| |
| |
| |
Hoofdstuk IX
Feest in ‘de waakzaamheid’
(Vervolg)
DE volgende dag sneeuwde het gestadig, tot de avond toe. Dadelijk na het eten ging Let, onder haar lange, donkere wintermantel haar feestjurk verborgen, moeders nette avondschoentjes, die haar gelukkig precies pasten, in haar handwerkzak, naar Lea's huis. Ze liep de zijdeur in zonder bellen of kloppen en wilde haar kleren aan de kapstok hangen, maar daar kwam ineens kleine Roosje voor de dag.
‘Ben jij daar, Let? Lea vraagt of je alsjeblieft je goed niet wilt afdoen, maar dadelijk naar haar kamertje gaan.’
‘Waarom?’
‘Ze vindt het zo griezelig om alleen binnen te komen in haar nieuwe jurk.’
‘Griezelig?’
‘Ja, ze zegt, omdat het reform is, of hoe je het noemt. En juffrouw Content is er ook, zie je.’
Let moest lachen, maar ze deed wat het kind haar had gevraagd.
Lea stond in haar nieuwe jurk voor de spiegel en wendde en keerde zich om en om.
‘Oh, ben je daar? Hoe vonden ze je jurk bij jou thuis? Je moeder en Cor, bedoel ik.’
| |
| |
‘O, heel aardig. Moeder houdt van modern. Moeder vond de kleur en de stof zo mooi. Wat zeggen ze hier?’
‘Juffrouw Content zit beneden. Toe, doe gauw je mantel uit.’
Let gehoorzaamde en Lea trok haar naast zich voor de spiegel, en daar stonden ze, in hun even-getailleerde ‘hangers’, de een lila, de ander goudbruin, met de witte zijden blouses erboven uit, heel modern in een wereld, waar stijve corsetten en nauwe ceintuurs en bandfluweel en ‘guimpjes’ en ruches en strookjes nog oppermachtig heerschappij voerden....
‘Zouden ze ons niet uitlachen?’
‘Wie? Hier?’
‘Neen, vanavond in “De Waakzaamheid”.’
‘Och wel nee. We zullen heus de enigen niet zijn. Die dingen worden al zo lang gedragen.’
‘Hier in de stad toch niet.’
‘O, hier in de stad! Daar komen ze altijd met de nachtschuit.’
Lea keek haar vriendin maar weer eens van terzijde aan. Wat was die Let plotseling veranderd! Al het ‘geslagenhond-achtige’, zoals Jeanne Sixma het placht te noemen, was plotseling uit haar houding verdwenen, had plaats gemaakt voor een luchtig zelfvertrouwen, bijna overmoed. Ze liep en sprak als iemand, die uit een verdoving is ontwaakt.
Beneden in de huiskamer werd druk gepraat, maar ineens verstomden de gesprekken, nu ze binnenkwamen. Dolf klapte in de handen en riep: ‘Bravo, bravo! Leve de elegante hobbezakken.’ Hij nam Daaf bij de hand en samen begonnen ze een wildemansdans om de beide meisjes. Op het gejoel kwam Lea's vader uit de winkel voor de dag.
‘Wat is hier te zien?’
‘Nieuwste mode!’ wees Dolf.
Na de sombere voorspellingen van juffrouw Content viel moeder Schaap het resultaat nogal mee, maar ze wilde
| |
| |
het oude mensje niet afvallen en zei dus maar niet veel. Juffrouw Content schudde het hoofd met een genepen mondje en een gezicht, dat duidelijk te kennen gaf, dat ze enkel zweeg, omdat ze de wijste wilde zijn, maar niet,
omdat ze niets zou hebben kunnen zeggen. Er ontspon zich nu een heel gesprek over oude en nieuwe modes -, juffrouw Content had nog crinoline zien dragen en zelf had ze natuurlijk met een echte, dikke, gevulde ‘queu’ gelopen, moeder alleen maar met een ‘tournure'tje’, zo'n plat, vierkant, met paardehaar gevuld zakje, aan een band om het middel gedragen, om de rok ‘wat steun te geven van achteren’. Juffrouw Content vond het bepaald ‘on- | |
| |
fatsoenlijk’, zoveel mensen als er tegenwoordig al zonder tournure'tjes liepen -, maar wat kon je verwachten in een wereld, waar getrouwde vrouwen ronde hoeden bleven dragen? In haar tijd -, zó van het stadhuis terug, en zó het kapotje met keelbanden op!
Naar al die gesprekken luisterden de meisjes maar met een half oor -, telkens meenden ze uit de verte de vigilante te horen naderen. Want ze zouden heel deftig met ‘koets en paard’ worden gebracht en Lea's vader had er tijdig een bij Hooft besproken.
Gewoonlijk kon je al van even voorbij het bruggetje van hun stille grachtje een rijtuig horen komen, maar nu lag er sneeuw en die dempte het geluid van wielen en hoeven -, al wat tot je doordrong was het klingelen der bellen, die de paarden om de hals droegen. En ja, daar naderde inderdaad uit de verte dat heldere geklingel, dat vrolijke wintergeluid, en werd luider en duidelijker en hield op bij het huis....
De hele familie geleidde ze door de winkel naar buiten. Daar stond het lage, brede, ouderwetse rijtuig juist tussen de beide brandende lantaarns en goot het roodgouden schijnsel van zijn eigen lampen uit over de sneeuw. Het paard schudde traag de kop, dat de bellen dansend rinkelden; zijn adem wolkte zijn neusgaten uit, de koetsier in zijn lange manteljas liep heen en weer te stampen in de sneeuw. De vlokjes dwarrelden, dromerig, geluidloos langs de lichte lantaarns, uit de donkere hemel naar de witte straat.
‘Assepoes!’ fluisterde Lea.
Het leek haar alles als een vertelsel. Zij in een rijtuig, zij naar een groot, deftig feest!
‘Vind-je het ook niet precies of we Assepoes zijn.... of de fee die ons heeft aangeraakt met haar toverstaf...?’ zei ze opgewonden in het rijtuig tot Let. Maar Let glimlachte alleen en beaamde het niet. Dof hoorden ze onder zich de wielen rollen, als uit verten klepten de paardenhoeven op de sneeuw, overal was het geluid van dansende, rin- | |
| |
kelende bellen. De hele wereld leek ermee vervuld en Lea had het gevoel, alsof ze reed door een vreemde stad. Vaak 's morgens, bij het aankleden, voor het raam van haar kamertje, met het onveranderlijk uitzicht op de timmermanswerkplaats van buurman Van der Pol, had ze zich afgevraagd, hoe het wel zou voelen, plotseling wakker te worden in een vreemde stad, uit te zien op een fleurige, brede straat, of op een park met fonteinen -, zoals ze die kende van prentjes in haar aardrijkskundeboek -, dit leek erop! Het stadje was wel niet veranderd, maar zij-zelf, en ze reed in een rijtuig en daardoor leken straten en huizen dezelfde niet meer.
Even voorbij de sluis begon de drukte al en de koetsier moest langzaam rijden. Allerlei rijtuigen, eigen equipages en huur-vigilantes, gingen langs de raampjes voorbij en in de schemering zagen de beide meisjes lichte vlekken van damesjaponnen, meisjesjurken, witte herenhemden, maar het duurde telkens te kort om gezichten te onderscheiden. Arren reden er ook tussen door, en er werd gezwenkt en geweken, geroepen en geschreeuwd en gelachen -, het stadje leek uitgelopen.
Hel schenen de lichten uit ‘De Waakzaamheid’ over de sneeuw, want wijd stonden, boven de hoge stoep, de brede, bruine deuren open.
Let en Lea hadden nog nooit in ‘een koets’ gereden, ze waren ook nog nooit in ‘De Waakzaamheid’ geweest, ze kenden het grote, deftige koffiehuis alleen van buiten. Het lag met zijn achterzijde over het water gebouwd, en wie daar 's zomers in een roeibootje voer, of wie met de raderboot reisde naar Oudveen, die kon de ‘grote lui’ op de brede veranda zien zitten, terwijl beneden aan de lange steiger hun zeilschepen dobberend te wachten lagen. Alles wat diezelfde ‘grote lui’ aan feesten vierden, had in ‘De Waakzaamheid’ plaats, maar ook daar stond het leven van de beide meisjes natuurlijk helemaal buiten. Leerlingen uit de hogere klasen waren er eens geweest, toen de beroemde man, de grote Jan ten Brink, voor het
| |
| |
‘Nut’ was komen spreken en hun leeraar, mijnheer Blom, tot het comité van ontvangst had behoord -, maar dat hadden Lea en Let alleen van horen zeggen, dat was vóór hun tijd gebeurd.
Vooraan in de vestibule zat een man aan een tafeltje, die elke kaart bekeek, er een stukje afscheurde en weer terug gaf. Hij had het druk, het was een heel gedrang om zijn tafeltje heen. Je kocht er ook een programma, en omdat iedereen dat deed en omdat iedereen dan een gulden neerlegde, zonder geld terug te vragen, duwde Lea gauw haar vriendin een gulden in de hand, die Lea op het tafeltje legde met een gebaar of ze niet anders gewoon was. En nu waren ze toegelaten en ze stonden even stil en keken rond, hoe ze nu verder moesten, maar daar kwam al een heer op ze af, deftig in het zwart, met een rode bloem, en een spierwit snorretje in zijn blozend gezicht. Ze herkenden hem, het was Frits van den Burg, Anke's broer, maar hij kende hen niet. Hij leidde ze naar de vestiaire en daar gaven ze hun mantels af aan een mager oud mensje met een wit schort, dat haast nog groter leek dan zij zelf.
‘Juffrouw Meinen, de baker!’ fluisterde Lea en ze knikte onder het verdergaan nog eens naar het oude vrouwtje om, dat eerst verbaasd terugknikte en dan ineens vriendelijk lachte, of ze haar nu pas herkende.
‘Rechtop, Lee,’ fluisterde Let. ‘Niet lopen of je dubbeltjes zoekt.’
Lea gehoorzaamde gauw. Liep ze nu toch weer dubbeltjes te zoeken? Ze keek eens naar Let, die was helemaal niet verlegen, die deed precies of ze hier thuis hoorde. Lea bracht het allemaal wel een beetje in de war, zoveel deftige mensen, heren in het zwart, dames in lichte, luchtige japonnen, jongens en meisjes, die wel modeplaatjes leken, en die allemaal elkaar begroetten, praatten en lachten, als vormden ze één grote familie, allemaal samen.
Maar telkens keerde ze zich eens om, om naar Let te kijken, en geen wonder. Mooier dan ooit glansde haar
| |
| |
haar, haar donkerblauwe ogen straalden, en wat liep ze, zo lang als ze was, prachtig rechtop. Nu en dan hoorde Lea ook fluisteren: ‘Kijk, die dragen reform’, of: ‘Daar gaan er twee in reform’ -, maar het klonk gelukkig niet spottend en niet hatelijk. Hoe zou het ook? Ze waren wel anders dan al die meisjes in wit en rose en lila en lichtblauw en geel, met kragen en strikken en stroken en lintceintuurs -, maar ze waren niet minder mooi gekleed. En niemand scheen hen te kennen -, dat verhoogde voor Lea het Assepoes-gevoel, dat hoorde immers bij de Assepoes-rol.
‘Ze houden ons voor vreemden,’ fluisterde Lea, toen ze eindelijk op hun plaatsen zaten, achter in de voorste helft van de zaal.
‘Ja, natuurlijk. Er zijn stellig heel wat vreemden. Kennissen van de “Kattebellers”.’ Let lachte even. ‘En dat zijn wij feitelijk ook!’
‘Ik niet,’ weerlegde Lea nederig.
‘Zie je geen kennissen?’ vroeg ze even later. ‘Jij kunt best eens rondkijken, jij steekt toch boven de meesten uit.’
‘Wel veel bekende gezichten zie ik, maar niemand die we feitelijk kennen. Gien en Jeanne zullen wel achter het toneel zijn, bij de artisten, om te worden verkleed.’
‘Daar zit Anke, een rij achter ons, helemaal aan het eind, met haar hele familie. Ze heeft haar haar opgestoken. Ze zit tussen haar vader en haar oudste zuster. Eén stoel hebben ze open gehouden....’
‘Voor Frits natuurlijk. Als hij klaar is in de vestiaire.’
Let keek weer voor zich, maar Lea wierp schuin achterom nog een blik op Anke van den Burg. Ze was in het blauw en zag er heel mooi uit. Vroeger had Lea haar de mooiste van de klas gevonden, maar nu was Let mooier, ontegenzeggelijk. Nel van Zanten had het het vorige jaar al voorspeld, dat Let mooier zou worden dan Anke -, nu was het zo, en vooral de allerlaatste dagen; zó had Lea nog nooit iemand zien veranderen. Als had ze
| |
| |
alles dat haar drukte, ineens van zich afgeschud, alles, dat haar beschamen kon, op slag vergeten!
En Lea dacht aan de andere klasgenoten, en haalde zich hun gezichten voor de geest, om ze met Let en Anke te vergelijken. Gien had er in de eerste klas beeldig uitgezien en in de tweede nog heel knap, maar ze was nu al lang niet meer wat ze was geweest. Nel kon je eigenlijk niet mooi of knap noemen, maar ze had wel iets heel opvallends. Door zou leelijk zijn geweest, zonder dat grappige, geestige van die heel lichtgrijze ogen. Anna's gezicht was te smal en te streng. Tine knapte op, zienderogen. Die zal nog wel verder ‘bijtrekken’, had Nel voorspeld, nu ze in een rustige omgeving is en tenminste tijd heeft om haar eten te kauwen. Echt iets voor Nel! Jeanne was en bleef dezelfde spichtige pikvin, met haar piefneus en haar bril. Marie Mol werd zo ongelukkig dik; die werd overvoed, dat moest, voor haar gezondheid, en haar ogen puilden zo uit, de laatste tijd. Lien Doezer had zó iets liefs in haar gezicht, dat je er bijna niet op lette of ze lelijk of mooi was. Leida Verkruysen was de leelijkste van het hele dozijn -, en Nel beweerde bij hoog en bij laag, dat ze zichzelf voor een hele schoonheid hield. Waar zat ze toch? Zeker achteraan, want ze hadden pas laat kaarten gekregen of genomen. De manier waarop ze dat had gezegd, gisteren: ‘Jullie hebt zeker vrijkaarten?’ En dat idiote wegrennen naar Jeanne ineens. Waar zat ze toch? Omkijkend, ving ze juist Anke's blik, in de hoogste verwondering op haar en Let gericht. En ze knikte lachend: ‘Ja, we zijn het hoor! Je had ons zeker niet hier verwacht?’ Ze stootte Let aan, en die keek ook om en Anke knikte haar beide klasgenoten vriendelijk toe.
‘Zag je, hoe stom-verbaasd ze keek?’
‘Ze had ons natuurlijk niet verwacht.’
‘Ze zal straks nog wel verbaasder zijn.’
‘Misschien....’ lachte Let.
Langzamerhand had zich nu de zaal geheel gevuld. Frits van den Burg was binnengekomen en naast zijn moeder
| |
| |
gaan zitten en wiste zich het rode, verhitte gezicht. De zaaldeuren gingen dicht en van achter de palmen en planten op een met Oosterse doeken beklede verhevenheid naast het toneel kwam nu geluid van violen, die werden gestemd. Het herinnerde Lea aan zomer-avonden, dan ook klonken die dromerige klanken uit het verborgene van openstaande huizen en geurende tuinen...
‘Heb je Leida Verkruysen gezien?’
‘Neen, ik kan haar nergens ontdekken.’
Maar ze durfden niet meer te praten, nu om hen heen de gesprekken geleidelijk verstomden. Iedereen ging recht op zijn stoel zitten en nam zijn programma ter hand.
Eerst kwam er nu een fijn en luchtig, een tegelijk blijgeestig en ontroerend muziekje -, dat duurde veel te kort naar Lea's zin. Ze hield zoveel van muziek, vooral van muziek, die als deze tegelijk blijgeestig en ontroerend was. Dolf had haar onlangs een versregel gestuurd in een brief: ‘Muziek, dat is der spraken wonder’ -, en daar moest ze sindsdien telkens aan denken, juist bij die tegelijk blijgeestige en ontroerende muziek. Vader had gezegd, als ze werkelijk wilde, dan mocht ze nu nog pianoles gaan nemen; dan zou ze ook een piano krijgen! En met Dolf zou ze naar concerten gaan. Muziek.... als die van zoeven.... dat was alsof er overal deuren open gingen - ook in jezelf.... en je had gevoelens, die je anders niet kende.... gevoelens.... verlangens.... je wist zelf niet hoe je het allemaal noemen moest.... en een zekerheid.... een vreemde zekerheid.... alsof alles in de wereld.... alsof de hele wereld veel meer betekende dan je in je gewone ogenblikken, in je gewone leven begrijpen kon, maar daarbij toch ook iets benauwds.... omdat je het toch nooit zou kunnen vatten, omdat het nooit langer kon duren dan de muziek-zelf, en omdat er toch trouwens ook geen woorden voor waren....
Ze was helemaal afgedwaald.... zelfs Lets bijzijn een ogenblik vergeten, maar weer stilde het gemurmel, dat haar gedachten had begeleid.... wat gebeurde er nu?
| |
| |
Daar, voor het gesloten scherm, op het smalle paadje achter de hoge rand van het toneel, stond Gientje's vader, de oude mijnheer Aben, heel deftig in zwart met een laag vest en fonkelend wit overhemd, een papier in de hand. En hij sprak over ‘het doel van deze avond’, en herinnerde aan die vreselijke Sint-Nicolaas-avond en hij vertelde hoe de heren en de dames van het artistiek gezelschap ‘De Kattebel’ zo bereidwillig waren geweest om hun medewerking te verlenen, en dat hij niet twijfelde aan hun succes, maar dat hij van wat er vertoond zou worden, niets verklappen wilde, en hij dankte alle aanwezigen voor de geweldige opkomst, en liep dan eindelijk, onder een oorverdovend handgeklap en gestamp en gejoel, het scherm weer langs en daarachter weg.
Bijna onmiddellijk gingen nu de lichten uit, het scherm rees omhoog -, de ‘Avond bij de Bollebof’ was begonnen, en iedereen keek zich de ogen uit naar dat kleurige, schilderachtig interieur. Roodbruin en matgroen waren de hoofdkleuren, in de achtergrond fonkelden de flessen en bokalen met de verschillende dranken op het buffet, robijnrood, en goud en bruin en groen; op de toonbank stonden de schotels en schalen met eieren en brood en gebakken vis -, midden-in een reusachtige kachel, waarvan het rode gloeien zó bedrieglijk was nagebootst, dat Lea zich een ogenblik verbeeldde hem te horen snorren. Ze had al verschillende voorwerpen herkend uit hun pakhuis - ook de bonte doeken om de muziek-stellage kwamen haar zeer bekend voor - en dat verminderde haar gevoel, dat ze er eigenlijk niet bij hoorde.
Rondom de kachel aan tafeltjes, of op banken langs de wanden, zaten en hingen en lagen in vermoeiende, achteloze houdingen, de ‘gasten’, die reizende kooplieden, zwervende muzikanten en dergelijke lieden voorstellen moesten; ze praatten met doffe stemmen over het weer en de wegen en over de lange dag die ze achter de rug hadden. Tussen hen door bewoog zich de ‘bollebof’, als gastheer, een levendig klein kereltje, in hemdsmouwen.
| |
| |
bloed-rode halsdoek, wijde bruinfluwelen broek, groentrijpen pantoffels; hij nam aan alle gesprekken deel, ging op alle grappen in, schonk, bediende, spoelde glazen, zwaaide als een goochelaar zijn reusachtige, splinternieuwe, bonte theedoek, liet mond en handen geen ogenblik stilstaan en vulde het toneel met zijn pittige bedrijvigheid....
‘Wie is dat.... wie is dat...?’ werd er overal in de zaal gefluisterd. Let en Lea keken elkaar met ogen vol lachende verstandhouding aan. Zij wisten het wel! Zij hoorden tot de ingewijden!
‘Zijn Gien en Jeanne er ook bij?’ fluisterde Lea. ‘Heb jij ze herkend?’
‘Ik geloof die twee daar aan dat tafeltje half achter de kachel.’
‘Wat.... die heilsoldatin, en dat kind in die grasgroene jurk...?’
‘Ja, dat is Jeanne, met de halleluja-hoed. En die andere is Gien. Gien stelt een onbezonnen meisje voor, die van huis weggelopen is, waarschijnlijk om aan het toneel te gaan of zoiets, en in die kroeg is terechtgekomen, en nu wil Jeanne haar bekeren.’
Inderdaad was de juffrouw in het blauw met de schuithoed druk bezig het ‘onbezonnen meisje’ het ene tractaatje na het andere onder de neus te duwen.
‘Wat leuk voor ze, om er zo helemaal bij te zijn.’
‘Ja....’ zei Let verstrooid. Ze had alleen oog voor de ‘Bollebof’. Hij speelde zijn rol ook wel verbazend aardig, alleen het glazen spoelen en afdrogen ging hem alleronhandigst af. Het bedienen daarentegen zoveel te beter. Hij zwaaide op zijn platte hand een blad vol glazen en kommen tussen de tafeltjes door, als was hij zijn hele leven kellner geweest.
Maar de deur, opzij van de kachel, was opengegaan, en een oude man met witte baard en een kromme rug, gekleed als een Zigeuner, kwam binnenstrompelen. Hij leek een onbekende, keek min of meer verwezen rond en zette
| |
| |
zich op een bank tegen de muur. De ‘bollebof’ kwam naar hem toe en vroeg ‘wat het wezen zou,’ waarop de grijsaard met bevende stem bekende, dat hij geen cent op zak had. Maar als de baas wou goedvinden dat hij een paar liedjes ten beste gaf en daarna rondging met het centenbakje, kon hij misschien genoeg ophalen voor een kop koffie en een broodje. De ‘bollebof’ keek vragend de tafeltjes langs -, de gasten knikten en mompelden, half-medelijdend, maar zetten zich toch tot luisteren. De heilsoldatin vouwde haar krantjes toe, het ‘onbezonnen meisje’ nam een grote slok uit haar glas ‘bier’ en de oude man trad naar voren, deed even of hij zich bedacht en begon te zingen.
Natuurlijk was het een jonge stem, een klankvolle, frisse mannenstem, maar zijn houding en gebaren waren helemaal van een afgeleefde grijsaard, en ook de omgeving hield de toeschouwers in stemming....
‘Als hij nou maar flink wat ophaalt,’ hoorde Lea achter zich een jongen van een jaar of veertien tegen zijn vriendje zeggen.
‘Och, hoe kan dat nu. Die lui hebben immers zelf geen centen.’
‘Moet je niet zeggen. Meer dan je denkt....’
Een ‘sst’ bracht de knapen tot zwijgen. Lea en Let stootten elkaar aan -, die waren erin, die twee!
De oude man was met zingen geëindigd, maar de mensen in de zaal waren zo sterk in de verbeelding dat hij het voor de ‘bollebof’ en zijn gasten had gedaan, dat het enige ogenblikken duurde, eer het applaus begon. Het mooiste succes, meende Lea, dat ze zich wensen konden. Inmiddels was het in de kroeg gaandeweg al voller geworden. Een Italiaanse orgelman met een rood ceintuur en een geweldige flambard, zijn orgeltje aan een riem voor zijn buik, een bleke, jonge landloper, onder zijn openhangend schunnig jasje een van zilverlovers fonkelend vleeskleurig tricot, zó van de kermis terug, een koopvrouw met een bonte hoofddoek, en een blinde, door zijn
| |
| |
hond geleid, waren achtereenvolgens binnengekomen en hadden zich, bibberend en schurkend van de kou, om de gloeiende kachel geschaard. De oude zanger had bij elk wat opgehaald en zat in een hoekje zijn geld te tellen.
‘Zie je wel, wat een boel hij opgehaald heeft?’
‘Ja, ze schijnen er nogal goed bij te zitten.’
De zanger had koffie en brood besteld, de ‘bollebof’ haastte zich hem te bedienen.
‘Kijk hem happen!’
‘Misschien de hele dag niet gegeten.’
‘En dan door weer en wind lopen sjouwen....’
‘Hij is al zo oud ook....’
‘Misschien wel tachtig. Laatst bij ons...’
Lea en Let hadden de grootste schik in de beide jongens, die zo volkomen opgingen in de vertoning.
Maar in de kroeg waren plotseling de gesprekken verstomd, en hoorde je alleen nog de jonge hardloper, die zijn levensgeschiedenis vertelde, een kleurig verhaal, vol avonturen tussen wonderlijke mensen, met beschrijvingen van vreemde landen, zo boeiend, dat de hele zaal ademloos luisterde. Niemand dacht zelfs aan applaus, en pas toen de ‘blinde’ naar voren kwam en op de fluit ging spelen, begrepen de mensen, dat óók het voorafgaande een ‘nummer’ was geweest. De orgelman begeleidde, en het klonk wonderlijk, maar heel móoi. De toeschouwers hielden zich nu op hun qui vive en verzuimden niet te klappen toen het uit was. Een manke goochelaar met een dikke wang, die allerlei vreemde woorden verkeerd gebruikte en ze gek verhaspelde, dat de twee jongens achter Lea en Let zaten te brullen, vroeg nu de ‘bollebof’ permissie om het gezelschap met zijn toeren te vermaken. Dat werd hem toegestaan en nu kwam de hoed voor de dag en er werden eieren en pannekoeken en gekleurde linten en ten slotte tien witte muizen voor de dag getoverd. De liedjeszanger had intussen zijn maal geëindigd, hij opende zijn oude tas en deelde onder het hele gezelschap liedjes rond. Hij zelf zette in en zong een paar
| |
| |
regels solo en daar vielen de anderen in.... Het waren, meldde het programma, oud-Duitse Kerst- en kermis- en bruiloftsliedjes, en het was natuurlijk vooraf zorgvuldig ingestudeerd, want het klonk uitstekend, maar de gebaren en houdingen waren zo spontaan, dat toch de illusie werd behouden alsof daar in de gezellige kroeg de verschoppelingen der samenleving elkaar een vrolijke avond bereidden en dat maakte de verschillende nummers tot één geheel en gaf ze een charme, die ze zeker zouden hebben gemist, als de uitvoerenden een voor een het hunne waren komen ten beste geven op een gewoon toneel.
‘Ook een bof, dat ze juist allemaal die liedjes kennen!’ hoorde Lea de ene jongen achter zich zeggen, de andere antwoordde:
‘Och, natuurlijk, die lui leiden toch allemaal hetzelfde leven.’
Nu maakte ook de koopvrouw met de bonte hoofddoek haar marsje open en deelde toeters en rateltjes uit, en onmiddellijk begon er een oorverdovend spektakel, waaraan de ‘bollebof’ echter gauw een einde maakte.
Plotseling echter verstomde de feestvreugde -, een grote, dikke politie-agent met een onvermurwbaarstrenge tronie was binnengekomen en ieder stoof met een benauwd gezicht weer naar zijn eigen tafeltje of op zijn eigen plaats op de banken terug. Alleen de ‘bollebof’ behield zijn kwieke vrolijkheid en onderging het streng ‘verhoor’ zo onverstoorbaar en gaf zulke snedige replieken ten beste, dat de hele kroeg en de hele zaal ten slotte zat te schateren, zodat de boze diender zich nu ook niet langer goed houden kon, genadig een borrel accepteerde en verlof gaf tot een algemene klompendans.... En daarmee eindigde de ‘Avond bij de Bollebof’ -, en niemand kon begrijpen dat de voorstelling meer dan anderhalf uur had geduurd, toen het scherm eindelijk voor de laatste maal zakte, nadat het hele gezelschap in de bloemen was gezet.
Het was nu pauze, maar de meeste mensen bleven zitten,
| |
| |
want de grote koffiekamer was afgesloten -, daar werd nu klaargezet voor het souper en in de pijpela-achtige vergaderzaal, voor de gelegenheid tot ‘foyer’ gepromoveerd, was het blijkbaar niet bijster gezellig; de weinigen die er zich heen begaven, kwamen tenminste al gauw weer in de zaal terug, waar kellners koffie en thee dienden langs de rijen.
Gien en Jeanne verschenen nu ook weer, ze werden natuurlijk dadelijk omringd en gecomplimenteerd, en Lea ontdekte nu plotseling Leida Verkruysen, in een gele satijnen jurk, een gele strik in de vettige zwarte haren, heftig aan het wuiven en zwaaien over tien rijen stoelen naar Jeanne en Gien. Maar Gien stond met de rug naar haar toe en Jeanne scheen haar niet te willen zien; het leek de beide meisjes althans ondenkbaar, dat ze de zwaaiende gele arm werkelijk niet zag.
Muziek kortte het wachten, tot het scherm weer opging; toen volgde een kort toneelstukje -, ‘één-acter’ heette het op het programma - waar Let en Lea niet veel van begrepen en, blijkens het aarzelend applaus, ook de overige toeschouwers niet, en waar Wim Wendelaar niet in meespeelde, en daarna bleef het scherm weer dicht, een hele poos, en de mensen keken al in hun programma, wat ze nog te wachten stond, maar het programma zei niets dan ‘Tableau Vivant’.
Maar ten leste.
‘Het komt.... het komt’, jubelde het vriendenpaar, elkaar in de ribben stotend, zodra er trilling kwam in het scherm. En het kwam.... en een ‘ah’.... van verrassing ging door de zaal. Nu begrepen de mensen, waarom ze de laatste dagen overal in de stad, in de etalages van alle boekhandelaren, dezelfde prent hadden zien hangen -, bij Bruisse en bij Koorn en bij Duursma en bij Bronbeek en bij Kreeft.... overal, als volgens geheimzinnige afspraak, diezelfde Beethoven-prent - maar ze wisten niet dat Lea's vader daarvoor had gezorgd, wel vermoedend dat een groot aantal van zijn stadgenoten de prent niet zou- | |
| |
den kennen en dan niets begrijpen van het tableau. Nu stonden ze er heel anders tegenover, nu klonk het van alle kanten, op een toon van blijde herkenning: ‘Kijk, Beethoven,’ ‘De Beethoven-prent’ -, en het was de mensen alsof ze oude kennissen voor zich zagen.
Na de eerste ogenblikken van verrassing en herkenning keerde zich de aandacht tot het tableau. Lea en Let zaten getroffen, zo mooi als het was van kleur, van licht, van stemming helemaal; geen moment deed het schildersatelier denken aan een even te voren geïmproviseerd toneel; de mensen zaten en stonden er in een zwijgende, volkomen intimiteit, in een natuurlijkheid van houding, die er het doodse van gewone tableaux-vivants aan ontnam. De violist, in zijn lange, donkere ouderwetse jas en lichte, wijde broek achter het spinet met de flauw-zichtbare vrouwenfiguren, had reeds zijn viool naar de kin geheven en in vrome afwachting zaten ze allen -, de man met de donkere baard en de opgetrokken knieën, het jonge blonde vrouwtje tegen zijn schouders geleund, de voorovergebogen zittende, en de met zijn handen in de zakken naast de hoeklamp staande figuur.... Tussen lamp en spinet het bleke Dodenmasker, alles overheersend, middelpunt waarop onwillekeurig elks blik gevestigd bleef, na eerste beschouwing.
Het was nu gaandeweg stil geworden in de zaal, vol spanning wachtten de mensen -, daar klonken de tere zilvertonen van het spinet en de violist zette de eerste der beide bekende Romancen in. Hoe anders klonk het, hoe anders vooral deed het aan, dan wanneer, nuchter voor het voetlicht, ditzelfde door piano en viool zou zijn ten gehore gebracht. Wat een schitterende inval was het geweest van Wim Wendelaar, dit hele arrangement.
Het was nu uit, maar niemand durfde te applaudisseren -, ademloos wachtten de mensen, en de violist zette de tweede romance in. Nauwelijks had hij geëindigd of het scherm daalde en een geweldig applaus barstte los - het toneel werd weer zichtbaar, maar de figuren bleven
| |
| |
onbewegelijk in hun houdingen, tot opnieuw het scherm ze aan de blik onttrok.
Het eerste deel van het feest was nu afgelopen en onmiddellijk vingen de toebereidselen aan voor het bal. Geen kwartier nadat het scherm over het Beethoven-tableau was neergegaan, was de toneelzaal in een balzaal herschapen, stoelen en tafeltjes langs de vier wanden. Kellners bestrooiden kwistig de grote, lege ruimte met kaarsenschraapsel. Buiten klonken paardenbellen, naar alle richtingen rolden rijtuigen weg -, de oudjes en de kinderen verlieten het feest, lieten hun plaats aan de danslustigen. Let en Lea hadden geboft -, ze hadden een ‘bijzettafeltje’ en twee stoelen veroverd in een bescheiden hoekje tegenover de fleurige muziekstellage, en Lea zat daar nu zielsvergenoegd en voldaan te kijken, maar Let wierp aanhoudend blikken naar een grote tafel, vlak vóór het toneel, waar ‘gereserveerd’ op stond. Daar verschenen nu al gauw de spelers van zoeven door een klein onderdeurtje, vrolijk pratend en met gezichten nog glimmend na het afschminken en van voldoening tintelende ogen. En van het ene tafeltje naar het andere sprong het applaus rond door de zaal, voor de ‘bollebof’ en zijn gasten, voor de fijne figuren van het prachtige Beethoven-tableau.
‘Kijk.... kijk....’ stootte Lea haar vriendin plotseling aan. ‘Daar heb je Leida Verkruysen. Waar loopt die zo driftig naar toe?’
Dwars door de zaal bewoog zich de gele satijnen jurk met de wapperende linten als een komeet. Ze ging naar de grote tafel, om Jeanne en Gien te begroeten en te complimenteren. Ma had gezegd; dat kon ze gerust doen, dat móest ze zelfs doen, het waren toch haar schoolvriendinnen. En als ze haar vroegen, had ma erbij gezegd, dan mocht ze daar gerust blijven zitten, aan die jongelui's-tafel; dan hoefde ze niet bij ma en bij meneer en mevrouw Leendertz terug te komen. Leida's hoop was gevestigd op Anke -, die zou haar, meende ze, stellig een plaats
| |
| |
aanbieden aan hun tafel. Maar tot haar grote teleurstelling zag ze ineens Anke aan een ander tafeltje zitten, met haar ouders en met Emmy en Emmy's verloofde. Ze kon nu toch niet meer terug, al zag ze Jeanne's spotlachje uit de verte al op zich gericht. Gien keek helemaal haar kant niet uit; die praatte met een bleek, ouwelijk meisje, heel rijk gekleed in zalmkleurige zij. Leida besloot liever Gien te storen in haar gesprek dan Jeanne's lachje te trotseren. Maar ineens bedacht ze dat Gien zich misschien zou herinneren dat ze haar ‘Gouden Kalf’ had genoemd -, en ze had plotseling bitter spijt van de geestigheid, waarmee ze toch zoveel succes had behaald. Zo ging het haar wel vaker!
Gelukkig scheen Gien het zelf ook allang vergeten, ze nam tenminste met haar gewone onverschillige vriendelijkheid Leida's complimentjes in ontvangst. Maar Jeanne verbeet zich. O, het valse creatuur -, om Let en Lea uit te horen, dáárvoor was ze gisteren goed genoeg geweest, nu deed het gemene schepsel of ze haar bijna niet kende. Een lege stoel vlak bij haar bood ze haar niet eens aan, en Gien praatte alweer met het bleke meisje in de saumonzij. O, was Anke er maar bij geweest....
Daar voer een schok, een rilling langs de tafeltjes. De dansmuziek was begonnen, vrolijk klonk het achter de palmen en bloemen vandaan en onmiddellijk vormden zich de paren. Lachjes, wenken, uitroepen, die aan afspraken herinneren moesten, doorschoten als een vuurwerk de zaal -, een der twee jongens, die achter Lea en Let hadden gezeten, gleed uit over zijn nieuwe lakschoenen en plofte languit op de vloer, in zijn haast om zijn uitverkorene te bereiken, maar krabbelde dadelijk weer overeind en lachte maar mee in het algemeen geschater.
Leida Verkruysen was helemaal rood en warm geworden -, ze had het dadelijk gezien, er zaten meer heren dan dames aan de tafel, er schoten dus heren over, nu moesten ze haar wel vragen, en dan was ze meteen ge- | |
| |
introduceerd. Dan danste ze de polonaise met een van de heren van de hoofdtafel en bleef dan vanzelf aan de hoofdtafel en had natuurlijk haar souper! Gien en Jeanne waren al weg, verdwenen in het gewoel dat als altijd voorafging aan de opstelling van de polonaise, ze stond achter hun lege stoelen en niemand keek haar aan. Een der overtallige heren was Anke gaan halen, en Wim Wendelaar zag ze ook niet meer....
Ja, Wim Wendelaar was weg en Let zag hem uit de verte al komen, en Lea bemerkte het aan Lets gezicht, eer ze hem nog zelf had opgemerkt. Let stond op en volgde hem met een hoge kleur.
Terwijl de oude dansmeester, danig in zijn nopjes vanavond, lachend zijn stafje zwaaide en orde begon te brengen in het jolige gewoel, keek Lea hoogst vergenoegd de zaal rond. Ze had niet verwacht, dat ze dadelijk zou worden gevraagd, ze hield trouwens niet eens bijzonder van dansen, ze vond kijken veel gezelliger. Let was er dol op en deed het prachtig -, haar moeder had het haar als klein meisje zo'n beetje geleerd, maar ze kon het vanzelf.
Daar ontdekte ze Leida Verkruysen, en in haar spontane leedvermaak, dat de ander ‘bot gevangen had’ mengde zich medelijden: ze stond daar nu toch wel zielig alleen. En wat een figuur had ze geslagen! Aan Jeanne overgeleverd en dat, terwijl ze Gien zo belachelijk had gemaakt met haar ‘Gouden Kalf’. Hoe had ze ook zo stom kunnen zijn, zich daar te wagen. Waarschijnlijk op Anke gerekend....
Daar kwam ze en wrong zich tussen de tafeltjes door -, wat stond haar die glimmende gele satijn ordinair.
‘Hè, zit jij hier?’ trachtte ze heel luchtig en onverschillig te vragen, nu ze Lea ontdekte, en ze keek haar onderzoekend aan -, had Lea haar nederlaag gezien?
‘Ga even zitten.’ En Lea wees naar de lege stoel.
Leida deed het -, alles liever, dan nu dadelijk naar ma's tafeltje terug te moeten. Kans om gevraagd te worden
| |
| |
| |
| |
was er nu toch niet meer. En hier zat ze met een lotgenoot.
‘Waar is Let?’ vroeg ze even later, heel gewoon, rustig, want niet anders verwachtend dan te horen dat Let zich even had verwijderd of een kennis was gaan aanspreken -, hoewel dit laatste haar al niet waarschijnlijk leek. Lea kinkte voor zich uit.
‘Daar!’
Leida zat ineens overeind als was ze gestoken.
‘Waar?’
‘Daar. Aan het dansen.’
‘Zij, Let...? Met wie...?’
‘Met de jonge Wendelaar....’
‘Och, je zanikt. Let bedoel ik.... niet Anke.’
‘Neen, ik bedoel ook Let en niet Anke. Als je even wacht, kun je haar langs zien komen.’
Vrolijk pratend, met lachende gezichten, bewogen zich de paren in wandeldans over de gladde vloer -, voegden zich tot viertallen, tot rijen van acht, op de vrolijke maten van de muziek, en de oude dansmeester wuifde en wapperde met zijn stafje, achteruithuppelend voor de paren uit.
Mijnheer Aben opende de dans met een klein donker meisje, dat in de ‘kroeg’ voor koopvrouw had gespeeld, een paar andere paren volgden, dan Frits met Jeanne, en Gien met een lange, gebrilde, onhandige jongen, en dan al gauw zag Leida dat Lea gelijk had gehad: daar ging Let voorbij aan de arm van Wim Wendelaar en knikte vriendelijk naar Lea en wierp een koud-verbaasde blik op háár. En opeens had Leida het onpleizierige en onverklaarbare gevoel, dat Let, in ongenaakbare en onbetwistbare superioriteit, plotseling hoog boven haar uit gekomen was.
‘Hoe vond je de voorstellingen?’ vroeg Lea, aldoor geslingerd tussen leedvermaak en medelijden.
‘Ja.... och... wel mooi.... het ging nogal.’
Ze luisterde maar half, haar ogen volgden als betoverd
| |
| |
Wim en Let, hoe ze zich lachend, gelukkig en blij tussen de andere paren bewogen, zich voegden en scheidden, elkaar toewuifden als ze elkaar even loslaten moesten en met glanzende ogen weer tegemoet gingen Hoe kwam die Let aan zo'n knappe, aardige, blijkbaar rijke jongen? ‘Hoe komt Let aan die jongen?’ Ze kon het niet inhouden, ze moest het vragen.
‘Ik denk dat ze elkaar kennen,’ antwoordde Lea lakoniek.
Ze zwegen even.
‘Jammer dat wij niet gevraagd zijn, hè?’ begon Lea dan weer. ‘Maar we kennen hier ook niemand, moet je denken. We horen er ook eigenlijk niet bij.’
Ineens was Lea overeind.
‘Spreek voor jezelf, zeg’ snauwde ze en liep weg naar haar eigen tafeltje.
Let kwam terug en Wim Wendelaar bleef even staan praten.
‘Dans je ook?’
‘Zo'n beetje.... krukkig.’
‘Dat treft prachtig. Dan heb ik een geknipte danser voor je. Aad Roessingh, mijn vriend, de violist in het tableau, die kan er ook niet veel van. Mag ik je dan namens hem de volgende dans verzoeken?’
Hij was al weg en Lea zei:
‘Waarom moet ik nu met alle geweld dansen met iemand die ook niet dansen kan?’
‘Je hoeft niet te dansen. Maar hij wil ons daar aan die tafel hebben, zie je.’
‘Wat zeg je...? Is het heus...? Wij aan die tafel...? Lieve help, ik durf eigenlijk niet.... Jij?’
‘Waarom niet...?’
Het klonk zo zeker en zelfbewust -, en ineens voelde Lea het verschil tussen Let en zichzelf: zij was hier als uit haar eigen land in een vreemd land terecht gekomen -, en Let, juist andersom, als uit de vreemde in haar eigen land. Let was geen Assepoes....
| |
| |
Even later begon de muziek weer. Aad Roessingh bleek de lange jongen met de bril, die zoeven met Gien had gedanst. Hij was vreselijk verlegen en bracht niets van het dansen terecht. Binnen een paar minuten zaten ze al aan de tafel te praten, eerst over muziek en daarna over bloemen: zijn vader had een rozenkwekerij.
De andere dansers kwamen nu weer naar de verlaten tafel terug, en Lea, die juist wat op slag was gekomen, voelde zich weer bedremmelder dan ooit onder het met moeite verbeten spotlachje van Jeanne Sixma. Maar Giens hartelijkheid zette haar weer wat op haar gemak. Ze zag duidelijk hoe Jeanne Wim Wendelaar strak aankeek met een hoog-afkeurende blik, die Wim rustig en koel doorstond -, Let had het gelukkig niet gemerkt. De overigen waren allemaal heel vriendelijk en Let danste precies evenveel als de andere meisjes. Lea zelf zat meestal stil en praatte dan wat met Aad Roessingh, of met het meisje in de saumon-jurk, die maar weinig dansen mocht. En hoewel ze het erg slecht vond van zichzelf, kreeg toch telkens leedvermaak de overhand op medelijden, bij de blikken van Leida Verkruysen, die geen oog van hun tafel afhouden kon en elke keer als Let passeerde, haar volgde met ogen vol nijd.
Daar kwam Let weer terug en boog zich tot haar over. ‘Heb jij misschien naald en draad? Ik weet mij geen raad -, mijn kousenband is kapot gesprongen.’
‘Neen’, fluisterde Lea terug. ‘Maar stil. Zat juffrouw Meynen niet in de vestiaire te naaien?’
‘Ja, je hebt gelijk! Ga mee.’
‘Het komt goed uit. De quadrille doe ik toch liever niet mee. Ik ken de figuren maar zowat. En dan loop je er zo idioot tussen.’
Eenzaam bij haar petroleumkacheltje zat juffrouw Meynen te naaien, tussen stapels en bergen mantels en sorties. Lea vroeg haar naald en draad te leen, en het vriendelijke mensje bood dadelijk aan, zelf de kouseband te repareren.
| |
| |
‘Doet u dan in die tijd even uw mantel aan, en blaas eventjes uit op de veranda. Het is heerlijk, helder weer...’ ‘Waar.... waar...?’
Het vrouwtje knikte naar een glazen deur in de hoek. Ze hielp de meisjes huil mantels uitzoeken en Lea en Let liepen de deur uit en waren op de veranda....
Verrast bleven ze staan. Die stilte, die zuivere, reine lucht. Hoog in de hemel de kleine, fijne halve-maan, sterren overal, geen wolk, geen damp. Zwart strekte zich, beneden de houten balustrade, het slapend, rustig water, tot ver, ver weg, waar de lichten van de spoorbrug fonkelden in de duisternis. Witte strepen en vlekken en plakkaten tekenden de besneeuwde oevers, de huizen, de daken, de schuitenhuisjes, de glooiende tuinen, de schuiten en schepen, aan de wal gemeerd, wier mastlampen hoog in het donker als zonnetjes blonken....
‘Wat heerlijk.... wat mooi....’ fluisterde Let, naast Lea op de balustrade geleund. ‘Om nooit, nooit te vergeten....’
Uit de zaal klonken nu gedempt de slepende tonen van de ‘Quadrille des Lanciers’, de ouderwetse figuurdans, die nu nooit meer wordt gedanst. Het leek Lea alles even onwezenlijk, als een droom, als een verhaal in een boek. Ze kneep Let in de arm, dat het bijna pijn deed.
‘Wij hier.... Wij.... Wij.... stel je voor!’
Let keek haar even aan, lachte, en keek weer dromerig voor zich uit.
‘Soupeer jij met Aad Roessingh?’ vroeg ze dan.
En Lea dacht: Ik zal maar doen of het geen droom is, of het geen verhaal is.
‘Ja,’ zei ze.
Ze bleven staan, tot hun voeten en handen ijskoud geworden waren, wierpen nog een laatste blik op het nachtelijk wit-en-zwart, al het vredige, slapende van water en schuiten en huizen en gingen door de klemmende glasdeur weer gauw naar juffrouw Meynen om Lets kousenband in ontvangst te nemen. De quadrille was bijna afge- | |
| |
lopen, toen ze weer in de zaal terug kwamen. Het souper zou nu volgen.
De muziek zweeg; Wim haastte zich naar de tafel en bood Let zijn arm. Achter hen beiden, achter Jeanne en Frits en de overigen volgde Lea aan de arm van de lange, linkse, maar zo goedig zijn best doende Aad, naar de koelere ruimte, waar de fleurige tafels stonden aangericht. En juist toen ze de zaal verlieten, zagen ze Leida Verkruysen met haar moeder en het bejaarde echtpaar verdwijnen....
|
|