er behalve haar maar twee passagiers waren, Engelsche planters, had de kap'tein verteld, die een uitstapje hadden gemaakt naar de Hollandsche kolonie en nu terugkeerden naar hun woonplaats. Die konden het wel met wat minder ruimte stellen, een dame-met-kind ging altijd voor.
Maar in die ruimste en luchtigste hut was het toch nog behoorlijk warm. Terwijl ze voor den kleinen toiletspiegel haar kapsel wat opfleurde met een pijnlijk gezicht, omdat ze zoo'n hoofdpijn had en de baboe achter haar onder veel protest Kardoesje uit haar slendang pelde en in de benedenste kooi lei, keek Gerda uit de patrijspoort over de gladde, vlakke zee, waar de zon smoorwarm in neerbrandde. Ze zag juist tegen den buik van een bruine Chineesche jonk en 't óp-en-neer klimmen van de gestaarte bemanning tusschen een prauwtje beneden en het dek omhoog, die ze geen van beide kon zien, bespiedde ze half-bewust.
Terwijl ze nog doende was haar schoenen voor muilen te verwisselen, die lekker koel aanvoelden door de dunne kousen heen, was Kardoesje al in slaap geraakt en zachtjes ging ze nu naar boven, terwijl oude baboe zich te dutten legde op den grond.
't Dek was geruimd en dat gaf haar dadelijk een prettig gevoel. Al de rommel van pakken en manden was teruggeschoven naar het achterdek, waar Gerda de Chineesche en Inlandsche passagiers zag krioelen, ieder nog druk bezig met z'n eigen rommeltje. Gezellig stonden de groen-geschilderde rieten stoelen in kring rond de kleine tafel met marmerblad en verder op dek was
| |
| |
de djatti-houten etenstafel al bespreid met het witte kleed voor den tiffin. Johan zat bij den kap'tein, ieder had een glas bier voor zich staan en Gerda, 't gezicht in opgewekten plooi, ging bij hen zitten, en gedurende 't kwartiertje, dat ze zoo in allen vrede nog met z'n drietjes praatten - de Engelsche planters hingen over de verschansing en keken naar de kleurige drukte aan wal - dacht Gerda aan de heele reis in 't verschiet niet meer.
Maar de kap'tein keek op z'n horloge en hij waarschuwde Johan, dat 't tijd werd om aan wal te gaan. Toen voelde Gerda ineens een fellen hartebons, bevend rees ze overeind van haar stoel en de kaptein tegelijk stond op en keerde zich om, en ging de laatste orders geven voor 't vertrek.
Ze bracht Johan tot voor de hellende loopplank, die achter hem zou worden ingehaald. Schreiend lag ze in z'n armen.
‘Wil je nòg terug?’ fluisterde Johan, ‘het kan nog!’
In het moment, vóór ze antwoordde, bedacht Gerda hoe dòm ze zou zijn, nu nog terug te gaan, hoe ze een heerlijk reisje zou misloopen en dat haar iedereen, en Johan 't hardst van allemaal, zou uitlachen. Nee, ze deed 't niet, ze wou haar uitstap naar Poehoe-Sirih gehad hebben, net zoo goed als de anderen, als al haar kennissen.
Ze maakte zich los uit Johan's armen, wischte haar betraande oogen af en schudde zonder boosheid, maar zeer beslist, het hoofd. Dat Johan een teleurgesteld gezicht trok, verhardde haar weer; had hij waarlijk op 't allerlaatste moment nog gerekend? En ze was nu dubbel blij, dat ze volgehouden had. Dan nu ook geen tranen meer!
| |
| |
Johan ging van boord en bleef op den steiger staan, 't gezicht, zonder glimlach nu, naar de boot opgewend. Gerda stond daar alleen aan dek, de hand aan de railing en ze zag hoe de scheepslui de loopplank moeizaam binnenzeulden. Toen was ze plotseling op het hooge dek door de breede strook water in de diepte al van haar man gescheiden; en tegen den kap'tein, die naast haar was komen staan en een opmerking maakte, kon ze nauwelijks iets zeggen.
En de boot stootte drie korte, rauwe geluiden uit, 't afscheid van den wal; het houten hekje werd met een smakje in de railing gezet en van onder op kwam hoorbaar al luider het grommelend gestamp van de machine, die aanving, de ‘Guinea’ in gang te zetten....
Kleiner en kleiner werden de grauwe pakhuizen aan wal, werden de jonken en prauwen, die daar lagen vastgemeerd of los dobberden verderop; kleiner werd het kleurig gewoel van sjouwend werkvolk. En Johan, die voortdurend nog wuifde, stond er eenzaam en onbeweeglijk in z'n blanke pak temidden van de beweeglijkheid en de kleurigheid rondom hem. Onder den neerschaduwenden hoedrand was zijn gezicht niet meer te onderscheiden. Nu wuifde hij ook niet meer, en keerde zich om en ging heen. Achter de goederenloods verdween hij, Gerda zag hem gaan door een floers van tranen, dat plotseling over haar oogen waasde, ze bleef nog staren en nu hij weg was scheen plotseling véél verder de wal en 't menschengewoel daar leek 't doelloos-schijnend gewriemel van een nest mieren.
Ze keerde zich om en liet zich neervallen in een langen rieten stoel, op 't punt in schreien uit te barsten.
| |
| |
Maar daar stond ineens de kap'tein voor haar, met een verholen lach onder z'n rooden snor en met hem, in houding van afwachten, correct en stijf, de beide Engelschen. Die dienden toch even voorgesteld te wezen, voordat ze straks te zamen aan tafel zouden gaan.
Even was ze boos op den kap'tein, maar dan begreep ze, aan z'n nu openlijken glimlach, dat hij haar wou afleiden en ze lachte terug wat verlegen en bloosde onder 't voorstellen, terwijl de beide Engelsche jongens óók blozend een correcte buiging maakten.
Het waren twee stevige, wélgebouwde jongens van vijf of zes en twintig jaar, met knappe, gladgeschoren gezichten, de een blond, de ander donkerbruin. Maar dat maakte met die kortgeknipte haren niet bijster veel verschil en Gerda kreeg den indruk, dat ze broers waren. Ze vroeg er hun naar en de jongens lachten met groote, witte tanden, vermaakt, en vertelden, dat iedereen ze voor broers hield.... vóór ze voorgesteld waren! Gerda bloosde nu weer om 't domme, dat ze hun immers verschillende namen vergeten had en ze lachte maar mee. De kap'tein had wat te drinken laten komen. De hofmeester kwam nu uit 't kombuis voor den dag met 'n hooge stapel borden, waarboven alleen z'n oplettend, ernstig gezicht uitstak. Z'n bloote voeten gingen zacht over de witte planken naar de tafel toe, voorzichtig zette hij daar den bordenstapel neer, en verdween opnieuw om 't overig tafelgerei te halen.
De jongens hadden daarvoor en voor hun parelende whisky-soda nu meer aandacht dan voor Gerda, en die liet zich langzaam terugzinken in haar stoel en keek naar de verdwijnende kust.
Die lag daar nu vaag en nevelig al heel ver verzonken
| |
| |
in den einder. Ze waren ook al haast een half uur in zee. Prauwen en jonken waren niet te zien, doch, ver zee-in, kwam zichtbaar een groote stoomboot die daar heel langzaam langs de wazige kim voortkroop, de trage rookpluim achter zich aan. Verblindend-blinkend kaatste de gladde zee 't witte zonlicht terug naar omhoog, en de heete lucht drukte zwaar op het zonnedak boven hunne hoofden. Gerda dacht aan Johan, met een gevoel, of ze al uren weg was, ze lag strak voor zich uit te staren, 't praten der drie mannen hoorde ze wel langs zich heen murmelen, maar de beteekenis van hun woorden drong niet tot haar door. Nu zat Johan, bepeinsde ze, alweêr in den trein, en de trein ging terug naar haar woonplaats toe.
Dan zou hij uitstappen, ja, hij wàs er al haast, en een sado nemen naar huis toe. Als Sidin maar had opgeruimd, nu ze Soemon hadden meegenomen! Als kokkie maar naar den passar was gegaan, nu niemand het haar had bevolen! 't Mensch was in staat met haar handen over mekaar in de keuken te zitten sirihkauwen en geen slag uit te voeren voor de rijsttafel, uit pure oliedomheid. Dan zat Johan om twaalf uur zonder eten. Had ze toch maar vooraf haar orders gegeven! Ja-god, wie kon nou overal aan denken en dan in al die drukte en roezemoes van vanmorgen, met die omslachtige Torrini nog op den valreep....
Toch dacht ze met een schokje van verheugenis aan buurvrouw Torrini. Had niet Johan een doorloopende invitatie om bij háár te eten? Daar zou ze hem vandaag stellig wel aan herinneren, vast stuurde ze hem een leitje op kantoor en al ging Johan er niet graag, omdat hij niet hield van de Fransch-Engelsche conversatie en
| |
| |
omdat de Torrini's altijd zoo lang tafelden, dat de siësta er bij inschoot en je zóó van tafel weer naar kantoor moest, den eersten keer zou hij toch niet weigeren.
En ze vermeide zich in de gedachte dat Johan toch goed verzorgd zou wezen en hoopte, dat Wilkens hem vanmiddag zou komen halen, om met hem te eten in het hôtel.
‘Kom mevrouwtje, lach eris mee,’ wekte de kap'tein haar op.
Gerda richtte zich glimlachend overeind in haar stoel.
‘Mag ik u een glas sherry laten brengen?’
‘Graag.’
De eene Engelsche jongeman vroeg haar, of ze in Poeloe-Sirih was bekend.
Nee, ze wist er alleen Mr. Turner.... Hè, die kende hij óók, een héél geschikten man. En Gerda vroeg op haar beurt, of hij dan ook te Poeloe-Sirih thuishoorde. Maar de jongen vertelde, dat hij en z'n vrind 't binnenland ingingen, onmiddellijk terug naar hun suikerplantage.
De gong geluidde met drie wèlklankige slagen. De kap'tein keek op z'n horloge.
‘Etensuur,’ zei hij.
Kalm-stoomend voer de ‘Guinea’ voortdurend verder de gladde zee in. 't Land, dat ze achter zich had gelaten, was nu gansch en al van den einder weggevaagd; nergens kust te zien.
Op een afstand gleed nu statig een groote Chineesche jonk voorbij, een fantastisch vaartuig dat een heele menigte van wijd-gespreide goudbruine zeilen voerde en een gele vlag met een zwarten draak in top.
Wat was het warm onder dat zonnedak, waartoe
| |
| |
hunne hoofden haast reikten, nu ze zich met z'n vieren om de netgedekte etenstafel schikten! De soep, die naar schapenvleesch rook, maakte Gerda even wee, maar ze wist, dat ze daar aan de overzijde een heele maand schaapvleesch-geurende soep zou krijgen, en ‘mutton’ in iedere denkbare gedaante, en ze vermande zich en at, ook om den kaptein genoegen te doen, haar bord leeg.
De kap'tein, wèlgemoed - hij vond de beide Engelschen gezellige passagiers en een jonge vrouw aan boord, daar hield hij óók wel van - stelde nu voor, dat ze na den eten allemaal zouden rusten en daarna een kijkje nemen op het achterdek. Hij had een Arabischen slangenbezweerder aan boord zien gaan! Hoe leek mevrouwtje dat, als ze dien kerel eens zijn kunsten lieten vertoonen? Gerda voelde er wel voor, ze had nog maar eenmaal een slangenbezweerder gezien en geheimzinnige dingen trokken haar altijd aan. Des kapiteins voorstel maakte een heel gesprek over toovenarij en bovenzinnelijkheden gaande, waarbij de Engelsche jongens telkens luid lachten met hun witte tanden en overmoedig hun hoofden achteruit wierpen. Gerda maakte zich daar een beetje boos bij, wat drommel, je deed niet alles af met het lachende materialisme van die gezonde boys! Er was méér tusschen hemel en aarde, dan zij met z'n drieën - of met z'n vieren dan, als je den kap'tein wou meerekenen, maar diè wees het meegerekend-zijn glimlachend af - wisten, of ook maar vermoedden! De Engelsche jongens echter, blijkbaar niet sterk in de klassieke literatuur van hun vaderland, lachten op die tegenwerping nog luider, Gerda werd nog boozer en de kap'tein deed er een glimlach toe.
| |
| |
De geurende sappige ananassen werden opgezet en de jeugdige planters vonden die nu veel belangrijker dan alle bovennatuurlijkheden met den slangenbezweerder erbij; ze sneden zich dikke, druipende, goudgele schijven van de vruchten af en aten die rijkelijk bestrooid met zout.
Onder dat bedrijf was het ineens weer stil en hoorde Gerda plotseling 't gekrijt van Kardoesje, die blijkbaar was ontwaakt en nijdig protesteerde tegen haar overplaatsing naar een hut op de ‘Guinea’.
Haastig stond Gerda op en daalde naar beneden. Sarima stond daar over de nauwe slaapkooi gebukt en grommelde tegen 't kind, dat nijdig krijschte en zich niet wou laten helpen. Maar Gerda beurde haar dochtertje, dat rood was van de hitte, uit de kooi, kuste haar van zweet en tranen nat gezichtje en nam haar mee naar 't dek.
Dat was al leeg, de kap'tein en de beide passagiers zeker reeds ter rust, bij de verlaten tafel stond de bruine hofmeester en zette 't eetgerei in elkaar.
't Was er al niet veel koeler dan beneden. Overal rondom uit zee sloeg 't door de gladde oppervlakte weggekaatste zonlicht op, verblindend blank en gloeiend warm. Wijd in de verte aan allen kant lagen de horizonten in wazigheid verzonken; land viel nergens te bekennen, vaartuigen evenmin. Gerda zuchtte. Wat zou Johan nu doen? Zou hij slapen? Ze had 't gevoel of ze al heel lang van huis af was en zoo op afstand van tijd en ruimte gezien, leek dat huis ineens begeerlijk om te wezen, want rustig en koel.... En wat was 't gloeiend heet aan boord, wat was Sarima brommerig, Kardoesje dreinerig en vervelend.
Gerda ondervroeg nu de baboe.
| |
| |
‘Had Kardoesje gegeten? Had zij zelf gegeten? Nonnie had niet gewild en 't kind had gelijk. Wat was dàt voor vuile boeboer.... tjies.... die ze haar wouên laten slikken? En zijzelf, noù, zij had geen honger, zij had sakit-hati, gróót verdriet. Was dat een idee van mevrouw geweest, om alleen op reis te gaan? Was mevrouw maar liever bij den toean gebleven, en had háár bij Sidin gelaten!
Gerda wou even de oude baboe berispen om haar vrijpostigheid, doch ze liet 't maar. De heele maand waren zij en 't oude menschje immers op elkaar aangewezen, en als Sarima eenmaal boudeerde, dan had-je haar nog niet weer in haar humeur!
Ze zei dus alleen, dat Sarima niet moest praten als iemand, die zijn verstand kwijt is; ze wist immers héél goed, dat mevrouw op reis moèst omdat ze zenuwachtig was.
Gingen niet alle dames op reis, die zenuwachtig waren?
‘Betoel,’ bromde de baboe en goedig, bood ze aan, met Kardoesje wat op en neer te loopen aan dek, dan kon mevrouw een beetje slapen.
Gerda gaf haar verheugd het kind in de slendang en legde zich languit in den rieten stoel. 't Kussentje schoof ze zich onder de wang en sloot de oogen om te slapen, maar er was zoo een wirwar van gedachten in haar hoofd, dat ze al gauw afzag van haar pogen, die tot rust te brengen.
Hoe zou ze nu doen, met 't hotel op den berg? Haar kamer huren per week of voor de heele maand? Johan had gezegd, bij de week was beter, jawel, maar dat deed hij natuurlijk, omdat-ie dacht.... Als 't goedkooper uitkwam, huurde ze voor de heele maand.
| |
| |
Ze had sago genoeg voor Kardoesje, wel twintig rollen, ze zou zuinig wezen met haar geld. Wel vervelend, dat ze waarschijnlijk geen enkele kennis zou aantreffen, maar ze ging niet voor plezier, doch om beter te worden, omdat iedereen naar Poeloe-Sirih ging, die beter worden moest....
Morgen vroeg de aankomst - dan leuk winkelen in Broad-Street; de anderen hadden ook allemaal zulke aardige dingen meegebracht. Die Engelschen hadden van alles in hun toko's, waar die vadsige Hollanders niet aan dachten. Overal waar je kwam, de ouwe sleur, dezelfde duffe dingen. Nooit eens wat nieuws. Pienter volk, die Engelschen, aardige jongens, deze twee aan boord.
De donkere was wel 't aardigst.... of.... nee.... eigenlijk toch de blonde. Die had leuke blauwe oogen.... guitig.... en mooie tanden hadden ze allebei.... ze hield ook wel van die gladgeschoren wangen.... maar veel zat er niet bij.... dat had-je gewoonlijk met die Engelschen.... sportjongens natuurlijk, en waarschijnlijk goede ‘bussiness-men’.... maar meer niet.... vreemde talen verstonden ze totaal niet.... laatst die Engelschman in Sabang.... waar Johan van verteld had, die niet eens de Fransche woorden onder het Engelsche wapen begreep.... een zeeofficier nog wel.... en ze uitsprak op z'n Engelsch.... om te gieren: Djòe et mon dròjt.... djòe et mon dròjt....
.... Sarima, die neuriënd heen en weer liep met het half-duttende kind in den bruinen slendang, constateerde op dat moment, dat de njonja was ingeslapen.
|
|