| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk X
Zustervete
DE hele klas, de hele school praatte erover: tussen Nel en Door was het uit, finaal uit. Eefje Wagter, uit de eerste klas, een nest met blonde krullen, dat door de hele school werd gevierd en verwend, wist te vertellen, ze had het zelf gezien, hoe Nel en Door in een winkel, waar ze toevallig tegelijk waren binnengekomen, als vreemden naast elkaar voor de toonbank hadden gestaan! En dat nieuws, dat beslissend bewijs ging van mond tot mond. Want de hele school interesseerde zich voor de breuk tussen de ‘Grimmige Gezusters’, om vele redenen. Ten eerste omdat ze vierde klas waren en wat de vierde deed, was interessant! Lien Doezer herinnerde zich nog heel goed, hoe ze zelf tegen een meisje van ‘vier’ had opgezien, toen ze, nu meer dan drie jaar geleden, op school waren gekomen. Nu droegen ze zelf lange rokken en opgestoken, althans opgenomen haren, en vaak verbaasde het Lien, dat ze in zichzelf geen verandering kon waarnemen, dat ze voor haar eigen gevoel nog precies zo was als toen ze, veertien jaar oud, haar intrede deed op de Nor. Nu stond voor de hele ‘klas van twaalf’ de achttiende verjaardag, binnen kortere of langere tijd, voor de deur -, en daarna het examen, waaraan ze bijna dagelijks werden herinnerd door de rekenkundige vraagstukken, die ze te maken
| |
| |
kregen en die op vroegere acte-examens opgegeven waren.
Maar al bemerkte ze dan aan zichzelf geen verandering -, wat leken haar de meisjes uit de nieuwe eerste klein! Zulke kinderachtige wurmen konden ze toch onmogelijk zelf zijn geweest. Anna beweerde, dat iedereen zo dacht over zichzelf; dat ook volwassenen altijd volhielden, knapper en groter te zijn geweest als kinderen, dan de kinderen van nu. Het was een soort ‘optisch bedrog’, zei Anna.
Maar niet alleen omdat ze in de vierde zaten, nam de hele school zo levendig deel in de breuk tussen Nel en Door - waarvan geen mens intussen het rechte wist - het was ook wel degelijk omdat Nel vooral zo bijzonder interessant werd gevonden. Natuurlijk wisten ze in alle klassen dat ze schrijfster wilde worden, ja, sommigen beweerden dat ze het eigenlijk al wàs, en daarbij kwam dat ze niets bang was voor de zo gevreesde ‘baas’, en natuurlijk was haar avontuur op de school van Jansen bekend geworden en ze ging om met een heuse dichteres en ze was heel of half verloofd, en ze droeg, de laatste tijd vooral, heel andere jurken dan de rest.... was het wonder dat het plotseling geschil tussen de beide vriendinnen iedereen bezig hield, en dat iedereen ijverig naar de oorzaak vorste?
Sommigen hielden vol dat de jaloezie van Door op juffrouw Baarslag de enige oorzaak was, Inderdaad ging Nel de laatste tijd druk om met de dichteres. Want Hillegonda Baarslag was dichteres, en ze was heel lang en schriel, met een smachterig gezicht en smachterige blauwe ogen. Ze ging heel bijzonder gekleed in vreemdkleurige ‘gewaden’ - japonnen durfde je het bijna niet noemen, heel mooi en heel nieuwerwets, zoals niemand anders in het stadje droeg. Het heette: Liberty! De enkelen, die haar kenden, vertelden dat ze in haar kamer twee canapé's had staan -, of eigenlijk heetten dat divans, want ze waren heel laag en zo breed als bedden,
| |
| |
en op elk lagen wel acht of tien zachte, slappe kussens, van dezelfde stoffen en kleuren als haar gewaden. O, je hoorde de wonderlijkste dingen van die juffrouw Baarslag. Maar ze was beroemd, ze ontving heuse schrijvers en schrijfsters bij zich aan huis. En ook Nel mocht daar komen -, verbeeld-je, een meisje van hun school werd in een huis met divans en Liberty-kussens toegelaten, en ze zat er zo maar tussen de beroemde dichters en grote schrijfsters, en ze dronk er thee uit dezelfde kopjes en ze mocht luisteren als Hillegonda Baarslag haar gedichten voorlas.
Eefje Wagner had er dolgraag meer van willen horen, en daar ze wist dat Lien Doezer haar erg aardig vond, had ze haar op een mooie dag eens aangeklampt, om er het fijne van te weten te komen. Ze was vast overtuigd, dat Nel in haar eigen klas over niets anders praatte. Zij althans zou over zó iets interessants geen vijf minuten haar mond hebben kunnen houden. Ze was dol op Nel -, ze wist alles van haar. Ze wist precies op welk een avontuurlijke wijze Nel haar ‘verloofde’ had leren kennen, en van de geschiedenis met de handwerken, en van haar kalm-brutale antwoorden aan de baas, en haar optreden tegen die akelige Jansen. Ze verbaasde zich eigenlijk helemaal niet, dat ook dit haar nu weer overkwam, en ze brandde van verlangen naar bijzonderheden. Wat stond er nog meer in de kamer van juffrouw Baarslag, behalve die wonderlijke divans? En wie kwamen er precies aan huis? En dronken zulke mensen nu maar doodgewoon thee met koekjes erbij, en praatten ze ook weleens over het weer, of hadden ze altijd diepzinnige gesprekken? Lien zou dat toch wel allemaal weten? Maar Lien wist niets -, Nel praatte nergens over.... En wist Lien dan ook niets verder over de ruzie tussen Nel en Door? Neen, ook hierover kon Lien het nieuwsgierige Eefje niet verder inlichten. Het stond helemaal nog niet vast, dat juffrouw Baarslag er iets mee te maken had. Er werd immers verteld....
| |
| |
Ja, dat wist Eefje wel, dat had ze ook al horen zeggen. Maar daar geloofde ze niets van. Je maakte toch geen ruzie met je beste vriendin, waar je van de bewaarschool af mee had omgegaan, om een oorlog aan de andere kant van de wereld?
Lien moest lachen om de besliste toon van het kleine ding -, maar ze was er voor zichzelf nog zo zeker niet van. Met Nel mocht je gerust op het ongewone voorbereid zijn.
De waarheid lag ditmaal niet zozeer ‘in het midden’, als wel aan beide kanten.
Door voelde zich veronachtzaamd. Maar omdat ze niet jaloers was van aard en daarbij geen al te hoge dunk had van zichzelf, kon ze best verdragen dat Nel behoefte aan andere omgang, aan andere vriendschap had. Wel vond ze die juffrouw Baarslag een onuitstaanbaar mens. Zo dachten ook Nels grootouders, de ‘aandoenlijke ouden’, erover. Ze was een jaar of vijf-, zes-en-twintig oud, en ze had alle mogelijke studiën en liefhebberijen bij de kop gehad, maar ze had het nergens bijster ver in gebracht. Plotseling hadden de oudjes vernomen, dat ze ‘dichteres’ was geworden en in hun stadje was komen wonen, en omdat ze haar ouders kenden, hadden ze haar natuurlijk ten eten gevraagd. Hadden ze het maar nooit gedaan! Zó zuchtten ze nu. Want Hillegonda had van het begin af een heftige ‘bevlieging’ gehad voor Nel, en Nel, die haar eerst helemaal niet aardig vond, een aanstelster van de bovenste plank, en die met Door hartelijk had gelachen om haar ‘gewaden’, haar smachtende blikken, haar schrille, geaffecteerde stem, haar griezelige lange en veel te blanke vingers, veel te vol ringen, haar bestudeerde kwijnende gebaren en haar parfum, waar je ‘finaal duizelig’ van werd -, Nel had zich geleidelijk door haar laten inpalmen: ze kwam nu geregeld in het huisje met de divans en de poppige gordijntjes en ontmoette er allerlei interessante en beroemde mensen.
Door was te trots om naar bijzonderheden te vragen, die
| |
| |
| |
| |
haar niet werden verteld -, Nel schreef haar terughouding toe aan jaloezie; beiden verborgen ze die gevoelens voor elkaar, en dat was de eerste barst in hun zo hechte vriendschap van zo lange jaren.
Vaak klaagden de ‘aandoenlijke ouden’ aan Door hun nood. Nu was Nel nógal niet thuis -, zat ze weer de hele avond bij Hillegonda en haar vrienden. Kwam ze eindelijk terug, dan werd het huiswerk afgeraffeld, met halve attentie uit een laatste rest plichtsgevoel, omdat ze haar grootouders nu eenmaal had beloofd de acte te halen. Maar ze interesseerde zich nergens meer voor, dan enkel voor verzen. Moderne verzen en moderne boeken. Kende Door ze, die moderne verzen en boeken? Neen, Door kende ze niet. Of ja, toch.... ze kende ‘De Kleine Johannes’. En dat vond ze wel heel mooi, maar ze hield eigenlijk meer van ‘Woutertje Pieterse’. Nu, dat moest ze dan maar vooral niet zeggen tegen Nel -, want Nel was gek op ‘De Kleine Johannes’ .Door zweeg.
Maar vond Door ook niet -, vroeg Nels grootmoeder dan weer -, dat Nel er vreselijk slecht begon uit te zien? Door moest dat beamen. Nel was de laatste tijd geweldig in lengte uitgegroeid, en daardoor angstwekkend mager geworden. De ‘zoutvaatjes’ boven haar sleutelbeenderen waren onrustbarend diep en in haar zwempak zag ze er uit als een geraamte. Dat laatste wilde Door maar niet eens tegen de grootmoeder zeggen....
Maar kon Door er nu helemaal niets aan doen, had ze helemaal geen invloed meer op Nel? Door schudde het hoofd met een bedroefd lachje -, neen ze had helemaal geen invloed meer op Nel.
Maar begreep Door eigenlijk, hoe Nel zich die Afrikaanse oorlog zo vreselijk aantrekken kon...?
Ja.... daar kon Door zo ineens net op antwoorden. Die oorlog vond ze zelf ook wel heel verschrikkelijk.... en iedereen toch.... Van iemand als Nel was niette verwachten, dat ze koud blijven zou onder zó iets gruwelijks, zó iets vreselijk onrechtvaardigs.
| |
| |
Nels grootvader beaamde, dat, terwijl de grootmoeder hoofdschuddend, half-huilend voor zich uit zat te staren. Hij ook beefde soms van machteloze verontwaardiging, zo oud als hij was, bij de berichten in de kranten, maar Nel overdreef daarin, als in alles.
En het ellendige was, dat die twee dingen nu juist voor haar tegelijk waren gekomen.
Het waren ook wel geweldige dingen voor een gevoelig wezen als Nel; de vreselijke Transvaaloorlog, en tegelijk daarmee de eerste aanraking met de moderne stromingen in de letterkunde.
De ouderen van nu kunnen zich noch het ene, noch het andere meer voorstellen, de jongeren van nu waren nog niet geboren. Er zijn zoveel erger dingen gebeurd na die Transvaal-oorlog: de beide Wereldoorlogen! Aan het einde van de vorige eeuw, toen Nel en Door en Lea en Let en de overigen meisjes waren, meisjes uit de Klas van Twaalf -, leek een Europese oorlog uitgesloten, ondenkbaar, ongerijmd, onbestaanbaar. Die toen de ouderen waren, spraken over de ‘oorlog van 70’, de Frans-Duitse oorlog, als over een beschamende gruwel, een vreselijke dwaling, maar de laatste dwaling. Nooit zouden de beschaafde volkeren weer zó tegen elkaar opstaan, op elkaar inbeuken, elkaar vernielen. Die overtuiging zat wortelvast in de mensen van toen gegroeid. En al was de Transvaal-oorlog geen Europeese oorlog in de strikte zin, het ging toch van blank tegen blank, en daarbij zó zonder enige schijn van recht, met zulk een wrede overmacht, uit koude hebzucht door een machtig volk tegenover een kleine, vreedzame Boerenrepubliek ondernomen, dat de wereld ziedde van verontwaardiging. Helaas heeft al die edele verontwaardiging de mensen niet van dezelfde en erger dingen kunnen terughouden! En op die eerste verontwaardiging volgden aanvankelijk vreugde en voldoening, toen de wereld zag, hoe het kleine volk zich weerde, en iedereen hoopte dat de Engelsen met beschaamde kaken zouden worden
| |
| |
teruggeslagen -, maar het was onmogelijk, de partijen waren te hopeloos ongelijk en op een kortstondige hoop volgde de bittere zekerheid, bleken een volledige nederlaag en een volkomen onderwerping onvermijdelijk. Nel was door dat alles heftig aangedaan, tot in het diepst van haar wezen bewogen. Ze had een gloeiende haat gezworen aan alle Engelsen, aan alles wat Engels was. Daar op de ‘Nor’ alleen Frans werd geleerd, nam ze sinds een paar jaar Engelse en Duitse les -, maar ze wilde nu plotseling van Engels niets meer weten, geen Engels boek meer zien. Een der heerlijkste dingen - had ze Door toevertrouwd! - die ze zich kon dromen was eens in haar leven een Engelsman te mogen beledigen. Ze stelde zich de scène tot in bijzonderheden voor. Ze zou ergens binnen komen en onder de aanwezigen zou ook een Engelsman zijn. Ze zou achtereenvolgens aan iedereen worden voorgesteld, totdat eindelijk de beurt aan die Engelsman kwam. Die zou dan natuurlijk zijn hand uitstrekken om de hare te drukken, maar zij zou dan zeggen: ‘Neen, mijnheer, ik kan u geen hand geven.’ ‘En waarom niet?’ -, zou hij vragen. ‘Omdat u een Engelsman bent, mijnheer, en omdat ik, zo oud als ik word, nooit een Engelsman een hand zal geven.’ Of hij dan ook beschaamd zou zijn, de ellendeling!
Door zei maar niet veel, als Nel zulke buien had. Ze kon dergelijke gevoelens wel heel goed begrijpen, vond het alleen ellendig dat Nel zich zó vreselijk opwond, dat haar gezondheid er onder leed. Dat nu ook juist die ellendige Hillegonda Baarslag er bij moest komen om Nel nog meer van de wijs te brengen. De Transvaal-oorlog en ‘De Kleine Johannes’ lieten toch al niet veel aan Nel meer heel -, ze was geheel en al van streek, ze was op alle manieren de kluts kwijt. En Door kon haar niet meer volgen....
Ze hadden altijd samen gelezen en samen plannen gemaakt voor ‘later’ -, ofschoon Door natuurlijk nu allang wist, dat er van haar toneelloopbaan wel nooit iets
| |
| |
komen zou. Met Nel scheen het ernst te zullen worden. Mijnheer Blom zag veel in Nel -, eens had hij een opstel van haar over ‘Waarheid en Dromen’ naar een van zijn geleerde vrienden gestuurd, die het heel mooi had gevonden. Ze hadden samen Potgieter verdedigd tegen Lien en Marie, die hem een vervelende zanikpot vonden -, ze hadden ‘Het Land van Rembrandt’ samen genoten en Staring samen hartgrondig verfoeid. Ze kenden allebei de ‘Camera Obscura’ voor drie-kwart uit het hoofd -, Nel eigenlijk helemaal, want Nel had een geweldig geheugen.
En nu had Nel al die oude goden afgezworen. Alleen Multatuli bleef ze nog trouw. Maar wat was ‘Woutertje’ bij ‘Kleine Johannes’? Daar stond ze mee op en ging ze mee naar bed....
Ook dat kunnen we ons nu niet meer indenken, die verrukking toen het eerste deel van ‘De Kleine Johannes’ verscheen, in Nels jonge jaren, in de tijd, die ik nu beschrijf. Ook hierin stond Nel niet alleen, maar ook hierin kende ze geen maat. Door had zelfs al eens een brief gehad van Nels trouwe vriend, Dick Muntendam, sinds een paar jaar student in de letteren, waarin hij schreef, dat hij Nel zo vreselijk overspannen vond en zich ongerust over haar maakte. Maar Nel stoorde zich evenmin aan Dick als aan Door, gaandeweg was ze helemaal onder de invloed van Hillegonda Baarslag geraakt. Ze kende boeken vol verzen uit haar hoofd; wat ze niet kopen en niet van buiten leren kon, schreef ze over. Hillegonda Baarslag had alles, kocht alles, en was geabonneerd op een tijdschrift in een blauw kaft; dat heette ‘De Nieuwe Gids’ en Nel was er niet af te slaan. ‘De Nieuwe Gids’ en de oorlogsberichten uit Afrika vervulden haar hele bestaan, namen heel haar aandacht in beslag -, het leven daarbuiten was een vale, vage droom. De ‘aandoenlijke ouden’ gingen onder dat alles diep gebukt, maar Nel zag het niet eens.
Door zag het wel, en ze kon het niet kroppen. Ze had zelf
| |
| |
ook verkeerd gehandeld, de afgelopen winter, met ‘Balletje Gehakt’, en toen had Nel haar óók terechtgewezen, en zij had dat van Nel verdragen, in het besef dat zij ongelijk had gehad (‘Balletje Gehakt’ was nu gelukkig eindelijk verloofd!); nu moest Nel ook van haar een aanmerking kunnen verdragen. Maar Nel verdroeg niets, van niemand, misschien juist niet omdat ze wel voelde, wat haar werd verweten, en hoe terecht. Zo was het dan al eens bijna tot een breuk gekomen tussen de beide vriendinnen....
De kranten hadden die dag weer verpletterende oorlogstijdingen gebracht en Nel was opgewondener dan ooit. Met grote stappen liep ze Door's zolderkamertje op en neer.
‘O, was ik maar een jongen, was ik maar een jongen. Dan wist ik wel wat ik deed. Dan nam ik dadelijk dienst, dan was ik morgen op weg naar Transvaal.’
‘Je lijkt Woutertje Pieterse wel,’ antwoordde Door. ‘Die had immers ook zo graag met de Grieken tegen de Turken willen vechten. Maar hij was te klein en hij droeg zijn buisje in zijn broek.... of zijn broekje in zijn buis - hoe was het ook weer?’
‘Ja,’ zei Nel. ‘Die Grieks-Turkse oorlog was net zo iets als dit, geloof ik. Ik kan me nu pas in dat gevoel van Woutertje verplaatsen....’ Even zweeg ze, en voegde er dan peinzend bij. ‘Er is toch wel erg veel moois in “Woutertje Pieterse”.’
Plotseling kreeg Door een inval....
‘Zou jij zelf als Woutertje willen zijn...?’
‘O ja...!’
‘Maar ik bedoel niet alleen het vechten tegen de Turken.’
‘Wat bedoel je dan?’
Nel was blijven staan en keek Door aan. Iets in Door's toon deed haar op haar hoede zijn.
‘Wat bedoel je dan, zeg?’
‘Eigenlijk bedoel ik.... wat hij zegt... of eigenlijk die
| |
| |
vriend van hem, die dokter.... over zijn “naastbijliggende plichtjes”.’
Er kwam iets dreigends in Nel's ogen, maar Door zag het niet, ze sprak verder, eerst haperend, dan vaster.
‘Zie je, Nel, ik begrijp je natuurlijk heel goed... dat je je alles van de oorlog vreselijk aantrekt.... en ook van die moderne verzen.... maar nu we het over “Woutertje Pieterse” hebben.... vind-je niet jou naastbijliggende plichtje, dat je eens een klein beetje meer om je grootouders denkt.... Je eet niet genoeg, en je neemt geen room.... en waarom eigenlijk niet.... en ik vind het zo kinderachtig.... en je verwaarloost ze dat het schandelijk is.... en alles om zo'n wildvreemd mens....’
Ze zweeg, en keek Nel aan om een antwoord, maar Nel was de kamer al uit.... en Door zat beteuterd als met haar woorden in haar mond.
De volgende dag op school deed Nel heel koel, en Door hield zich alsof ze het niet merkte, bleef om vier uur als gewoonlijk op haar wachten en praatte over koetjes en kalfjes, nu Nel niet op het de vorige dag gebeurde scheen te willen terugkomen. Maar plotseling bleef Nel staan, als had ze al gedurig met zichzelf overlegd en was nu tot een besluit gekomen.
‘Ik moet je nog zeggen, waarom ik gister zo ineens weggelopen ben, toen je dat zei, over “Woutertje Pieterse”.’ Door was ook blijven staan. Ze zei niets, keek enkel vragend.
Ze liepen weer verder.
‘Zie je, Door.... het is op het ogenblik zó met me.... of ik gelijk of ongelijk heb, dat doet er niet toe.... maar ik kan niet tegen al die aanmerkingen, die zedepreken.... het maakt me razend.... het brengt me buiten mezelf....’
Door zei niets.
‘Als je daar rekening mee wilt houden.... en anders.... anders....’
Door wankelde. Alles aanzien.... hoe dwaas Nel ook deed, hoe ze haar gezondheid verwaarloosde, haar groot- | |
| |
ouders ellendig maakte... en geen woord mogen zeggen.... na zoveel jaren van openhartige vriendschap.... dat was geen rol, dat hield ze niet vol. En Nel zei nu wel ‘anders.... anders....’ maar ze kon haar toch niet missen, ze waren te veel aan elkaar gehecht.
‘Ik doe het niet voor mijn plezier,’ zei ze wat stroef. Nel gaf geen antwoord, en de andere dag leek alles vergeten, maar beiden wisten, dat de scheur groter geworden was. Een poos later was Door, als wel meer op Zondag, bij de ‘aandoenlijke ouden’ ten eten genood. De oude mevrouw had gevraagd of ze wat vroeg, alvast op een kopje thee, wilde komen, maar toen ze kwam was Nel niet thuis. ‘Ze is al de hele dag met Hillegonda uit,’ vertelde de grootvader. ‘Die is haar dadelijk na de koffie komen halen. Een beroemd dichter zou vanmiddag bij haar komen theedrinken. En juffrouw Baarslag zou zelf ook gedichten voorlezen. Maar ze wist toch dat jij kwam....’ Hij zuchtte en keek naar de klok.
Vijf minuten later kwam Nel thuis. Ze had een hoog-rode kleur en droeg een stapel boeken en tijdschriften onder de arm.
‘Wat ruik je vreselijk naar tabaksrook,’ zei haar grootmoeder zacht-verwijtend. ‘Hebben ze daar allemaal zitten roken?’
‘Ja.... ik weet niet.... ik geloof het wel,’ antwoordde Nel verstrooid.
‘Zou dat nu wel goed voor je zijn, om in te ademen, al die damp, zo'n hele middag?’
Nel hoorde het niet eens. Zei had uit een der boeken een opgevouwen vel papier te voorschijn gehaald.
‘Zeg Door.... dit is een gedicht over de Transvaal-oorlog.... een gedicht van Hillegonda zelf. Maar ik mag het niet houden.... het moet worden ingezonden voor een tijdschrift. Ik mag het overschrijven. En Hillegonda vroeg me of ik er nog drie andere afschriften van wou maken, dan kon ze die sturen aan een paar vrienden.... redacteuren van andere tijdschriften, zie je....’
| |
| |
‘O....’ zei Door, en hield ineens op. Ze had willen vragen of Hillegonda zelf geen tijd voor dergelijke karweitjes had, maar ze hield zich in. Nel leek weer heel prikkelbaar en de ouden zaten al zo angstig te kijken.
‘Ja, en nu had ik je willen vragen, je schrijft een zoveel mooier hand dan ik, je zoudt er mij een groot plezier mee doen: het is niet zo heel lang, kijk maar.’
Ze reikte Door het papier over.
‘Drie afschriften zou genoeg zijn. En dan één voor mijzelf. Dus vier. Vind je het héél erg, om het voor mij te doen? Je schrijft zoveel mooier dan ik.’
Door nam het papier aan en keek het gedicht eens vluchtig door. Ze was geen frik, maar wat ze daar nu zag staan, was toch wel heel bar. Het ging over ‘vijandige rassen’, maar er stond ‘rasschen’, met een ‘sch’. En daarop rijmde ‘opgewasschen!’ En verder kwam er iets in van een ‘nooit verzaadde muil’ en van ‘in bloed gebaadde volkeren’. Taalfouten als dikke, vette koeien, die niet haar, maar Nel zouden hebben doen griezelen, wanneer een ander ze had geschreven. Nel was immers overgevoelig voor taal- en stijlfouten: ‘schijnbaar’ voor ‘blijkbaar’ bezorgde haar kippevel, en als ze iemand hoorde zeggen ‘ik herkon hem niet,’ viel ze bijna van haar stokje, naar haar eigen beweren.
‘Heb je het zelf al gelezen, Nel?’
‘Ze heeft het ons voorgelezen.’
‘O....’
‘Hoezo...?’
‘Ja, zie je.... ken je dat verhaal van die Chinese kleermaker?’
Een wantrouwige uitdrukking verscheen in Nels ogen. ‘Neen, wat was dat?’
‘Het is een verhaal van een Chinees, die voor iemand een broek moest maken. En in de oude maatbroek zaten twee stukken, een op de knie en een van achteren. En toen maakte hij in die nieuwe broek ook twee stukken, één van achteren, en één op de knie.’
| |
| |
De dikke Trees, die juist op het buffet een kan warme melk had neergezet, barstte in lachen uit.
‘Dat was een slimmerd...!’
Nel lachte niet. Ze vermoedde onraad, al zou ze niet hebben kunnen zeggen wat precies.
‘Wat heeft dat verhaal hiermee te maken?’
‘Wel,’ begon Door, en ze had eigenlijk al spijt, maar ze kon nu niet meer terug.... Als ik dit gedicht zal overschrijven, en ik wil het met alle plezier voor je doen, hoor, maar dan dien ik toch eerst te weten o ik het voorbeeld van die Chinees moet volgen. Er staat hier namelijk het volgende.... ‘Rasschen’ en ‘opgewasschen’ met ‘sch’, en verder ‘gebaadde’ en ‘verzaadde’ als voltooid deelwoord met een dubbele a en een dubele d. Mij hinderen die dingen niet zo erg, hoor, en als het moet, zal ik ze met plezier copiëren, ik wou alleen maar weten hoe jij erover denkt....’
Nel was doodsbleek geworden, ze keek eerst Door en daarna haar grootouders sprakeloos aan. Maar plotseling barstte ze uit....
‘Wat is dat in-gemeen van je. Enkel omdat je jaloers bent, omdat je jaloers bent. Hillegonda heeft gelijk.... je bent niets.... je bent een prul....’
‘Nel.... Nel dan toch...!’ kwam de grootmoeder smekend tussenbeide. Door zat als versteend, ze zei geen woord, keek Nel onafgebroken aan.
‘Kijk voor je!’ gilde Nel. ‘Ik kan je gezicht niet zien....’ En in blinde razernij greep ze achter zich van het buffet de kan hete melk, slingerde die Door naar het hoofd en rende zonder omzien de kamer uit en de trappen op naar boven, naar haar kamer, waar ze de deur dichtsloeg met een smak en daarna in het slot draaide.
De oude dame was dodelijk, verschrikt op Door toegelopen.
‘Heb je je bezeerd? Heb je je gebrand?’
‘Springlevend, mens!’ trachtte Door haar gerust te stellen. Maar ze beefde van de schrik. Rakelings langs haar
| |
| |
oor was de kan gevlogen en vlak achter haar op de grond kapot gesmakt. In een grote, dampende melkplas lagen daar de brokken, maar een deel van het hete vocht was toch in haar gezicht en haar haar terecht gekomen en het deed haar danig pijn, al begreep ze wel dat er zelfs geen blaren zouden trekken. Trees liet de melk na het koken altijd eerst een kwartiertje koelen, eer zij ze overschonk in de kan.
Met bevende hand had de oude mevrouw een der schone servetten van de tafel genomen en begon er Doors gezicht en hals en haren mee droog te wrijven.
‘Je bent helemaal rood, helemaal verbrand’ kermde ze. Radeloos, niet wetend wat te doen, ijsbeerde grootvader de kamer op en neer, begon eindelijk de stukken van de kan uit de melkplas op te vissen.
‘Och, laat dat maar, man. Dat zal Trees wel doen. Och, die Door, die beste Door.... wat vind ik het vreselijk, dat Nel zo geworden is. Waar moet het heen, waar moet het in vredesnaam heen!’
‘Kom, mevrouw.... het gaat wel weer voorbij.... ze wordt wel weer anders. Ze heeft tenslotte toch veel te veel gezond verstand. Maar zal ik nu niet liever naar huis gaan?’ Daar vertelde ze wat van een ongelukje bij het stoeien en liep gauw naar haar kamertje. Ze bekeek haar gezicht in de spiegel; het voelde gloeierig en strak, maar er kwamen geen blaren; moeder had haar wat lijnolie-en-kalkwater gegeven, dat verkoelde heerlijk; vóór de nacht zou het wel over zijn.
En voor de nacht zou Nel ook wel gekomen zijn en dan zou ze toch eens rustig en flink met haar praten. Was dat de oude, hartelijke, gemoedelijke Nel, die daar als een furie met melkkannen gooide? In 't diepst van haar hart voelde Door het wel, aan allerlei kleine uitingen had ze ook wel al eerder bemerkt -: Nel gaf niet zo héél veel om die Hillegonda, Nel was veel te eenvoudig voor zo'n aanstelster, maar ze wilde het zichzelf niet bekennen; dàt was het. En over haar hadden ze
| |
| |
blijkbaar ook gesproken. Een prul.... een niets.... wat was ze ook weer, volgens juffrouw Baarslag? Nel had het er uitgeflapt en voelde nu natuurlijk allang spijt. Door's even opgevlamde woede was volkomen gezakt en in haar hart had ze ook wel berouw dat ze Nel had geprikkeld met dat verhaal van die Chinees en met het opsommen van de taalfouten.... Dat had ze eigenlijk liever moeten laten.... maar een duiveltje.... een duiveltje van haat tegen die ellendige Hillegonda had het haar ingeblazen. Blijkbaar kwam de liefde van twee kanten!
De avond vorderde, maar Nel verscheen niet. Het viel Door tegen, het stelde haar echt teleur. Nel gaf niet meer om haar, dat was duidelijk. Ze had ongelijk, er viel niet aan te twijfelen, en ze had altijd vroeger ongelijk bekend, wanneer ze ongelijk had -, er restte dus maar één mogelijkheid: Nel was blij, dat ze nu van haar af was, Nel gaf niet meer om haar. De in woede uitgeflapte woorden bleken dus toch in ernst gemeend -, Nel vond haar een prul, een niets. Dan zou ze zich ook niet opdringen, dan moest het maar gaan, zoals het wou. En de volgende dag op het schoolplein groette Nel haar niet en zij groette Nel niet....
Dat was nu al meer dan een week geleden en elke dag leek de kloof breder, de kans op verzoening geringer te worden. De hele school praatte erover, de meesten vonden het voornamelijk interessant en spannend, waren benieuwd waar het op uitlopen zou, maar Lien Doezer ging er onder gebukt. De vriendschap tussen Nel en Door behoorde tot de dingen van haar leven waar ze recht op had, die haar lief geworden waren, de school leek niet denkbaar zonder die eensgezinde twee, en nu was dat oude, hechte, dat voor het leven scheen, plotseling gebroken. Lien was heel sterk vervuld van het uit de verte naderend einde. Bij alles wat op school gebeurde, dacht ze: ‘Van 't jaar voor 't laatst....’
De Pinkstervacantie, het ‘Luilak’-vieren - Zaterdag vóór Pinksteren, in de vroege morgen - de jaarlijkse
| |
| |
bibliotheek-dag.... alles wat achtereenvolgens kwam en ging.... alles was voor het laatst.... Het schoolleven spoedde ten einde. En nu dit!
‘Vind jij het ook zo belabberd?’ vroeg ze Marie Mol, die warme zomermiddag, terwijl ze samen op en neer liepen, in afwachting van de schoolbel. Het was heel heet, de lucht strak blauw boven de goudgele vlammen van het mosterdzaad, het zware gloeien van het rijpend koren; onder de lome voeten brandde het dagen achtereen geblakerde grint; het lichte zomergoed drukte zwaar als een harnas om schouders en heupen heen.
‘Vind jij het ook niet ellendig van Door en Nel? Net of er iets gebroken is, iets van ons allemaal.’
‘Ze worden misschien wel weer goed,’ zei Marie een beetje mat. Ze wiste zich het hete, bleke gezicht voor de zoveelste maal. Haar zakdoek was al doornat, ze transpireerde vreselijk, ze was niet sterk. Wel groot en dik was ze geworden, maar de kracht bleef ontbreken, en het leren viel haar zwaar. Na de zomervacantie zou ze privaatles krijgen. Ze wilde en moest er komen....
De beide meisjes waren de bruine beuk in de hoek van het plein genaderd en bleven nu even in de schaduw staan. Lien keek op in de bladermassa, donker waar schaduw viel, dof robijnrood doorgloeid waar de zon zich door het loofdak boorde.
‘Herinner je je wat mijnheer Adelink laatst vertelde over de wortels van bomen? Hoe ze precies het spiegelbeeld vormen van de kroon? Zodat de uiterste haartjes het vocht kunnen zuigen, dat rondom van de verste bladpuntjes druipt.... Ik hoop dat hij vandaag ook weer afdwaalt op zo iets aardigs....’
Door de zomerhitte klonk nu traag, als onwillig, het kleppen van de bel en iedereen haastte zich uit het wel vrije, maar zo hete buiten naar het koele binnen.
Mijnheer Adelink was er nog niet en de meisjes van de vierde groepten bijeen in de hoek, waar 's winters de kachel stond, of begonnen vast op haar plaatsen de les te
| |
| |
leren voor het volgend uur. Daar ging plotseling de deur open en de directeur kwam binnen.
‘De plantkundeles gaat niet door. Mijnheer Adelink is ziek.’
Mijnheer Adelink ziek! Dat was in al die jaren dat ze hem kenden niet gebeurd; dat leek onmogelijk.
‘Wat moeten we nu doen, mijnheer?’ vroeg Anke.
De directeur keek even rond.
‘Hier blijven.... of wat rondwandelen. Wie dichtbij wonen kunnen naar huis gaan. Jullie moet het zelf weten, jullie bent oud genoeg.’
Verslagen bleven ze nog even bij elkaar.
‘Wist jij er iets van?’ vroeg Let aan Lea.
‘Neen! Het kan nog niet lang zijn. Eergister heb ik hem met vader bij het pakhuis gezien.’
Dat antwoord gaf opluchting. Wat zo plotseling opkwam, zou wel even gauw voorbij zijn!
Maar de volgende dag bracht andere tijding. Mijnheer Adelink was wel ernstig ziek, heel ernstig zelfs, levensgevaarlijk. Er was iets in zijn ingewanden niet goed. Een operatie alleen kon nog redding brengen, een zware operatie voor een man van bijna zeventig jaar.
Ja, mijnheer Adelink was bijna zeventig jaar, een stok-oud man. Maar wie dacht ooit aan zijn jaren, aan zijn ouderdom, die hem altijd zo vrolijk zag, vol belangstelling, onvermoeid? Nooit was hij ernstig ziek geweest, altijd op het appèl, klaar om anderen te vervangen, bereid voor afwezigen in te vallen. Met elke nieuwe klas behandelde hij de oude leerstof, als deed hij het voor het eerst, als was alles voor hem even nieuw en verrassend als voor de pasbeginnende leerlingen. In elks eigenaardigheden trachtte hij te komen, elks fouten te vergoelijken, zodat zelfs de onwilligen, de onverschilligen, de lager-geaarden zwichten moesten en zijn toegeeflijkheid beloonden met redelijke ijver en behoorlijk gedrag.
Er heerste verslagenheid op school die Dinsdagmorgen, verslagenheid en onzekerheid. Het leek zo'n geheimzin- | |
| |
nige ziekte; niemand had er ooit van gehoord. Maar 's middags vertelde Lea Schaap dat de operatie de andere morgen reeds plaats zou hebben en dat ze dan 's middags tegen vijven mochten komen horen hoe het was afgelopen. Haar vader was het van de Hoofd-diacones te weten gekomen. Maar ze moesten het verzwijgen voor de lagere klassen, want er mocht natuurlijk geen oploop zijn voor het ziekenhuis. Ze zouden zich op een afstand verdekt opstellen, achter de kerk of zo, de hele klas, en dan moesten er twee, Anke en Anna bijvoorbeeld, die zich het best beheersen konden, als het vijf uur sloeg gaan vragen, hoe de operatie afgelopen was.
En natuurlijk zou het goed afgelopen zijn. Vader zei het ook: operaties slaagden altijd, en mijnheer Adelink was zo sterk, al was hij bijna zeventig jaar. Ja, ja, het zou allemaal wel terecht komen, dat leek ze zo zeker nu ineens, in de stralende zon, en met overal rondom bloemen en groen en buiten de velden met het vlammend mosterdzaad, het gloeiend koren....
Het ziekenhuis lag in een stil straatje achter de oude Roomse Kerk; het was ook zelf heel oud. in vroeger eeuwen een klooster geweest, nu een Diaconessen-huis. Aan de straatzijde vertoonde het een lange, lage, witgekalkte gevel, met een brede, bruine deur en een hele rij ramen, waarvoor strakke, witte gordijnen hingen. Jeanne kende een der diaconessen en wist dat daar de zusters-zitkamer was. Er waren ook koele, lange, blauw-geplaveide gangen, alles heel oud, heel plechtig, heel kloosterachtig -, maar aan de achterkant lagen de nieuwe gedeelten, ziekenkamers en zalen en operatiekamers. En dan was er een binnenplaats, en een oude, oude tuin.... En daar ergens lag nu mijnheer Adelink, hun mijnheer Adelink. En de operatie was allang afgelopen en daarbinnen wisten ze nu al alles, alles, wat hun kloppende harten zo angstig verbeidden; maar zij moesten wachten, want ‘vijf uur precies’ had de Hoofd-diacones gezegd en het was nog maar kwart en de rood-goud fonkelende
| |
| |
minutenwijzer op de kerktoren maakte nog zelfs geen aanstalten, zich uit zijn luie liggen over de IX op te heffen. Hoe kwam het nu, vroeg Lien zich af, zo'n kwartier, dat je anders niet merkte en dat nu als een klomp lag op je borst, als een schroef zat om je keel. Soms huppelde de tijd.... en nu....
Het straatje was zonnig en leeg, maar op het kerkpleintje gaf een groepje uitgebloeide seringenstruiken wat schaduw. Het hek stond open, de gele klinkertjes fonkelden in de zon en daar stonden ze nu bij elkaar, alle twaalf, en hielden onafgebroken het oog gevestigd op de bruine deur in de verte, als mocht ze anders iets ontsnappen. Lien alleen keek van tijd tot tijd naar Nel en Door -, die stonden zo ver mogelijk van elkaar af, allebei doodsbleek, en nog geen woord hadden ze ook deze hele dag gewisseld.
En toch waren ze nu van hetzelfde vervuld! Gelukkig, dacht Lien dan weer, dat Anna's vader niet zó vreselijk ziek meer was -, de dokter gaf weer hoop, daardoor had Anna nu ook de moed gehad, met de anderen mee hierheen te komen en zou ze zelfs, met Anke, daar dadelijk.... Tien minuten voor vijf.... Wat je in vijl minuten al niet denken kon. Eens nagaan.... wat was er ook weer geweest, toen de wijzer op kwart stond? O ja... ze had gedacht: wat ligt hij daar lui over die IX. En daar vandaan waren haar gedachten uitgevlogen naar hier.... naar daar.... naar overal.... je schreef nog in geen vijf uren op, wat je in vijf minuten kon denken....
‘Zouden we moeten wachten tot de klok geslagen heeft?’ fluisterde Marie Mol tot Leida Verkruysen, die naast haar stond.
Leida antwoordde niet, ze keerde zich om en barstte in tranen uit. Dat stak ook Marie en Gientje aan, maar Anke troostte ze. ‘Kom, misschien is het allemaal uitstekend afgelopen.’
Die bruine deur, die bruine deur, waar de zon in blonk als in teer zo diep.... en al die strakke ramen.... gelukkig
| |
| |
dat het ten minste maar de zusters-zitkamer was. Een heel gewone kamer, had Jeanne gezegd.
Twee minuten.
‘We gaan nu maar,’ zei Anke zacht. ‘Ga je mee, An?’ De anderen keken ze na. Nu ging het gebeuren, nu zouden ze het dadelijk weten. Lea had ijskoude handen en ijskoude voeten, maar haar hoofd gloeide, als stond ze voor een hete oven.
‘Wie zal het vragen...?’ zei Anke tot Anna, terwijl ze door de zon de straat overstaken.
‘Jij maar....’
Anke zuchtte diep als om haar adem te bevrijden, dat ze haar stem zou kunnen beheersen....
Even later gloeide de koperen schelknop in haar klamme hand, het galmde binnen, lang en diep, het was ineens alsof ze tot over de knieën in golven heet water stond.... daar kwam een stap, daar week de deur, een koele luchtstroom woei naar buiten, een ziekenhuisgeur en wat bloemenreuk.
Ze keken sprakeloos naar het bleke gezicht in de witte kap, naar de vragende, donkere ogen, die al schenen te begrijpen, eer ze een mond hadden opengedaan, en begrijpend nog somberder werden. Heel zacht klonk de stem:
‘Wat wenst u...?’
‘We komen vragen.... de operatie van mijnheer Adelink...?’
De diacones knikte en zweeg; aldoor stroomden koelte, ziekenhuislucht en een zwakke bloemenreuk om haar heen de open deur uit en de hitte buiten in.
‘Bent u familie...?’
‘Neen, we zijn leerlingen.’
‘O....’ ze wachtte even, liet er dan op volgen, langzaam, rustig: ‘Mijnheer Adelink is tijdens de operatie overleden....’
De meisjes verroerden zich niet, ze gaven geen geluid, ze keken, keken, naar het bleke gezicht, ze staarden langs
| |
| |
haar heen de diepe, brede gang in, waar blauw-en-witte gestalten bewogen, tot bij de glazen deur aan het eind, die wijd-open stond op een groene tuin. Daar kwam dus de bloemenreuk vandaan.
Maar eensklaps was dat hele binnenzicht verdwenen, en ze stonden voor de gesloten, bruine deur, die hitte afsloeg tegen hun gezicht. En ze zeiden niets, ze durfden niet. Als schuldig, met hangende hoofden, staken ze de straat weer over, elk voor zich zoekend naar woorden. Maar woorden bleken overbodig, ze droegen de droeve boodschap aan op hun verslagen gezichten, met hun lome lopen....
Dood! Mijnheer Adelink dood. De gele klinkertjes flonkerden in de zon, schel floot een vogel in een vlierstruik, repte zich weg in ritselen van bewogen loof, en verder was er geen geluid. Dan barstte de een na de ander in snikken uit, luid of bedwongen, elk naar haar aard.
Ze gingen het ziekenhuis langs naar huis, daar lag nu hun goede oude meester, dood! Ergens in een bed....
‘In een bed toch zeker.... Niet... op de .... operatietafel?’ ‘Neen, natuurlijk op een bed.... Met een schut er om heen....’
‘Waarom met schut...?’
‘Altijd zo in de ziekenhuizen....’
Ze voelden zich als versuft.
In het stadspark wachtten Anna en Lien tezamen tot het tijd zou zijn voor hun trein, op een bank, onder een grote ronde kastanjeboom. En Lien dacht aan de beuk op het schoolplein, waar ze eergister onder had gestaan met Marie Mol, en hoe ze toen had gedacht aan de wortels, die met hun onderaardse vertakkingen het spiegelbeeld vormen van de kroon, zodat de uiterste haartjes het water konden zuigen, dat neerdroop van de uiterste spitsjes. Je dacht nooit aan de wortels van een boom, je liep er maar gedachteloos over heen, die hele ondergrondse wortelwereld. Zó had hij het verteld, zó met ze gesproken, verleden week nog. En nu.... dood!
‘Hij heeft tenminste niet geleden,’ kwam Anna, naast
| |
| |
haar op de bank.... ‘In de operatie gestorven. Onder narcose natuurlijk. En bijna zeventig jaar.’
Ze dacht aan haar vader, Liens oom Adriaan, al twee jaren maaglijder en nog geen vijftig. Ze had gelijk, het was wel een troost.
‘Nooit ziek geweest.... en iedereen hield van hem.’ Ze zweeg, haar lippen krampten; ze dacht aan de school, zonder hem. Geen mijnheer Adelink nu meer.... met losse jas en witte haren en wijd, grijs flodderpak.... niet te denken... toch onverbiddelijk waar.... nooit meer.... nooit meer....
‘Laten we gaan,’ zei Anna. ‘Lopen is beter voor je, misschien.’
Zaterdags daarna werd hij begraven. In alle eenvoud -, als een man zonder gezin, zonder naaste familie. Niemand had tot het vormen van een stoet initiatief genomen, vrienden en leerlingen hadden zich ieder op eigen gelegenheid naar het kerkhof begeven.
Lien Doezer kwam er het eerst, zonder Anna, die dadelijk na schooltijd naar huis was gegaan, omdat haar vader de afgelopen nacht plotseling weer erger was geworden. Ze zag in de verte de gravers nog bezig bij de verse, open kuil, ze zag de uitgeworpen geel-bruine aarde scherp afgetekend tegen het groen, als blinkend in de zon, maar ze bleef er zo ver mogelijk vandaan.
Het was een mooi, oud, parkachtig kerkhof, met zwaar lommerrijk geboomte, hoog boven de begane grond. Terzijde van het hek liep een smal, altijd vochtig pad de laagte in naar groentetuinen en kleine weiden, de wandelaars reikten met hun hoofd juist onder tegen het kerkhofhek. Dat stond bevestigd in een brede, aarden wal, waar nooit de zon kwam, waar in de vochtige schaduw der overhangende bomen de dovenetel en het hondsdraf, met kruizemunt en ereprijs overvloedig groeiden; die gaven alle zamen een zware zwavelgeur. Het hek liep door tot een donker stenen huisje met één klein venstertje, het knekelhuis. Lien bleef er een heel eind vandaan, maar ze moest
| |
| |
er toch schichtig even naar kijken en het zich afvragen: liggen daar nu de beenderen van vreemd en van eigen, van vijand en van vriend, in donker tussen die vier grauwe stenen muurtjes op een hoop door elkaar...? En ze huiverde.
Voorbij het huisje was geen hek meer, maar een heg, van meidoorn en liguster dooreengevlochten. De meidoornbloei was allang voorbij, maar de liguster zat vol van honingzoet geurende, teer-crême-kleurige rechtop-staande bloemtrosjes. Vacantie.... dacht Lien ineens. Als de liguster bloeit, komt de vacantie. En wat ze, zonder het zelf te weten, uit alle macht van zich afhield, drong weer vlijmend op haar in. Eer ze het wist, had ze gefluisterd: ‘Ik wist niet, dat ik zóveel van hem hield.’
Ze keek naar het graf. Er stonden al mensen omheen, er liepen al overal volwassenen en jongelui en kinderen over de paden, tussen de graven. Ze droegen onder donkere mantels hun lichte zomerkleren verborgen.
Lien keerde zich om en wandelde weer terug naar het verste, oudste gedeelte, waar de grafstenen waren bekorst met geel-groen mos, verweerd als pokdalige gezichten, zwart en grauw. Op sommigen lagen frisse bloemen. En overal rook het zwavelig zwaar naar dovenetel en hondsdraf tussen het hoge welige gras. En ineens dacht Lien.... alles wat hier groeit, groeit uit de mensen, die hier liggen.... bloemen en bomen en gras.... en alles is zo welig, zo welig.... en ze vond dat eigenlijk heel mooi. Ze voelde dat haar ogen overstroomden, ze liep als bedwelmd, ze hoefde aan niets te denken. Ze las de namen op de stenen, de jaargetallen van geboorte en dood, rekende de ouderdom uit. En plotseling dacht ze: waarom wordt een mens eigenlijk plechtig na zijn dood? Al deze doodgewone mensen, die zelf bij hun leven nergens aan dachten, aten, dronken, sliepen, geld schraapten, ruzie maakten.... Waarom is het hier plechtig, waarom is een tuin of een park vol van diezelfde mensen, levend, helemaal niet plechtig?
| |
| |
‘Ben je alleen, Lien? Is Anna niet meegekomen?’
Het was Lea, met een roodbehuild gezicht.
Lien vertelde dat Anna's vader weer erger was.
‘Zeg, Lee, heb jij hier altijd in de stad gewoond?’ vroeg ze dan.
‘Ja, hoezo?’
‘Heb jij ze nu allemaal gekend, die hier liggen?’
Lea keek links en rechts naar de graven, las namen, peinsde na.... en ze spraken over de mensen, die eens waren geweest....
Maar daar kwam, door het wijd-open, zware dubbele hek, over het knerpend grint, de kleine stoet het kerkhof binnenrijden. Aan de open lijkwagen trilden de witte bloemen, de brede, blanke linten. En Lien had plotseling het gevoel of ze nu pas begreep, hoe onherroepelijk het was. Willoos liet ze zich, blind van tranen, door Lea meenemen naar het open graf.
‘Waar zijn ze allemaal?’ fluisterde ze dan.
Ze stonden, klein en groot, tussen de volwassenen verloren. Alle gezichten strak en wit, alle ogen neerblikkend in de kuil. In de stilte schokkende snikken, schor geschrei, met moeite ingehouden.
Nu was het ogenblik daar, nu ging het gebeuren, nu ging hij weg. De kist was al uit de wagen getild en naar het graf gedragen en zonk nu langzaam, langzaam neer. Snel zetten de dragers dwars over de open kuil de zwartgedekte baar en legden er de bloemen en kransen overheen, zó vele, zó weelderig, dat van het zwarte doek geen puntje zichtbaar bleef. Toen bleef het even doodstil.... dan kwam een bleke man in het zwart naar voren, hoge hoed in de hand; hij naderde het graf en begon te spreken.
Lien kon niet luisteren.... haar verdriet scheen verstild.... alles was zo vreedzaam.... het bleek veel minder akelig dan ze had gedacht.... In de stilte praatte de directeur, haalde de hele levensgeschiedenis op van de gestorvene; er werd gesnikt en geschreid. Daar stond mijnheer Blom.... en was dat Lea's vader niet?
| |
| |
‘Staat daar je vader. Lea?’
‘Ja.’
‘Waar zijn Nel en Door?’
Lea knikte, naar twee verschillende richtingen. Ze stonden weer zo ver mogelijk van elkaar af! Ineens zag ze Nel naar zich kijken en droevig uit de verte groeten.
‘Ze groet ons, Lien.’
Nel voelde zich suf en moe, haar ogen brandden. Ze probeerde vergeefs haar gedachten te houden bij wat daar nu gebeurde om haar heen; mijnheer Adelink werd begraven, ze stonden bij zijn graf. Ze kon het niet als werkelijkheid voelen, het scheen geen betekenis te hebben, lege woorden.... Ze kon ook niet luisteren naar die saaie stem, die droge opsomming van jaartallen en feiten, het leek wel een geschiedenisles. Mijnheer Adelink had niet van de directeur gehouden -, moest die nu het eerste spreken aan zijn graf? Er was bijna geen familie.... Ze hadden nog onenigheid gehad op school, over de kwestie wie namens de leerlingen zou spreken. Het had natuurlijk een van hen, een uit de vierde moeten zijn, maar de directeur had niet gewild dat een meisje zou spreken op een graf! Dat mochten mannen alleen. En nu zou die suffe, linkse Marius Mast het doen. Kijk, daar stond hij, en dacht blijkbaar aan niets anders dan dat hij haar dadelijk naar voren zou moeten komen en zijn mond open doen.
Och, het deed er niet toe, het ging toch allemaal langs haar heen. Sinds dat ogenblik, Woensdagmiddag, toen ze Anna en Anke had zien komen door de zon, met die spookgezichten, had ze niets meer gevoeld....
Wat een mensen, wat een kinderen waren er gekomen. De leeraren natuurlijk allemaal, ook veel kennissen, en alle leerlingen, de hele school, op enkelen na. Anna Doezer niet. Haar vader weer erger....
Tegenover haar, aan de andere kant van het graf, stond Door, half verscholen achter Lea's vader, maar duidelijk zichbaar toch. Zij zelf stond vrij. Door moest haar hebben gezien en had toch nog geen enkele keer naar
| |
| |
haar gekeken. Hoe verdrietig zag ze er uit.... Niet aan denken.... niet aan denken... Wie mocht toch wel dat oude dametje zijn in het zwart, en leunend op een stok? Kende ze haar, woonde ze in het stadje? Ze had haar al een paar maal zien kijken En ineens wist ze het.... het oude dametje was juffrouw Bloemhof, hun vroegere handwerklerares! Hoe veranderd, hoe verouderd.... En ineens vlogen haar gedachten naar jaren terug, naar die idiote geschiedenis in de eerste klas, de anonieme brief, de vergadering in de wachtkamer, waar Door toen zo enig.... zo goedig.... Ze knikte juffrouw Bloemhof toe. Wat aardig van het oude en blijkbaar zwakke mensje, dat ze hiervoor was overgekomen. Had iemand haar ooit die gekke historie verteld? Door zou het haar altijd eens hebben geschreven, maar ze wist eigenlijk niet meer of daar ooit iets van was gekomen.
Nu kwam mijnheer Blom naar het graf. Wat leek hij toch sprekend op haar grootvader. Alleen zag grootvader er heel wat slechter uit.... Een duizel sloeg door haar hoofd... grootvader was ook al over de zeventig, grootmoeder maar een paar jaar jonger.... Maar neen, neen, slecht uitzien deed er niet toe. Mijnheer Adelink had er altijd uitstekend uitgezien.... En nu toch....
Wat was het nu plotseling nog véél stiller dan zoeven geworden, toen de baas zijn rede hield.... wat zei mijnheer Blom toch allemaal, dat er veel meer werd gesnikt en geschreid? Kijk, hij streek zelf ook met zijn grote, blinkend-witte zakdoek langs zijn ogen.... raar gezicht, zo'n huilende oude man. Doorwas helemaal tegen Lea's vader aangekropen, haar gezicht hield ze verborgen, maar haar lichaam zag je schokken.
Mijnheer Schaap hield de arm om haar heen. Ze kenden elkaar toch maar ternauwernood.... maar vandaag kwamen zulke dingen er niet op aan. Huilde ze nu enkel om dit.... omdat mijnheer Adelink werd begraven.... of.... of.... kwam nu meteen het verdriet om het andere los...? ‘Een banaal schepseltje.... prullig... kinderachtig.... veel
| |
| |
te jong ook voor jou.... jij bent je leeftijd jaren vooruit....’ dat had Hillegonda gezegd en o, het had zo vleiend geklonken. Ze hoorde de stem, nu ze in zich de woorden herhaalde: ‘Jij bent je leeftijd jaren vooruit....’ Maar de stem was schril en geaffecteerd, dat kon ze nooit vergeten, ofschoon ze zich razend zou hebben gemaakt als een ander het had durven zeggen.... en Door's stem, die ze nu al bijna veertien dagen niet had gehoord.... was zacht en vol en diep.
En ineens liet ze zich gaan.... als muren wankelden ze in haar en vielen om, haar trots.... haar hoge, harde voornemens, haar vaste afspraak met Hillegonda, dat ze nooit nooit tegenover ‘dat kind’ de minste zou zijn.... en alles wat ze zichzelf omtrent Hillegonda had wijs gemaakt, en wat ze diep in haar hart eigenlijk nooit had kunnen geloven.... Ze begreep het nu wel: juist omdat ze zelf maar half in Hillegonda geloofde, omdat ze zich altijd moest opschroeven tot een onverdeelde bewondering, die ze niet voelde, tot de vleierij die Hillegonda eiste, in ruil voor haar vererende vriendschap, juist daarom had de minste critiek van anderen haar zo razend gemaakt. En ineens wist ze voor zichzelf zeker, dat Hillegonda geen tiendepart van haar zou hebben verdragen van wat Door had verdragen.... En zij, die Door bijna een ongeluk had bezorgd met die melkkan omdat ze zich een grapje had veroorloofd over Hillegonda's fouten -, ze had weken lang gezwegen, wanneer Hillegonda over Door sprak als ‘dat kind’ en zelfs ‘dat wurm’.
Ze kon weer ademen, een last viel van haar af. Hoe klein en ijdel leek haar nu dit alles, hoe klein en ijdel had ze zichzelf gedragen. Ze had nog geen traan gelaten, nu stroomden plotseling haar ogen vol. Als door een mist zag ze mijnheer Blom, in zijn lange, vierkante, zwarte jas, ze verweet zich ineens, dat ze geen woord van al het gesprokene tot zich had laten doordringen.
‘Ik wil eindigen....’ hoorde ze hem nu zeggen. ‘Ik wil eindigen met deze woorden: al wat laag en klein was, is
| |
| |
hem vreemd gebleven, zijn hele leven....’ Zijn stem versmoorde.
Hij trad terug van het graf en Nel keek naar de schat van witte bloemen, die de opening dekte, die het zwarte kleed verborgen hield.... het was als zag zij ze nu voor het eerst, het leek als was de hele wereld herleefd. Vreemd, dat ze nu geen verdriet kon voelen.... enkel bevrijding.... en een wonderlijke dankbaarheid.... Ze had
zichzelf teruggevonden.... ze wilde niet langer in zelfmisleiding en opgeschroefdheid leven....
Nu sprak mijnheer Lichtenberg, als oudleerling; een stijve, saaie man met een neusstem, die haast niet uit zijn woorden kon komen.... maar hij maakte het gelukkig kort.... en na hem trad dan eindelijk Marius Mast naar voren, om namens de leerlingen te spreken.... maar het lukte niet.... hij zwaaide met het papiertje in zijn hand, opende zijn mond als een vis die naar adem snakt.... er
| |
| |
kwam geen enkel geluid en ineens keerde hij zich om en verborg zich tussen de mensen.
Nel wilde niet meer zien. Ze wist wat er nu komen ging. De kist zou nu met zware scheppen zand langzaam worden bedolven, de kuil tot de rand gevuld. De dragers bukten zich al naar de met bloemen bedekte baar.
Waar was Door? Toch nog niet weg? Neen, daar liep ze, zich verwijderend van het graf, een laantje van treurwilgen en sparretjes in, alleen, gelukig alleen. Nel's hart bonsde, nu ze haar achterop liep.
‘Door....’
Door keek om en Nel zag haar gezicht verwrongen van het huilen. Maar een glimlach verscheen om haar mond, nu ze Nel voor zich zag staan. Even bleven ze zo, zonder een enkel woord, zonder een gebaar, dan namen ze elkaars arm en wandelden tussen de graven weg.
Langzaam verwijderden zich mensen en kinderen, verspreidden zich naar alle zijden.
‘Kijk, daar staat juffrouw Bloemhof.’
‘Had jij haar ook al gezien?’
‘Ja, ze stond tegenover mij’
‘Zullen we haar even gaan aanspreken?’
Het tengere mensje stond alleen bij een heel oud graf. Haar zwarte schoudermanteltje bewoog even in de warme zomerwind.
‘Dag, juffrouw Bloemhof....’
‘Zo Nel.... en Door.... Hoe gaat het...? Och, wat ben jullie allemaal groot geworden. Volwassen dames. Mijn laatste klas, jullie, weet je wel.... En nog altijd even dikke vriendinnen...?’
Ze spraken nog even over mijnheer Adelink.
‘Ik had nooit gedacht, dat ik die goede man zou overleven. Maar je kunt het nooit weten.’
Neen, je kon het nooit weten. En Nel dacht ineens aan de ‘aandoenlijke ouden’. Wat zouden die blij zijn! Door moest dadelijk mee naar huis.
Lien Doezer zag ze samen het hek uit en de laan afgaan,
| |
| |
en een grote warmte drong heen door de kilte van het leed om het onherroepelijk verlies. Door en Nel waren weer goed.... het gebrokene had zich dan toch nog geheeld. En ineens dacht ze: hij heeft het gedaan, hij heeft ze weer tot elkaar gebracht! En ze wierp uit de verte een blik vol dankbaarheid naar het verlaten graf, waar boven op het gele zand de witte bloemen straalden in de zon, sidderden in de lichte wind.
|
|