| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk XI
De storm
AAN het rammelende venster stonden de drie kleine kinderen Kroon - tienjarige Peter, achtjarige Ans en vierjarige Keesje - in het donker naar buiten te kijken. Hoe vreselijk ging die storm te keer. Vanmiddag leek hij wat te willen bedaren, maar nu tegen de avond stak hij met herleefde woede weer op. De derde stormnacht ging in -, twee etmalen bijna achtereen voeren grauwe wolken, aldoor maar nieuwe, als uit een onuitputtelijke voorraad, uit de horizon omhoog en joegen de hemel langs en doken in de andere horizon weer weg; twee etmalen achtereen was het luchtruim al vervuld van gillen en joelen, van gebulder en gebas, zwaaiden de bomen hun takken als in wan- hopig verweer, dat alles aan ze kraakte en kreunde en de natte grond rondom hun voet bezaaid lag met gebroken twijgen en afgerukt loof. Want het was pas November, en vandaag was het de elfde, de dag van Sint-Maarten, en daarom stonden de drie Kroontjes zo nieuwsgierig aan het rammelende raam. Ze wilden weten of er zich misschien toch nog kinderen hadden buiten gewaagd met lichtende lampionnen en dof-rommelende rommelpotten. Maar er blonk geen enkele rode, oranje, groene bol in het
| |
| |
duister van de pasgevallen avond en de enige, die de rommelpot roerde, was de storm zelf.
‘Je denkt toch telkens dat er een echte aankomt in de verte,’ meende Peter. ‘En dan is het aldoor weer de wind.’
Stilde een vlaag voor het ogenblik, dan werd weer duidelijk de regen hoorbaar, en het schijnsel van de lantaarn buiten voor het huis toverde de platgeslagen regendroppels op de ruiten tot trillende gouden en zilveren lovers om.
‘Tine kan onmogelijk met dit weer uitgaan,’ vond Ans. Juist kwam Tine de kamer in.
‘Staan jullie daar met je allen in pikkedonker?’
‘We kijken of er geen Sint-Maarten-kinderen komen. Verleden jaar waren er zo veel.’
‘Toen was het ook zulk mooi, zacht weer....’
‘Met sneeuw....’
‘Neen, dat is twee jaar geleden, dat het ineens op Sint-Maarten sneeuwen ging.’
‘Toen was je hier nog niet.’
‘Neen, want ik ben hier nu juist zowat een jaar.’
Plotseling een heftige windstoot, die kleine Keesje deed terugdeinzen van het raam.
‘Het is een orkaan,’ fluisterde Ans, die dol was op grote, mooie woorden.
‘Wel ja, waarom geen cycloon?’ lachte Peter haar uit. ‘Je kunt er onmogelijk door, Tine.’
‘O, jawel. Buiten is het altijd minder erg, dan het binnen lijkt.’
‘Vader zal je wel brengen!’ bemoedigde Keesje....
‘Dan moet vader alleen terug!’
‘O, maar vader is een grote sterke man. Hij komt je ook weer halen, vast.’
‘Is het een heuse partij, Tine? Met taartjes?’
‘Ik wou dat ik er bij mocht zijn, ik vind Door Siegenbeek zo aardig,’ zuchtte Peter.
‘Door Siegenbeek,’ bestrafte Ans. ‘Jij mag wel juf- | |
| |
frouw Siegenbeek zeggen. Ze is al achttien jaar! Ze is bijna onderwijzeres.’
‘Tine ook,’ weerlegde Peter. ‘En we zeggen toch niet “juffrouw Maas” tegen haar.’
De gedachte alleen deed Keesje schateren. Hij pakte Tine's arm en bewoog hem als een pompzwengel heen en weer.
‘Juffrouw Maas.... juffrouw Maas.... juffrouw Maas....’ Ans haalde de schouders op.
‘Alsof dat hetzelfde is. Tine hoort bij ons, die is net als wij....’
Maar ze wilde toch ook van de partij nog wel wat weten. ‘Zouden er heus taartjes zijn? En chocola?’
‘Ik hoop het maar!’ lachte Tine. En ze voegde er achter: ‘Ik denk het haast wel.’
Het zou in elk geval vanavond, in de ‘ambtswoning’ geen ‘pret op een droogje’ zijn, zoals Door het vroeger altijd had genoemd. Mijnheer Siegenbeek was Hoofd-van-School geworden, als opvolger van de oude heer Noteboom, die eindelijk pensioen had genomen. Het had lang geduurd, eer de benoeming afkwam, en er was heel veel om te doen geweest. Sommige mensen achtten mijnheer Siegenbeek geknipt voor schoolhoofd, maar anderen vonden hem lang niet deftig genoeg, en vooral niet streng genoeg. Een man, die toestond, dat zijn eigen kinderen hem bij de voornaam noemden! Het was een hele kwestie geweest in het stadje, en Leida Verkruysen, door haar pa ingewijd in alle stadhuisgeheimen - dat beweerde ze tenminste! - had weken achter elkaar rondgelopen met een heel eigenzinnig gezicht, waarop duidelijk te lezen stond: als ik maar wou, zou ik heel veel kunnen openbaren. Nel noemde haar: Sfinx zonder geheim! Dat had ze eens ergens gelezen en Door vond het een prachtige uitdrukking.
Maar eindelijk was, en ten slotte toch nog met een flinke meerderheid, mijnheer Siegenbeek benoemd tot hoofd van school E., in de wandeling de Polderschool geheten.
| |
| |
Want de school stond aan de rand van de stad, naar de polderkant toe en alle kinderen uit de polder gingen er school en het was een oud gebouw en nogal tamelijk afgelegen, maar er hoorde een ‘ambtswoning’ bij en achter die ‘ambtswoning’ lag een verrukkelijke moestuin met overvloed van aardbeien en bessen en leibomen, die massa's pruimen en perziken droegen 's zomers en frambozen en zelfs hazelnoten. En de ‘ambtswoning’ zelf was bijna zo ruim als de school! Elk zou er zijn eigen kamer krijgen. Piet, de oudste, die nu al lang van school was en op kantoor, en Door en de tweelingzusjes, elk zijn kamer, en een grote speelkamer voor samen, en een zolder waar je wel een bal geven kon. Je vroeg je af, wat voor huishouden dat eerste schoolhoofd moest hebben gehad, voor wie de ambtswoning was gebouwd.
Door leefde in de zevende hemel. Ze had niet veel begrip van geld en het inderdaad aanmerkelijk hogere inkomen van haar vader leek haar iets onuitputtelijks, een soort jaarlijks terugkerende zilvervloot. Ze had allerlei plannen, ze zouden altijd logees hebben en zo dikwijls mogelijk partijen geven. In het oude huis hadden ze geen logeerkamer gehad, hier natuurlijk wel, en het leek Door zo iets heerlijks om eindelijk eens echt logees te hebben, dat ze de hele klas al had gevraagd! Dat ze bijna allemaal in dezelfde stad woonden, vond ze helemaal geen beletsel. Voor de polderkinderen, die zo ver woonden, dat ze op school moesten overblijven, zou in de winter alle dagen een ketel hete melk worden gekookt; die stumpers hadden tot dusver ook maar op een droogje gezeten. Maar met ‘droogjes’ was het nu uit, en de pret begon pas goed!
Door praatte niet meer over ‘thuis’, of ‘naar huis’, of ‘ons huis’ -, maar enkel over ‘de ambtswoning’. Ze zei: ‘Bij ons in de ambtswoning’, of: ‘Ik zal het vragen in de ambtswoning’. Eens toen ze een schrift had vergeten, zei ze zonder erg tegen de baas: ‘O meneer, het zal in de ambtswoning liggen -’ zó had ze het zich aangewend, en natuurlijk vermeldden de invitaties, dat de
| |
| |
‘amtbswoning’ plechtig zou worden ingewijd. De ‘feestlokalen’ zouden worden versierd en er was zelfs een illuminatie beloofd....
‘Ik vrees het ergste voor de illuminatie,’ zei Tine lachend, als slot van haar overdenkingen.
Heftig rammelden de vensters; wind en regen betwistten elkaar de voorrang.
‘Natuurlijk, de vetpotjes worden kletsnat. Wat jammer.’ ‘Kijk, een lichtje, een lichtje!’ jubelde plotseling Keesje, naar buiten wijzend.
Het was de postbode en hij kwam door het duister naar hun huis, in zijn lange, blauwe manteljas, waaronder hij veilig de brieven verborgen hield. Zijn platte leren pet glom van het nat.
‘Het is Hoorn,’ zei Ans.
Keesje tikte tegen de ruiten. ‘Dag Hoorn, dag Hoorn!’ De oude lachte de drie kinderen vriendelijk toe. Zijn gezicht was nat en rood van het lopen in regen en wind.
Even later klepte de brievenbus en Peter wilde naar de deur gaan, maar op de trap klonken stappen.
‘Daar komt vader al van boven, nu gaat vader zelf wel kijken wat Hoorn heeft gebracht.’
‘Een brief voor jou, Tine.’
‘Dank je. O, van thuis.’
Haastig scheurde Tine de envelop open, nam er het dunne dubbele velletje met het welbekende handschrift van haar vader uit. Onder de schommelende lamp stond ze en las haastig vaders brief.
Kroon was naar het raam gegaan en keek over de hoofdjes van zijn drie kinderen naar buiten.
‘Vader, je brengt Tine toch wel naar de partij van Door Siegenbeek?’ vroeg Ans bezorgd.
‘Ja, want ze is toch óók je kindje!’ vleide Keesje.
Tine keek even op van de brief naar het groepje aan het raam....
Ze zouden haar wel missen toch in het begin, een poos misschien, Ans het langst. Maar als ze eenmaal alles wis- | |
| |
ten, en als het dan later ook eenmaal gebeurd was.... Wat schreef vader terneergeslagen. Nu had moeder het ruim, nu noemde iedereen haar ‘mevrouw’ -, maar het had niet veel geholpen. Driftvlagen en huilbuien, schreef vader, waren aan de orde van de dag. En tante Bertha was wel flink en goed, maar zo hard. En de dokter had gezegd.... wat was dat nu.... moeder een poos naar een sanatorium...? Ze liet de brief op tafel vallen en tuurde in de lamp. Een sanatorium.... een zenuwinrichting natuurlijk.... voorlopig een paar maanden.... och, lieve hemel.... lieve hemel! En nóg vroeg vader haar niet om weer terug te komen, hoewel ze tussen de regels duidelijk zijn verlangens las....
Ze schrok op, de muren beefden, het huis scheen op zijn grondvesten te schudden. Als donder gromde de wind. Ans had gelijk, het leek warempel haast een orkaan.
‘Wat zal ik doen?’ weifelde ze.
‘Gaan natuurlijk! Meteen regenjas aan en je leren hoed.’ Even later waren ze op weg, onder de hoge, donkere, kreunende bomen, in de heftige wind, die telkens even stilde, dan weer opkwam, aanzwol, enige ogenblikken achtereen bleef razen en gillen en weer wegstierf met een haast metalig dreunen als van een sombere, geheimzinnige muziek. Uit snijdingen en stegen floot het fel en langgerekt; tuinpoortjes klapten; en er was een aanhoudend gekraak van takken. Hoog boven alles uit de jagende wolken.
‘Laten we in het midden van de straat blijven lopen, er kon eens een dakpan afwaaien. Kijk, daar ligt er al een. En.... wil je me een arm geven?’
Hij vroeg het een beetje verlegen en keek haar niet aan. Ze stak, na even aarzelen, haar arm door de zijne en samen liepen ze zo verder.
‘Als we nu Nora maar niet tegenkomen!’ plaagde ze zachtjes.
‘En waarom niet...? Hoorde je niet wat Keesje zei, zoeven?’
| |
| |
Ze keek vragend naar hem op.
‘Dat je ook mijn kind bent, een beetje....’
Ze dacht ineens aan de brief, ze vertelde hem, wat haar vader haar had geschreven, en voegde erbij:
‘Het komt dus allemaal prachtig uit. Ik ga dan na mijn examen weer naar vader terug. Zo'n verblijf in een.... inrichting.... duurt toch altijd veel langer dan je vooraf kan denken....’
‘Ga je dan niet solliciteren?’
‘O ja, natuurlijk, evengoed. Maar ik zal proberen bij vader in de buurt te blijven.’
Ze zwegen, allebei een beetje verlegen. De oude vertrouwelijkheid hadden ze nog niet terug, nu de mogelijkheid van een nieuwe in de kiem was gesmoord. Ze hadden er nooit over gesproken, maar natuurlijk allebei geweten wat de mensen vertelden, wat ze op school vertelden, toen Tine verleden jaar bij hen in huis was gekomen, juist een week na haar zeventiende verjaardag.... dat ze na haar examen, als ze achttien was, met hem trouwen zou. Zij had van hem niet, en hij van haar niet kunnen doorgronden, wat ze voor die mogelijkheid, wat ze precies voor elkander voelden, maar de drie kinderen hadden eigenlijk, in hun onschuld en in hun onwetendheid, de beslissing helpen nemen. Ze beschouwden Tine zó klaarblijkelijk als bij hen behorend, als ‘ook een beetje vaders kind’, dat Tine de gedachte, hun stiefmoeder te zullen worden, hoe langer hoe ongerijmder ging vinden. In het eerst had ze zich daarvan geen rekenschap gegeven; ze wilde alles overlaten aan de tijd en aan hem; het leeftijdsverschil scheen haar geen beletsel. Hij vijf-en-dertig, zij achttien.... het scheelde veel, maar het was méér gebeurd. Ze was volkomen bereid, hij behoefde maar te tonen dat hij haar nodig had. Hij was zo goed en zo zacht, zo knap en zo flink, hij was anders dan alle anderen. Maar inmiddels trokken haar de kinderen van hem af en naar zich toe. Straks nog, dat gesprekje over Door....
Toen had hij Nora Hoogendijk leren kennen in de apo- | |
| |
theek van haar oom, met wie hij eens in de week ging schaken. Ze was apothekers-assistente en in hun stadje gekomen om een paar jaar of langer haar oom te helpen. Ze was groot en blond en fris, vriendelijk en flink, negenen-twintig jaar oud.
Een paar weken later had hij het Tine gezegd.... haar aarzelend gevraagd hoe ze het vinden zou als hij trouwde met Nora, tegen de volgende zomer.... dan was hij juist vier jaar weduwnaar geweest. Ze had eerst niet geweten.... toch wel een grote leegte gevoeld.... een pijn van teleurstelling.... en tegelijk een verluchting óók.... het zou wel een hele taak zijn geweest. Dit was beter.... en nu had vader haar toch ook weer nodig. Tante Bertha was wel flink, schreef vader, maar zo koud, ze kon de broertjes niet aan.... ze klaagde soms....
Ze hadden een hele poos gezwegen, deels omdat de wind ze het spreken belette, deels omdat elk met eigen gedachten was vervuld. Maar die gedachten hadden wel in beiden dezelfde loop genomen, want ineens zei hij:
‘Je vader zal blij zijn, als je terugkomt, na je examen. Ik weet het best, wat je waard bent als huismoedertje....’ En hij drukte even haar arm.
Ze wilde iets zeggen, maar kon niet: een nieuwe vlaag benam haar de adem. Ze waren de hoek om gegaan en hadden de wind nu pal tegen. Voor hen uit lag de lange, smalle loopbrug van het kanaal; uit het achterraampje van het tolgaardershuisje, midden-op de brug, viel een zwak roodgouden schijnsel over het water uit en verlichtte flauwtjes de donkere woelende golven met de witte schuimkopjes, die de zware stenen pijler bestormden, als wilden ze hem vernielen.
Arm in arm, de bovenlichamen gebogen, zwoegden ze in tegen de wind. Tine's benen telkens gevangen en getekend in haar flapperende rokken, zodat ze bij oogenblikken geen voet verzetten kon. Ze keken over het water en zagen tot heel ver weg de witte schuimkopjes in woeste woeling, maar geen enkel schip.
| |
| |
‘Gelukkig maar...’ zuchtte Tine.
Hij lachte.
‘Hier op het kanaal is geen gevaar, maar ginds.... in zee.’ En hij knikte die richting uit.
‘Vreselijk!’ Ze huiverde en keerde er gauw haar gedachten van weg.
Hij betaalde de man in het huisje de twee centen tol en ze liepen nu weldra aan de overkant tussen de huizen. Daar voor ze uit schemerde al de witte gevel van de oude ‘polderschool’; vrolijk straalden de verlichte benedenramen van de ‘ambtwoning’.
‘Ik zal even wachten om te horen hoe laat je gehaald moet worden.’
De goedige, lange Piet deed open.
‘Ha, ben je daar! Dag, meneer Kroon. Hoe laat of de fuif afloopt? Tegen half twaalf, geloof ik.’
De deur woei hem haast uit de hand, het kaarsje in de donkerrode lampion, die tot ganglamp diende, flikkerde dreigend.
‘Goed, dan zie je me tegen die tijd komen.’
‘Geef gauw je mantel en je hoed. Ze zijn er al bijna allemaal. En het is zo gezellig, enig!’
Hij deed de deur voor haar open en Tine kwam een ruime kamer binnen, die uitsluitend door fleurige lampions was verlicht en waar een grote kachel rood-gloeiend snorde. ‘Sint-Maarten binnenshuis!’ zei ze verrast.
Het was allergezelligst, en gevaar om over de meubelen te vallen bestond er allerminst. Want er was niet veel anders te bekennen dan in een hoek bij de kachel een grote ronde tafel met een veelkleurig geblokt kleed en daaromheen een allegaartje van alle mogelijke stoelen, stoven en taboeretjes. Op het bonte kleed een heel regiment blauwe en gebloemde boerenkommen. De suitedeuren stonden open en in de andere kamer was een poppekast-achtig toneel opgeslagen. Daar zou Door zo dadelijk haar talenten kunnen botvieren, want Nel had ter ere van de inwijding der ‘ambtswoning’ een gelegen- | |
| |
heidsstuk geschreven, dat ontzaglijk geestig moest zijn. Nel was, voor het oog althans, weer helemaal de oude. Wel lokten en bestormden haar de grote, nieuwe dingen van het leven machtiger dan ooit, maar ze was bezig het evenwicht te vinden tussen dat nieuwe en het gewone leven. De ‘aandoenlijke ouden’ waren weer tevreden en gerust. Ze hadden van alles uit hun vele jaren bijeengebrachte inboedel voor de inrichting van de ‘ambtswoning’ afgestaan. Toch was het ex nog kaaltjes, het vorig huis zoveel kleiner, en daarbij bleek menig stuk de moeite van het overbrengen niet meer waard. Door stond dat juist allemaal lachend aan Gien Aben te vertellen.
‘'t Is zo'n gek gezicht,’ zei ze. ‘Al die grote lege kamers. Maar toch dol-leuk ook! 't Doet me soms even aan het Huis in de Wildernis denken!’
‘Waar jullie die keer opgesloten hebt gezeten, jij en Nel? Hoe lang is dat eigenlijk al geleden?’
‘Twee en een half jaar. Want het was zomer en we zaten in de tweede klas.’
‘Bespottelijk, dat te koop lopen met je armoe,’ zei Leida Verkruysen half luid tegen Jeanne Sixma. ‘Een beschaafd mens zou zo iets juist verbergen. Maar Door flapt het er maar uit. En dan precies tegen Gien.’
Ze waren op taboeretjes bij de ronde tafel gaan zitten; de kommen werden bijgezet. Nel en Door ‘bestierden’ elk een reusachtige theepot -, de lange Piet goochelde achtereenvolgens een half dozijn borden en schaaltjes met lekkers uit een hoekkastje bij het raam vandaan en zette ze met brede zwaaien op tafel neer.
‘Dat is allemaal nog niets, nog niets!’ fluisterde Door verrukt tegen Lien en Tine. ‘Straks.... o, jullie zult opkijken.... Een souper!’
Dat laatste woord klonk precies als werd het haar met geweld uit de mond getrokken. Inderdaad, ze had duizend eden gezworen, dat het tot het laatste ogenblik een verrassing blijven zou, maar ze kon het niet verzwijgen. Een souper, een echt souper, o, ze zouden eens zien!
| |
| |
‘Nu is alleen Let er nog niet,’ constateerde Nel, toen ze weer allemaal zaten.
‘Ze zal niet hebben gedurfd om het weer....’ opperde Marie. Het was even stil geworden, toen Nel over Let begon. Sommigen hadden haar niet eens gemist, alsof ze er niet helemaal meer bij hoorde. Het was ook zo vreemd allemaal met Let gelopen, het leek wel de historie van het ‘lelijke jonge eendje’. Lelijk was Let weliswaar nooit geweest, maar ze was toch nooit op de voorgrond gekomen -, ze hoorde niet, als Anke, Jeanne en Gien, tot de ‘upper ten’, ze legde ook al niet, als Nel, bijzondere talenten aan de dag, ze was noch vrolijk als Door, noch buitengewoon knap als Anna. Evenmin, als Lien, als Leida, opvallend door haar bijzondere karaktertrekken, of door haar houding tegenover de leraren.
De schaamte om haar vaders slecht gedrag had haar schichtig gemaakt; stilletjes was ze al die jaren haar eigen weg gegaan, weinig belangstelling tonend, weinig belangstelling vragend. En nu ineens, nu praatte de hele school over haar, leerlingen en leraren, en ook buiten de school praatten de mensen over haar.
Ze was de heldin van een interessante liefdeshistorie, de aanleiding tot onenigheid in een der deftigste families van de streek. Want iedereen wist het, dat mevrouw Wendelaar, die ‘van adel’ was, zich uit alle macht verzette tegen de omgang van Let en Wim, en iedereen wist ook dat Wims vader hem steunde, maar niemand kon voorspellen, hoe de afloop zou zijn. Want mevrouw Wendelaar had ongewone middelen tot haar beschikking.... En Let gedroeg zich onder dat alles, zoals ze zich altijd had gedragen; maar haar schichtigheid was weg, en er lag iets in haar houding, in haar ogen, waaraan ze geen van allen een naam konden geven, maar dat haar apart zette van de rest. Anke en Nel waren ook, elk op haar manier, ‘interessant’, maar Let alleen wekte die heimelijke bewondering, verwondering, nijd en benijding op. Alleen haar verhouding met Lea scheen dezelfde geble- | |
| |
ven, en Lea zou dus ook wel weten, waarom ze nu nog niet was gekomen.
‘Is er iets met Let, Lea?’
‘Neen. Ze komt stellig. Maar misschien wat later. Ze is.... ze zijn.... ze zou vanmiddag naar de stad gaan.... naar het museum geloof ik.... of naar een concert.... Ze zou daarna rechtstreeks hierheen komen.’
‘Maar moet ze dan niet eten?’ vroeg Lien onschuldig.
‘Ze zou in de stad blijven eten....’
Lea gaf haar inlichtingen een beetje aarzelend; Let hield er niet van, als alles van haar zo werd besproken en uitgeplozen.
‘Wat enig, zeg, wat leuk!’ riep Lien. ‘In je eentje in de stad te eten.’
‘In je eentje!’ schamperde Leida. Ze dacht er natuurlijk weer ‘het hare van’. Ze had er thuis met ma al herhaaldelijk over gesproken en ma en zij waren het volkomen eens. Die jonge Wendelaar was natuurlijk zo iemand waarvan je leest in boeken, in boeken die je eigenlijk niet lezen mag - zo iemand als Buckingham in ‘Mary Hollis’, of als die dokter in ‘Lidewijde’, maar Let was zo onnoozel, die begreep dat niet, die dacht dat zo'n jongen, zoon van een geboren freule en een rijk fabrikant, maar zo met haar zou trouwen, met iemand uit een dergelijk milieu. Juist omdat ze uit zo'n milieu kwam, en natuurlijk absoluut geen beschaafde opvoeding had gehad -, juist daarom haalde ze zich die onzin in het hoofd. Door en Nel waren klaar met schenken en presenteren en zaten nu weer gezellig tussen de anderen in de hoek bij de kachel en de ronde tafel.
‘Om nooit weer op te willen staan,’ zuchtte Tine, ‘zó lekker zit je hier.’
‘Hé, wat lijkt me dat toch enig,’ zei Door halfluid tot Jeanne. ‘Om zo naar een museum, of naar een concert te gaan en in een hotel te eten.... of hoe noem je 't.... een restauratie.... aan een apart tafeltje.... met je verloofde.... zoals Let....’
| |
| |
Jeanne, die juist haar kopje naar haar lippen had gebracht, zette het weer neer, zo driftig, als had ze zich gebrand. Ze werd vuurrood, ze hakkelde:
‘Noem jij dat maar enig. Ik zou je danken, hoor. Achter mijn moeders rug om met hem uitstapjes te gaan maken.’ ‘Maar waarom wil zijn moeder het dan ook niet hebben?’ ‘Stel je voor, zeg, een geboren freule!’
‘O....’ zei Door. Ze hoorde de laatste tijd veel spreken over ‘geboren freules’, maar ze wist eigenlijk niet precies, wat dat wel voor superieure wezens waren. Ze zou er nu toch Nel eens tekst en uitleg van vragen.
‘En dan zij.... uit zo'n boeltje....’
‘Dat kan zij niet helpen.’
‘En bovendien heeft zijn moeder een hartkwaal en kan ze helemaal niet tegen opwinding. En ze windt zich natuurlijk vreselijk op over dit hele geval, ze ergert zich dood.’
‘Een hartkwaal!’ herhaalde Door geschrokken. ‘Erg?’ Jeanne kreeg een kleur.
‘Och, dat weet ik natuurlijk zo precies niet. Een hartkwaal is altijd nogal erg, geloof ik.’
Ze keek terzijde naar Door, die peinzend over haar kopje in de ruimte staarde. Ze vond, wat ze had gezegd, niet helemaal in de haak. Want ze wist heel goed, dat de familie en de intieme vrienden allemaal een beetje lachten om die ‘hartkwaal’ van mevrouw Wendelaar, waarmee ze haar gezin tyranniseerde, waarmee ze door dik en dun haar zin wist door te zetten. Ze had vroeger eens een poosje last van lichte hartkloppingen gehad, maar de dokter had haar en haar man toen al dadelijk gerustgesteld, gezegd dat het volstrekt niets te betekenen had. Wat haar niet belette om sindsdien, zodra iemand iets deed dat haar niet beviel, met een martelaarsgezicht de hand tegen haar hart te drukken. Wim had dat al aan Koos verteld, nog voor er sprake was van Let. Geen wonder dat de laatste tijd de hartkwaal in den huize Wendelaar opgeld deed! Maar Wim had nu dezer dagen
| |
| |
zelf nog eens voor alle zekerheid met zijn vader en met hun dokter van toen gesproken -, en beiden hadden hem opnieuw gerustgesteld. Hij moest zijn moeder natuurlijk niet nodeloos prikkelen, maar van een hartkwaal was geen sprake.
Jeanne keek nog eens naar Door, die nu zwijgend haar thee dronk. En ze dacht: ik moet het haar toch eigenlijk vertellen, dat van die hartkwaal niets waar is, ik mag Let niet op die manier zwart maken bij haar. Maar ze was zó woedend op Wim Wendelaar, en, zonder het te weten, zó jaloers op Let, dat ze het niet over haar hart kon krijgen, eerlijk de waarheid te zeggen.
Door wilde nog iets vragen, maar daar stond plotseling Let zelf in de deur.
‘Ik heb wel drie keer gebeld!’ riep ze lachend. ‘Maar niemand hoorde me. Eindelijk heeft je vader mij opengedaan, Door!’
Met haar violet-blauwe ogen, kopergoud haar en fijne, blanke huidkleur, gekleed in een eenvoudige pauw-blauwe jurk van eigen ontwerp en eigen maaksel, zag ze er zo bijzonder uit, dat de anderen een ogenblik sprakeloos naar haar keken. Je kon duidelijk zien dat de jurk geen tien gulden had gekost, misschien niet meer dan vijf, en toch had Gien er in haar mooiste kleren nooit zó gekleed, zo elegant uitgezien. Zelfs Leida moest het zichzelf bekennen: als Let inderdaad, zoals ma soms vreesde, ‘een beetje aan de rare kant’ was, dan kon je het toch in elk geval niet aan haar zien.
Nel schonk haar gauw een kopje thee in, maar Let wilde niet dadelijk gaan zitten. Ze moest eerst alles op haar gemak bekijken.
‘Ben je niet weggewaaid?’ vroeg Anke. ‘Even voor je kwam was er net zo'n vreselijke rukwind.’
Let scheen een beetje verlegen met die vraag, ze aarzelde even, voordat ze antwoordde:
‘Ik ben met een rijtuig gebra.... gekomen....’
‘O....’ En even viel er stilte.
| |
| |
‘Zullen we nu eens beginnen?’ vroeg Piet, die als regisseur dienst zou doen, en daarbij ook nog het ‘schminken kapwerk’ voor zijn rekening had genomen. ‘De kinderen beginnen ongeduldig te worden.’
‘Ja.... ja.... we gaan beginnen....’
Elk ging nu alvast zo zitten, dat hij straks een goed uitzicht zou hebben op het toneel, en Piet schoof achter zich de suite-deuren dicht.
‘Nog tien minuutjes geduld.’
In de warme kamer, onder het veelkleurige lampionnenschijnsel zaten ze nu in zwijgende verwachting. In de andere kamer werd druk heen en weer gelopen, dingen verschoven, gedempt gefluisterd. Verschrikkelijk ging buiten de wind te keer, het hele huis leek bijwijlen te dreunen.
‘Straks, toen we hierheen kwamen, lag er bij Ebmeyer op de stationsweg een omgewaaide boom dwars over de stoep,’ vertelde Lien, onwillekeurig fluisterend, als om de toebereidselen in de andere kamer niet te storen. ‘Hij was rakelings langs de etalage gegaan.’
‘En het kanaal leek wel een zee, zulke hoge golven,’ vertelde Tine in dezelfde gedempte toon.
‘Hoe kwam je bij het kanaal?’
‘Ik kan toch niet anders hier komen dan over de lange brug?’
‘O ja, dat is waar.’
En weer zwegen ze; de vrolijkheid leek plotseling heen. De ramen rammelden onder de stoten van rukwind en slagregen.
‘Daar gaat een dakpan!’ schrok Door.
‘Je voelt de tocht door de naden.’
‘En de kachel staat gloeiend rood.’
Plotseling schrokken ze allemaal op. Er werd gebeld. Als door iemand die haast had, die op de hielen werd gezeten, zó werd er aan de bel gerukt, dat het huis ervan leek te dreunen.
‘Wie kan dat zijn...?’ fluisterde Door.
| |
| |
‘Als je gaat kijken, weet je 't het gauwst,’ trachtte Leida te schertsen.
‘Vader doet al open.... Misschien is het niets....’
Er kwam iemand in huis, maar niet verder dan de mat. Ze hoorden de buitendeur sluiten en even later kwam mijnheer Siegenbeek de kamer binnen. Hij zag doodsbleek. Zijn ogen zochten.... zochten.... en bleven eindelijk rusten op Let. Hij sprak geen woord, hij wenkte enkel even met het hoofd. En Let was al bij hem.
‘Er is iemand voor je....’
| |
| |
‘Wie.... o god.... wie...?’
‘Je broertje.... Bart....’
Het deed bijna pijn in haar hoofd, zoals de heftige stroom van haar gedachten nu gewelddadig in de andere richting werden gedragen. Ze had het eerste moment aan Wim gedacht.... iets met Wim.... maar nu begreep ze.... er was iets anders, iets met vader. En even klemde om haar hart een zelfverwijt....
Bart stond op de mat, donker en druipend van vocht. Hij leek volwassen in moeders lange regenmantel, een doornat hoedje in de hand; hij zag doodsbleek, zijn ogen lagen als zwarte kolken in zijn als versmald gezicht.
‘Ga gauw mee....’ zei hij hees.... ‘Gauw mee naar huis. Er is bericht gekomen van het havenkantoor....’ Hij wachtte even, en stootte het er dan ineens uit, ruw van bedwongen aandoening: ‘Vader is verdronken.’
Let had het al geweten, voor hij het zei. Er voer een huivering door haar lijf, in een duizeling leek haar hoofd leeg te lopen. Vaag drong praten achter de gesloten deur tot haar door. Mijnheer Siegenbeek kwam met haar mantel en muts. Hij had niet hoeven zoeken, hij had ze zoeven zelf aangenomen en apart gehouden; zwijgend hielp hij haar, drukte haar hand en die van Bart. Even later waren ze op weg naar huis.
Het regende nu niet meer, het leek helderder en kouder dan in de vooravond. Maar met onverminderde kracht bulderde de storm.
‘De wind loopt om,’ zei Bart dof.
Ze repten zich. De straten waren verlaten, het flakkerend lantaarnlicht vulde de plassen met onrustige schijnselen, uit winkels en woonhuizen viel rood en geel schijnsel over de natte keien uit en bekleedde ze als met vliezen van licht en donker goud.
‘Hoe is moeder?’ kon Let eindelijk vragen, maar Bart scheen het niet gehoord te hebben en Let herhaalde:
‘Hoe is moeder?’
Nog geen antwoord, enkel een klein, piepend geluid, dat
| |
| |
Let ineens deed opzien. Bart huilde. Als versteend bleef Let plotseling staan. Haar mond voelde droog tot in haar keel.
‘Wat.... is.... er...?’
‘Moeder geeft bloed op....’
In een snik kwam het er uit. Sprakeloos zetten ze het tegelijk, als bij afspraak, op een draven, maar konden al gauw niet meer en gaven het hijgend op.
‘Wie.... is.... bij.... moeder?’ hakkelde Let; haar keel schrijnde en schroeide.
‘O, de dokter, en tante Jet en oom Daaf.... ze zorgen voor alles.... Daaf was er toevallig.... en die is dadelijk de dokter en zijn vader en moeder gaan halen.’
‘Hoe laat is het bericht gekomen.... van vader?’
‘Een paar uur geleden. Vader is vannacht verdronken, met nog drie anderen....’
Ze zwegen even.
‘Waar was vader.... wisten ze dat ook? '
‘Midden in de branding.... in een reddingsboot....’
Weer zwegen ze, ademloos in de wind.
‘Let,’ begon dan Bart opnieuw, in de luwte na de vlaag. ‘Vind-jij het eigenlijk niet heerlijk voor vader.... dat hij nu toch.... zo mooi.... gestorven is...? In een reddingsboot....?’ Hij kon niet verder, tranen kropten in zijn keel. Let sloeg de arm om hem heen, maar hij maakte zich gauw weer los.
‘Laten we doorlopen, zeg, het is al zo laat.’
Zwijgend repten ze zich nu naar huis. Lea's moeder maakte open.
‘Zo kinderen....’
‘Hoe is moeder...?’
‘Veel rustiger, veel beter. De dokter heeft een poedertje gegeven. Ga maar gauw even naar haar toe, dat ze daarna dadelijk slapen kan. Slaap is nu het beste.... voor alles.... zegt de dokter....’
Boven lag moeder te bed, heel bleek, maar met een rustige uitdrukking op haar gezicht. Ze strekte de hand uit
| |
| |
en trok de kinderen naar zich toe. Ze keek Let even in de ogen en Let las duidelijk in de hare: ‘Zó is alles het beste.’
En ze dacht aan Barts woorden van zoeven. Hoe had hij het ook gezegd? ‘Dat vader mooi gestorven is...’ In een branding, in de strijd voor de levens van andere mensen. En nu.... voor alles beveiligd en van alles bevrijd. Geen voortdurende angst nu langer voor schandelijk ontslag, geen vernederende schorsingen en degradaties meer.... Weg de sombere toekomstvrees.... de nijpende voorgevoelens, hoe het met hem en de zijnen aflopen zou.... de bedreiging van armoe, schande, ondergang.... Zo voelde, zo begreep ze het, toen ze stil in het stille huis op de tenen naar beneden liep. Lea's moeder had de kachel aangemaakt en koffie gezet.
‘Hier, een sterk kopje. Dat zal jullie goeddoen.’
‘Waar is Corrie?’
‘Die is bij ons. Daaf heeft haar meteen meegenomen.’
‘Wie praten daar, in de andere kamer?’
‘Mijn man.... en de dokter....’
‘Over.... moeder...?’
‘Ja. Er zal raad moeten worden geschaft. Zó kan het niet blijven.’
Er sneed een vlijm van pijn door haar heen. Maar ineens schrok ze op. Zacht werd er op het raam geklopt.
‘Wie kan daar zijn?’ fluisterde ‘tante Jet’, dodelijk ontsteld.
Maar Let had het ineens begrepen....
Haar hele gezicht werd warm.
‘Ik weet het wel....’ zei ze haastig en liep naar de deur. Hij was het werkelijk, Wim. Hij sloeg in de donkere gang de armen om haar heen en een onzegbaar gevoel van geluk en troost doorstroomde haar. Even later zat hij naast haar aan tafel, haar hand in de zijne.
‘Maar hoe wist je...?’
‘Er hing een bulletin.... en toen ben ik gaan informeren op het havenkantoor.... Hoe is je moeder eronder?’
| |
| |
Let vertelde wat ze wist en ‘tante Jet’ vulde het overige aan. Dan zwegen ze. Buiten bulderde de wind, en Let, de ogen ver, zag daar in de verte de zee, de woeste, donkere, oneindige zee, de branding, spattend en kokend, spookachtig wit in de zwarte nacht, onder de huilende gierende storm. Daar was hij nu gebleven.... en nooit weer zou hij komen, nooit meer zouden ze met angstige kloppende harten, het naderen van zijn stap beluisteren.
De buitendeur sloeg dicht, de dokter ging weg. Oom Daaf kwam binnen, zijn gezicht stond strak en bleek. Hij liep naar Let en kuste haar eenigszins plechtig op het voorhoofd. zette zich naast zijn vrouw en dronk zwijgend de kop koffie, dat ze al voor hem had ingeschonken, zoodra ze de voordeur hoorde.
‘Waar is Bart?’ vroeg hij Let.
‘Op zijn kamertje. Laat hem maar.’
‘Ik moet nu weer eens naar huis,’ zei oom Daaf een poos later. ‘Ik heb alles zo maar laten staan en liggen.’
‘Vind-u goed dat ik zover met u meega?’ vroeg Wim. Blijkbaar wilde hij met de oudere man overleggen. Let wierp hem een warme blik toe.
‘En u, tante Jet?’
‘Ik was van plan vannacht hier bij jullie te blijven.’
‘O, dat vind ik heerlijk, dat is lief van u.’
‘Maar het spreekt toch vanzelf.’
Die nacht in bed, telkens wakker schrikkend uit lichte, onrustige sluimering, viel het Let plotseling te binnen dat nu, met vader, ook ‘de schande’ uit hun leven verdwenen was. Zij zelf had zich wel-is-waar, sinds ze Wim had leren kennen, bitter weinig meer over het harde oordeel van anderen, van vreemden, bekommerd, maar Bart had toch heel erg onder de druk geleefd en Corrie was juist de laatste tijd een paar keer huilend thuisgekomen, omdat schooljongens haar ‘je dronken vaâr’ hadden nageschreeuwd. En laatst nog had Bart gevochten met een jongen, die op een schutting een waggelende, brakende
| |
| |
man had getekend, die vader voorstellen moest, met vaders naam, hun naam, er voluit onder.... Dat was nu óók voorbij.... dat was nu goddank voorbij.... en toch verheugde het Let, dat ze daar niet het eerst aan had gedacht....
De volgende morgen scheen de zon, maar de storm was nog lang niet bedaard. Moeder voelde zich na de lange slaap alweer wat beter. Ze mochten toch maar heel even bij haar binnenkomen. Bart was gewoon naar school gegaan, en tante Jet toog naar haar eigen huis. Let zat alleen en wachtte op Wim. Hij had beloofd tegen elf uur te komen. Ze voelde zich moe en slap, ook wel heel bezorgd over moeder. Dat beter voelen in bed, op een slaappoeder, beduidde immers zo weinig. Tante Jet had gelijk -, er moest raad geschaft.... Dan dacht ze aan Wim en hoe hij gisteravond met oom Daaf was weggegaan, als twee vrienden, verenigd in hun zorgen voor haar, voor moeder en Bart en Cor.
Een uur later konden de buren, loerend over hun horretjes en aan hun spionnen, vol nieuwsgierigheid naar wat er voorvallen mocht in het huis met de bruine deur en de koperen plaat, waar de naam van de dode man in stond gegrift, konden ze zich de ogen uitkijken naar het prachtige rijtuig, dat de straat in kwam rollen en stilhield voor de bruine deur. Ze keken, keken.... maar toen ze er een deftige dame uitstappen zagen, toen konden de meesten het niet voor zich houden, en de hoofden keerden zich om of trokken zich een ogenblik terug om huisgenoten deelgenoot te maken van het opzienbarende feit. Mevrouw Wendelaar kwam, met haar zoon, de weduwe Brons bezoeken! Geen twijfel nu meer: de verloving ging door, het ongehoorde zou waar worden. En onmiddellijk steeg het verachte gezin in de achting der buren.
Mevrouw Wendelaar was inderdaad en, tot Wim's grote verwondering en nog grotere vreugde, geheel uit eigen beweging met hem meegegaan. Ze was gedeeltelijk uit medelijden en belangsteling tot dat besluit gekomen, maar
| |
| |
ook gedeeltelijk uit overleg. Ze kende haar zoon te goed om te geloven dat hij nu nog Let in de steek laten zou, en ze was verstandig genoeg, zich gewonnen te geven, wanneer duidelijk bleek dat verzet niet meer hielp. Zo hield ze dan ‘de mooie rol’ nog aan zich.
Maar ook haar medelijden en haar belangstelling waren oprecht. Ze was wel, van jongs-af verwend en ontzien, een tyrannieke en heerszuchtige, maar volstrekt geen hardvochtige vrouw. En tegenover het tafreel van werkelijk leed en werkelijke zorg, van ziekte en angst en dood, dat Wim's relaas haar voor ogen had gebracht, had haar het cocquetteren met een gewaande hartkwaal ineens zo kinderachtig, zo onwaardig geschenen. Ze had behoefte gevoeld om die andere vrouw, die zoveel in stilte had gedragen, al die jaren, te leren kennen. Ze wilde ook het meisje leren kennen, dat haar jongen zo'n groot gevoel had ingeboezemd. En viel ze niet al te zeer tegen, dan zou ze haar een poos bij zich in huis nemen, de gelegenheid deed zich nu voor; dan kon ze meteen leren wennen aan de beschaving en de manieren van hun milieu, aan alles dat in het hare wel ontbroken zou hebben. Van al die gevoelens en gedachten en plannen vervuld, liet ze zich nu, onder de gretige ogen der loerende buren, door haar zoon uit het rijtuig helpen. De koetsier had al aangebeld. Let verscheen zelf in de deur en onmiddelijk voelde mevrouw Wendelaar dat ze haar beschavingsplannen wel kon laten varen; dat Let in geen enkel milieu een andere dan haar eigen beschaving hoefde te gaan halen. Het meisje ontving haar met de meeste voorkomendheid en de warmste waardering voor haar komst, maar ze toonde zich volstrekt niet overmatig gevleid, noch van haar stuk gebracht. Mevrouw Wendelaar werd er een beetje stil van.
Wim zag het haar aan, terwijl ze samen wachtten in de kale, doodse voorkamer, achter de neergelaten gordijnen, en in zijn hart genoot hij ervan. Maar daar was Let weer terug. Moeder zou mevrouw Wendelaar graag een ogen- | |
| |
blik ontvangen. Ze leidde haar naar boven, naar haar moeders kamer, liet ze samen alleen en ging weer naar Wim terug.
‘Zou je zin hebben bij ons in huis te komen een poos...?’ Een gloed rees naar haar slapen, maar het kon immers niet!
‘En moeder dan...? En Corrie en Bart...?’
Hij aarzelde even, kwam dan dichter bij haar zitten en nam haar hand.
‘Kindje.... je moeder mag hier niet blijven, in geen geval nu, met de winter voor de deur. De dokter wankelt nog tussen Davos of een sanatorium hier in het land....’
Haar lippen beefden.
‘Moet moeder weg...?’
‘Ze had al weg moeten zijn, al voor jaren, in haar eigen belang, in jullie aller belang. Maar het kon niet eerder. Nu kan het. Nu is het nog tijd. Nu geeft de dokter nog goede hoop!’
De tranen stroomden haar ogen uit.
‘De twee anderen gaan natuurlijk naar Lea's familie.’
Ze wiste haar ogen af.
‘Dat begrijp ik.... Maar Lea had altijd gedacht, als het ooit nodig zou zijn.... wij alle drie.’
En ze glimlachte even.
‘Neen.... jij bij ons!’ Hij trok haar naar zich toe. ‘Moeder zal het je zo dadelijk vragen.’
‘Heeft ze dan nu niets meer tegen me?’
‘Ze had nooit iets tegen jou. Ze kende je immers niet....’ Let zweeg, het hoofd tegen zijn schouder. ‘Alles kan, nu vader weg is,’ dacht ze. ‘Alles wordt goed, moeder zal genezen.’ Een blijdschap vervulde haar, met het bitterst medelijden gemengd. De arme, wiens dood nauwelijks leegte, alleen verlossing bracht!
‘Zuchtje zo, omdat je bij ons moet komen?’
‘Neen, Wim, ik zucht om vader....’
Hij drukte even haar schouder, en zo zaten ze, stil.
Boven werd zachtjes gelopen; stappen daalden de trap
| |
| |
af; daar was mevrouw Wendelaar weer, blijkbaar zeer onder de indruk. Wim keek zijn moeder aan, als zag hij haar voor het eerst. Ze leek een ander mens. Er lag gloed in haar ogen, een energieke trek om haar mond.
‘Moeder gaat voorlopig naar het ziekenhuis hier. We zullen een mooie, zonnige kamer voor haar zien te krijgen. En mag ik dan het genoegen hebben....’ Daar was de mondaine, afgemeten toon ineens weer terug, maar ze voelde dadelijk zelf hoe dat hier misklonk; ze viel zichzelf in de rede en zei eenvoudig:
‘En jij gaat met ons mee.... Wim heeft het je misschien al verteld....’
Ineens dacht Let aan de school.
‘Hoe zou dat daarmee moeten?’
‘Heel eenvoudig. Je bent maar tien minuten van de halte Oudveen af. Daar stapt mijn man ook in, als hij naar de stad moet.’
‘Ik zou in elk geval op tijd examen willen doen.’
‘Natuurlijk! Jullie bent toch eigenlijk allebei nog maar kinderen.’
Het klonk een beetje scherp, althans afwijzend.
‘Hoe bedoelt u?’ vroeg Let argeloos. Maar ineens werd ze vuurrood. Alsof ze daaraan had gedacht!
‘Ik bedoelde alleen, mevrouw, dat ik geen jaar verliezen wil. Dat ik mijn acte haal, staat in elk geval vast.’
Die nacht sliepen ze allemaal voor het laatst in het huis, waar ze zoveel leed en angst hadden geleden, maar waar ze toch altijd samen waren geweest. Nu zouden ze uiteengaan, om aller bestwil, zeker, maar ze gingen toch uiteen. Voor moeder was een mooie, ruime kamer in het ziekenhuis besproken.... en Let moest ineens denken aan mijnheer Adelink, die was nu juist een half jaar dood.... en daarna ging moeder naar Zwitserland, dat was nu bepaald, dat oordeelde de dokter ten slotte toch het beste. Wel ver.... ver zou moeder weg zijn.... maar veilig en goed verzorgd, in zon en zuivere lucht. Bart en Corrie bij Lea, dat was toch al zo lang voor allemaal een tweede
| |
| |
thuis. En zij.... alle dagen bij Wim.... wat een leven, wat een heerlijkheid.... haast niet te geloven.
Hoe stil was het nu in huis, hoe stil was het buiten, de natuur wonderbaarlijk kalm, eindelijk, eindelijk uitgeput na de vreselijke storm, die bijna drie etmalen had geduurd. Iets onheilspellend had die diepe stilte, als lagen al weer nieuwe gevaren op de loer -, zó waren de oren reeds aan het geraas gewend geraakt. Maar wie liep daar op blote voeten, midden in de nacht, over de gang? Het kwam naar haar deur en ze richtte zich op in bed. De deur ging open en een smalle, witte gedaante trad binnen. Corrie....
‘Wat is er?’ fluisterde Let, heel zacht, om moeder niet te wekken. Haar kamertje grensde aan moeders kamer en de deur stond open. Maar moeder sliep rustig op haar poedertje door.
‘Ik kan niet slapen....’ Het stemmetje was maar nauwelijks hoorbaar, verstikt van tranen.
‘Kom dan maar gauw hier.’ Ze maakte zich zo smal als ze kon in haar nauwe ledikantje. Het kind klom bij haar en drukte zich tegen haar aan.
‘Wat is er.... waarom huil je zo?’
‘Ik kan het niet zeggen.’
‘Jawel, je kunt het wel zeggen.’
Ineens snikte Corrie het uit. Let voelde het hele lichaampje tegen zich schokken.
‘Ik vind het zo naar voor vader.... ik geloof dat we allemaal blij zijn.... dat vader weg is.... en dat vind ik zo naar voor vader.... maar ik ben toch evengoed blij.... ik kan het niet helpen....’
Let zei maar niets; het kind verwachtte trouwens geen antwoord, had geen andere behoefte gehad dan dit zware, dat haar op het hart lag, tegen iemand te zeggen en daarna uit te huilen. Let liet haar rustig huilen.... tot ze eindelijk in slaap viel.....
Een paar dagen later viel er voor de buren niets meer te zien aan het huis met de bruine deur. Onder hun nieuws- | |
| |
gierig door horren en voor spionnen loerende ogen was het schamele boeltje weggedragen, voorlopig geborgen in het pakhuis van mijnheer Schaap. Alleen de bloementafel en de voetenbankjes, die Bart voor zijn moeder had gemaakt, moesten op het slaapkamertje staan dat hij voortaan met Daaf zou delen. Cor was al met Roosje, een jaar jonger dan zij, maar een bijdehandje, een strijd om het baasschap begonnen. Kleine Wiet zou nu voortaan, zuchtte oom Daaf, door vier inplaats van twee worden verwend.
Moeder was tevreden in het ziekenhuis. Nu ze eindelijk tot rust kwam, nu bleek pas recht, hoe ze al die jaren boven haar krachten had gewerkt. De reactie bleef niet uit, ze deed de eerste dagen bijna niets dan slapen. Elke dag na vieren kwam Let haar opzoeken en zat dan meestal maar stil met moeders hand in de hare en praatte een enkel woordje, over het aanstaand vertrek naar Zwitserland, over haar naderend examen.
Op school, in de klas vooral, hadden sommigen in het begin wel voortdurend naar haar gekeken, als zochten ze bijzondere dingen aan haar te ontdekken, de kentekenen van alles wat er in zo korte tijd met haar was gebeurd; maar daar zij nergens over sprak, hadden ze ook nergens naar durven vragen. Het kon haar natuurlijk niet ontgaan dat ze met een zeker ontzag werd behandeld; Leida Verkruysen begon al openlijk om haar heen te draaien! Met Lea en met Wim moest ze daar wel eens om lachen. Maar meestal dacht ze er niet eens aan.
Tegen het einde van de maand begon moeder wat sterker te worden; ze sliep minder, de apathie verdween, en ze legde weer veel meer belangstelling voor haar kinderen aan de dag. Ze had zelfs naar Lea gevraagd, en zo was Lea dan ook die Woensdagmiddag met Let meegekomen. Het was luw, bijna zoel; er scheen een bleek zonnetje achter misten; het leek wel October, inplaats van tien dagen voor Sinterklaas.
‘Zullen we nog even door jullie straat langs jullie oude
| |
| |
huis lopen?’ vroeg Lea, toen ze het ziekenhuis verlieten. Let keek een beetje verbaasd.
‘Waarom wil je dat?’ glimlachte ze.
‘Ik weet het zelf niet. Laten we het maar doen....’
Lea's hart trok vaak naar de zachte smart van de weemoed, maar zelf wist ze dat niet.
Tussen de bewoonde huurhuizen stond het huis met de bruine deur verlaten en naakt met zijn flikkerende kale ramen. Een doffe plek op het glanzend paneel toonde de plek, waar tot voor kort de koperen naamplaat had gezeten. Ze kwamen dichterbij en bukten hun hoofden naar het raam en keken de verlaten kamers in. In de achterkamer bewoog iets, over een tafel stond een man gebogen. Lea schrok er even van.
‘Wie zou dat zijn?’
‘Een behanger! Kijk maar.... zijn stijfselpot staat naast hem. En daar liggen de rollen.’
‘Zouden er al weer nieuwe mensen komen?’
| |
| |
‘Ja, dat denk ik wel....’
Ze bleven nog even kijken naar de bezige man, totdat die verwonderd opkeek en aanstalten maakte om naar het raam te komen, en liepen dan weer verder. Let dacht aan Wim, die beloofd had vanmiddag vroeg thuis te komen. In Lea was het zwaar van allerlei gevoelens, die ze zelf geen naam zou hebben kunnen geven. Aan de straathoek keek Lea nog een laatste maal om naar het lege huis met de naakte ramen.
|
|