| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII
Feest in ‘de waakzaamheid’
NU was de Kerstvacantie alweer in aantocht. En het leek erop, dat het ook dit jaar een stille, witte Kerstmis worden zou, net als verleden jaar. In het stadje hing een atmosfeer van winterse gezelligheid - juist alsof de mensen, in die korte tijd tussen Sint Nicolaas en Nieuwjaar niet veel anders hadden te doen dan te drentelen langs de winkels, waar al vroeg in de middag het rode licht uit de fleurige etalages warm naar buiten straalde over de sneeuw.
‘Ik vind December altijd net de Zaterdagavond van het jaar,’ zei Nel van Zanten. ‘En Januari de Maandagmorgen.’
Ze stonden met een heel troepje voor de winkel van Poelgeest en kauwden met grote overgave op de taaitaai, die ze net bij De Veer hadden gekocht en bekeken onderwijl de op zwart fluweel uitgestalde voorwerpen van goud en zilver en kristal. Het waren er maar weinig, want Poelgeest had zijn etalage er helemaal voor ontruimd, het waren de prijzen voor het dansconcours, dat in ‘De Waakzaamheid’ gehouden zou worden. Middenin lag de hoofdprijs: in een met room-geel fluweel gevoerd opgeslagen etui een stel van twee fijne geslepen flacons met verguld zilveren stoppen! Links daarvan de overige
| |
| |
damesprijzen: een zilveren spiegel, een zilveren naaigarnituur, een inktstel met zilver gemonteerd -, rechts de herenprijzen: gouden manchetknopen, zilveren cigarettenkoker, zilveren schrijfgarnituur.
Het dansconcours in ‘De Waakzaamheid’ zou maar een onderdeel zijn van het grote Liefdadigheidsfeest. Iedereen in het stadje sprak over dat feest, en iedereen was blij, nu die ramp dan toch blijkbaar moest komen, dat het in deze tijd van het jaar was gebeurd, de ontzettende brand op het Meester-Pauwen-paadje, een uren in de omtrek zichtbare vlammenzee, die in minder dan twee uur tijd twintig houten huisjes had verteerd, alle have en goed van twintig gezinnen, waarvan de meesten zelfs niet verzekerd waren.
Op Sinterklaasavond was hij uitgebroken, de brand, in de na-avond, juist toen de mensen rustig bij hun taai-taai en hun banketletters zaten uit te blazen en zó snel had hij zich uitgebreid, dat men blij mocht zijn, nu er tenminste geen mensen bij omgekomen waren.
Iedereen begreep natuurlijk dat er raad moest worden geschaft en er werd al druk gesproken over collecten en tombola's, over lijsten en bussen en bazars, toen Koos Sixma, Jeanne's oudste broer, plotseling met een prachtig plan voor de dag was gekomen, op een Zondag, toen Jeanne en hij bij de Abens waren.
Koos Sixma was juist die zomer afgestudeerd en zou in het voorjaar naar Indië gaan en hij had zijn ouders beloofd die laatste maanden zoveel mogelijk thuis te zullen zijn. Hij had een prettige studententijd achter de rug. Jeanne had hem zijn leventje in Delft meer dan eens benijd, en het laatste jaar meer dan ooit, sinds ze hem altijd, als hij thuiskwam, hoorde spreken over die allergenoeglijkste kunstclub, waar hij werkend lid van was, en die ze de wonderlijke naam van ‘De Kattebel’ hadden gegeven. Er waren hoofdzakelijk studenten lid van, maar ook enkele jonge kunstenaars, journalisten en natuurlijk de nodige (in die tijd nog niet studerende) jonge meisjes.
| |
| |
Ze gaven hun voorstellingen altijd ten bate van liefdadige instellingen en dergelijke ‘nuttige doeleinden’ -, zoals Koos Sixma het uitdrukte, en toen er nu die dag aan tafel bij de Abens werd gesproken over de brand en over de nood van de mensen, die hun woninkje en hun meubeltjes en alles kwijt waren, en over de middelen om die nood te lenigen, riep Koos Sixma ineens:
‘Ik zal er met de Kattebellers over spreken. En als die willen, mijnheer Aben, als die hier een liefdadigheidsfeest komen geven, dan zult u eens wat zien.’
En hij vertelde hoe ze, als opbrengst van twee avonden, duizend gulden hadden kunnen afdragen aan de vrouw van een blind geworden kunstschilder, en nog eens driehonderd aan de weduwe van een verdronken visser.
Het plan van het dansconcours had mevrouw Aben verzonnen, die daarmee twee vliegen in één klap hoopte te slaan -; behalve natuurlijk de slachtoffers van de brand, moest het ook de oude dansmeester, wiens zaakje begon te verlopen, een duitje in de zak brengen. Daarom waren er dan ook zulke mooie, verlokkende prijzen aangekocht en al veertien dagen vooruit bij Poelgeest te pronk gelegd, in een apart-ingerichte en verlichte etalage.
‘Toch vind ik het jammer, zulke dure prijzen,’ zei Nel van Zanten. ‘Het moet toch maar allemaal van de opbrengst af.’
‘Neen, Nel, dat is niet waar,’ antwoordde Gien met een hoge kleur. ‘Vader betaalt de prijzen uit zijn eigen zak.’ Ze had het eigenlijk liever niet gezegd, het stond zo blufferig, en ze mocht het ook eigenlijk niet zeggen, maar ze wilde tòch niet dat de mensen in het stadje zouden denken dat het geld van de arme mensen aan dure cadeaux werd besteed. Vader moest het er eigenlijk maar bij laten zetten.
Gien sprak overigens weinig over het feest, ofschoon ze er een hoofdrol bij spelen zou, maar ze wist dat de meesten uit de klas er toch niet heen zouden gaan en zweeg er dus liever over.
| |
| |
De enige in de klas, behalve Gien en Jeanne natuurlijk, die er ook heel veel over hoorde spreken, was.... Lea Schaap!
Dat was eigenlijk door een toeval zo gekomen.
De Kattenbellers waren vol geestdrift ingegaan op Koos Sixma's verzoek. Ze wilden met alle liefde die stumpers aan een duitje helpen. En ze zouden dan meteen de mensen in dat kleine stadje eens laten zien, wat zij, de illustre leden van de illustre ‘Kattebel’ wel presteerden.
Een cabaret-avond zou het zijn -, en cabaretavonden zijn nu wel bekend genoeg en al bijna weer ‘afgezaagd’, maar ze waren toen iets gloednieuws, pas uit het buitenland, uit Duitsland en Oostenrijk, naar hier komen overwaaien. En er moesten, voor deze gelegenheid, ook een paar nieuwe nummers op het programma worden gebracht, van de meeste oude was voor hen-zelf de aardigheid alweer af. Op een Zondag waren ze allemaal bij Koos Sixma bijeen gekomen en na de vergadering - het was lekker winterweer, niet al te koud en er lag wat sneeuw - had Koos voorgesteld ze het stadje eens te laten zien, het oude grachtje en de oude pittoreske geveltjes, nog hier en daar tussen de nieuwe huizen te vinden. Zo waren ze dan ook langs de in de oude stijl gebouwde en verfraaide kunsthandel van Lea's vader gekomen en getroffen blijven staan.
‘Wat ligt dat huis daar mooi achter die bomen.’
‘Wat staat het aardig, zo in de sneeuw.’
‘En wat liggen er goede dingen! Zeg, Sixma, ik had niet gedacht dat jullie hier in het stadje een werkelijke kunsthandel rijk waren!’
Koos wist het zelf ook niet. De Sixma's waren over het algemeen niet bijster artistiek aangelegd, en Jeanne interesseerde zich al buitengewoon weinig voor de familieaangelegenheden van Lea Schaap.
Het gezelschapje verdeelde zich nu over de beide winkelramen. Voor het ene waren de eigenlijke kunstvoorwerpen uitgestald, voor het laatste meer de goedkopere
| |
| |
‘antiekjes’ met wat oude boeken en prenten en reproducties, uit het vroegere winkeltje overgebleven. Waren die eenmaal van de hand gedaan, dan zou ook het tweede raam zijn mooie etalage krijgen.
De donkere jonge man, niet groot van stuk, maar met een prettig, open gezicht, een paar jaar jonger dan Koos Sixma misschien, die zich zo bewonderend over de etalage had geuit, riep ineens:
‘Ik krijg een inval. Een schitterende inval! Aad Roessingh! Ik weet raad voor Aad Roessingh!’
‘Hier...? Nu...? Zo ineens...?’ lachten de beide meisjes. ‘Echt weer iets voor Wim Wendelaar!’
‘En wat voor een inval?’
Wim Wendelaar wees naar de prent in de minst-mooie etalage. Het was de bekende ‘Beethoven’-prent. Hij stelt een ruime, artistiek-ingerichte kamer voor, waar enkele mensen in aandacht verzonken, zittend of staande, luisteren naar het spel van pianist of violist, in ouderwetse kleding. Een zogenaamd ‘dodenmasker’ van Beethoven hangt naast de piano, en er onder staat: ‘Beethoven.’
‘Een tableau-vivant!’ riep Wim Wendelaar opgetogen uit. ‘Ik zie het al zo voor me. Hier, op die bank tegen de muur, die man met de baard, dat zou Raaf kunnen zijn en het meisje Lenie Cramer.... en die daar verderop, met zijn hoofd in zijn handen gebogen, dat wil ik wel doen, want voor de staande figuur ben ik niet lang genoeg, dat zou jij dan moeten wezen, Koos. Maar de hoofdzaak is, dat Aad Roessingh viool speelt. Hij wil graag iets doen, en hij acteert als een hark, en voordragen kan hij ook niet, en voor de figuratie is hij nog te stijf -, en het zou zonde zijn hem niet te gebruiken, met zijn prachtige spel.’ ‘En de piano-begeleiding?’
‘O, dat vinden we wel!’
‘Maar er is voor die kamer een hele aankleding nodig -, heb je daar wel aan gedacht? Want als we het doen, dan moet het ook mooi zijn, Mooie lappen daar aan de wand, mooie doeken over de divan, en je ziet, er is een grote
| |
| |
lamp, en er zijn schilderijen, en een spinet zouden we óók moeten hebben. Hoe komen we daar allemaal aan?’ ‘Maar beste man!’ riep Wendelaar geestdriftig. ‘Je staat er vlak voor. Laten we naar binnen gaan en die man vragen of hij ons het een en ander verhuren wil....’ Ze waren met zeven, en er werd besloten dat drie als afgevaardigden naar binnen zouden gaan, de vier anderen alvast langzaam oplopen naar de familie Sixma terug, want het begon tijd voor het weggaan te worden. Koos Sixma, Wim Wendelaar en het ene meisje gingen naar binnen.
De winkel bleek van binnen zo ruim en zo vol mooie dingen, dat ze even overlegden of ze hun vraag wel zouden durven doen. Verhuurden ze hun boeltje in zo'n zaak?
‘Wel ja, natuurlijk!’ fluisterde Lenie Cramer, al geprikkeld bij de gedachte, dat zij haar zin niet zou krijgen!
Maar daar was mijnheer Schaap al en keek vragend van de een naar de ander, maar stoorde ze niet in hun overleg en wachtte geduldig, de handen op de toonbank, tot Wim Wendelaar het woord nam.
‘Kijk eens, meneer, we komen hier met een enigszins eigenaardig verzoek....’ En hij vertelde wie ze waren en hij zette hun plannen uiteen, en hoe ze op de gedachte van het Beethoven-tableau waren gekomen.
‘En nu zouden we graag van u een en ander willen huren voor die avond.’
De heer Schaap dacht even na.
‘Huren...?’ vroeg hij dan. ‘Hoe bedoelt u.... huren?’
‘Voor geld natuurlijk!’ zei Lenie Cramer, een beetje ongeduldig.
Ze was nogal een verwend prinsesje, en deze man leek haar wat traag van begrip. Bovendien was hij toch maar een Jood, dat had ze al gezien.
Langzaam schudde Lea's vader het hoofd.
‘Neen, een verhuur-inrichting heb ik hier niet. Maar ik wil u met alle genoegen alles leenen wat u nodig hebt.
| |
| |
Dat is dan meteen,’ voegde hij er met een glimlach bij, ‘mijn aandeel in de liefdadigheid.’
‘Dat vind ik allemachtig fideel van u, en natuurlijk....’ begon Wim Wendelaar, maar hij zweeg ineens, want Lenie Cramer trok hem bij zijn mouw van de toonbank weg en fluisterde halfluid iets van: ‘Verplichting aan zo'n man....’
‘We zouden het liever huren,’ kwam Koos Sixma zakelijk beleefd.
‘Neen, heren, dat zal toch niet gaan.’ En tot Lenie Cramer gewend: ‘Maar u kunt het kopen, u kunt hier alles kopen!’ En hij wees glimlachend met de hand in het rond.
Lenie kreeg een kleur, mompelde wat binnensmonds en keerde zich af.
Zo stonden ze even besluiteloos en mijnheer Schaap wachtte rustig af tot ze weg zouden gaan, toen Wim Wendelaar plotseling zei:
‘Hoor eens mijnheer.... hoe is uw naam?’
‘Schaap....’
‘Hoor dan eens mijnheer Schaap, we maken graag van uw vriendelijk aanbod gebruik. Graag en met veel dank. Zoudt u dan misschien alles willen uitzoeken en klaarleggen, wat we nodig hebben voor het Beethoven-tableau, dan komen we het over een paar dagen bezichtigen. En voorlopig onze beste dank! Kom luitjes.... Hij nam de min of meer verblufte Koos Sixma en de nog ietwat ontstemde Lenie Cramer elk bij een arm en laveerde ze de winkel uit.
Een paar dagen later kwam Wim Wendelaar alleen. Hij woonde in een kleiner stadje vlak-bij, waar zijn vader een grote fabriek had en kon dus het gemakkelijkst overkomen -, hij en Koos Sixma vormden het ‘dagelijks bestuur’ en Wim Wendelaar was meer in het bijzonder met de ‘aankleding’ van het toneel en de verzorging van de costumes belast.
Hij stond verbaasd over de smaak, waarmee mijnheer
| |
| |
Schaap de benodigdheden voor het Beethoven-tableau bij elkaar had weten te kiezen. Lea's vader van zijn kant vond hem zo aardig, dat hij hem zijn mooiste dingen liet zien en van alles uitleg gaf -, en daardoor kwam Wim er weer toe hem te raadplegen over een ander nummer van het cabaretprogramma, dat ze al eerder hadden gegeven en waarmee ze ook veel succes hadden gehad, maar dat ze hier in een andere vorm wilden vertonen.
Het heette ‘Een Avond bij de Bollebof’. De ‘bollebof’ was de joviale kastelein van wat je kon noemen een betere landloperskroeg, en zijn gasten moesten heel en half verlopen individuen voorstellen, mannen en vrouwen, die betere dagen hadden gekend, en waarvan sommigen kunsten en kunstjes verstonden, die ze dan voor elkaar ten beste gaven. Een speelde op de harmonica, een andere voerde goocheltoeren uit, een derde acrobatiek, nog weer een ander zong liedjes, en een vrouw vertelde als haar eigen levensgeschiedenis het een of ander aangrijpend verhaal. Zo vormden de verschillende prestaties en voordrachten één geheel, iets veel echters en levendigers, dan wanneer elk beurt voor beurt zijn nummertje zou komen afdraaien. Het moest natuurlijk in een schilderachtig kroegjesinterieur gebeuren en de verschillende gasten zouden fantastische landlopersplunje dragen.
Lea's vader vond de hele gedachte zo aardig en had zo'n schik in de openhartige, opgewekte jongen, dat hij ook voor dat nummer zijn voorraad beschikbaar stelde. En niet alleen zijn voorraad, ook zichzelf, zijn raad en zijn daad.
In het algemeen vroegen de Kattebellers niet graag hulp van buitenstaanders, maar daar het toneel in ‘De Waakzaamheid’ nogal groot was en het kroeg-interieur dus vanzelf erg ruim zou worden, werden Gien en Jeanne als gasten meegevraagd. Ze hoefden natuurlijk niets te doen dan als ‘landloopster’ verkleed, aan een tafeltje te zitten luisteren, en zo de ruimte te vullen. Maar ze von- | |
| |
den de intimiteit met de Kattebellers, waarvan alle leden boven de twintig jaar waren, en student of journalist of kunstenaar, toch al heel gewichtig!
Toch spraken ze er niet over in de klas -, Gien zweeg om de anderen niet afgunstig te maken en Jeanne uit trots, omdat ze nooit op school over zichzelf en haar persoonlijk leven sprak. Van de overigen had het merendeel niet de minste belangstelling voor het feest -, de kaarten kostten vijf gulden, er zou natuurlijk ‘toilet worden gemaakt’, met je ‘Zondagse jurk’ en zelfs met je ‘uitgaansjurk’ deed je niet veel bij zo'n gelegenheid. Nel zou eventueel wel mogen; de ‘aandoenlijke ouden’ verklaarden zich bereid ook Door te tracteren, maar ze had geen zin. Als de ‘aandoenlijke ouden’ inderdaad, zoals Nel uit het royale aanbod duidelijk bleek, de honderdduizend hadden getrokken, moesten ze haar maar liever de beschikking over ‘de gelden’ geven. Dan konden ze er in de Kerstvacantie met hun drietjes een keer voor naar de schouwburg - als Dick tenminste weer mocht overkomen! Dergelijke feesten, als dat in ‘De Waakzaamheid’ beloofde te worden, lagen niet in Nel's lijn.
En wat Door betreft, Door's hoofd stond eigenlijk helemaal niet naar feestvieren. Nel en Let hadden gelijk gehad: ‘Balletje Gehakt’ begon de laatste tijd hoe langer hoe tragischer te doen. Wat voor Door in het begin een grapje en voor hem een ‘bevlieging’ was geweest -, had langzamerhand een veel te ernstig karakter aangenomen -, Balletje Gehakt was in ernst verliefd geworden en voelde zich nu in ernst ongelukkig. Hij wilde zelfs het stadje uit en was al begonnen naar hier en daar te solliciteren! Nu speet het Door heel erg dat ze de gevoelens van het inderdaad ietwat belachelijke mannetje zo licht had geteld en zijn dichtader lichtvaardig ‘opengepeuterd’ -, zoals haar broer Piet het uitdrukte -, het regende nu zonder ophouden naamverzen en sonnetten.
‘Als hij er tenminste maar beroemd mee worden kon: dat hij er dàt altijd nog van had,’ zuchtte Door.
| |
| |
Maar Nel had daar een hard hoofd in. Ze vond de poëtische voortbrengselen nogal erg klapperman-achtig. ‘Ja,’ zei Door. ‘Ik vrees dat je gelijk hebt. Telkens als ik zo'n lang vers van hem krijg, met van die lange, dreunende regels, heb ik neiging om de schaar te pakken en het in reepjes te knippen. Elke twee regels voor een ulevel!’
Maar ze vond de hele geschiedenis toch erg verdrietig.... Leida Verkruysen draaide in die tijd letterlijk als een hondje om Gien Aben heen. Iedereen wist dat mijnheer Aben voor het grootste deel het feest bekostigde, de prijzen en alles had betaald, zodat de opbrengst ‘bruto’ zou kunnen worden afgedragen aan het comité -, en Leida vermoedde dat Gien nu ook wel de beschikking zou hebben over kaarten. Thuis bij haar dachten ze dat ook.... ‘Maar ze spreekt nergens over, geen woord,’ rapporteerde Leida.
‘Dat begrijp ik best,’ vond Ma. ‘Ze wil de anderen de ogen niet uitsteken en ze kan ze natuurlijk niet vragen. Ze hoorden er ook niet bij. Maar voor jou is het wat anders.’
Leida en haar ma vergistten zich: Gien had helemaal geen kaarten. Haar vader had ze haar niet gegeven, en zij had ze niet gevraagd. En had ze er gehad, ze zou er zeker geen aan Leida Verkruysen hebben gegeven. Ze had nooit veel van Leida gehouden, maar zeker niet sinds de dag na Lea's verjaardag, toen Lea haar alles had verteld, waarom ze zo boos was geweest toen met het poesje en waarom ze haar helemaal van het begin af had ontweken. Gien had die dag voor het eerst een kijk gekregen op Lea's moeilijkheden, en veel in Lea's gedrag van al die jaren was haar toen duidelijk geworden. Maar een blijvende toenadering had het gesprek, hoe hartelijk ook, toch niet gegeven -, in de grond verschilden hun naturen te veel, en dan, Lea had immers een vriendin, Lea had Let. Gien had begrepen dat die twee haar missen konden, en zich teruggetrokken.
| |
| |
Lea zelf, ofschoon ze er haar vader wel telkens over hoorde spreken, wijdde nauwelijks een gedachte aan het feest. Ze had een angstige tijd achter de rug: Dolf was tamelijk ernstig ziek geweest, hij had veel te hard gewerkt en veel te schriel geleefd -, dat laatste om van het geleende geld zoveel mogelijk te besparen, alvast op zij te leggen als eerste aflossing op de schuld. Daarvoor had hij zich het nodige, het nodigste ontzegd. De hele buitengewoon koude Novembermaand had hij in een onverwarmde kamer met zijn overjas aan zitten studeren en zo goed als alleen van brood geleefd. Natuurlijk was dat mis gelopen en de dokter had alles uitgebracht. Zijn vader en moeder waren uit hun dorp in de Achterhoek, gekomen en hadden hem mee naar huis gehaald. En daar was hij toen al gauw weer opgefleurd -, Lea was hem een paar keer gaan opzoeken en elke keer zag hij er sterker uit. Maar de dokter was heel lang ernstig blijven kijken en nu pas had ze een brief gekregen, die haar werkelijk gerust stelde; de dokter was eindelijk tevreden en hij mocht weer, langzaam-aan in den beginne, aan de slag. Maar eerst zou hij, van Donderdag tot Maandag, bij hen komen logeren!
Lea was de koning te rijk, en die Woensdagmorgen op school vertelde ze dadelijk alles aan Let.
‘Morgen komt Dolf! En nu had ik gedacht, als jij tenminste kunt, dat je dan vanmiddag bij mij moest komen eten, dan kunnen we vanavond vast samen vooruit werken voor Maandag.’
Want Lea dacht er niet aan, te gaan ‘slabakken’, nu ze ‘bijna-half verloofd’ was; ze wilde op tijd in de vierde komen en op tijd haar akte halen.
‘Kun je vanavond?’
‘Ja,’ zei Let. ‘Moeder moet toch adressen schrijven. En moeder wil zelf niet graag dat ik dan de hele avond zo stil bij haar zit.’
Let's moeder verdiende er de laatste tijd een centje bij met adressen schrijven op circulaires, prijscouranten, con- | |
| |
vocaties en zo meer; ze schreef een mooie, vlugge hand en had volop werk. Jammer alleen dat het zo ontzettend slecht werd betaald. Bart wankelde tussen het verlangen, zijn moeder daarmee te helpen, en zijn oude illusie van het zelfgetimmerde ameublement, waarvan hij wel meer en meer de bezwaren ging beseffen, maar waaraan hij toch nog al zijn vrije tijd besteedde.
Zo kwam Let dan die Woensdag bij Lea eten en dadelijk na het eten werden boeken en schriften voor de dag gehaald. Vader en moeder Schaap moesten uit, op verjaarsbezoek, de jeugdige Daaf mocht mee, Roosje en Wiet lagen al in bed, die waren allebei wat verkouden. Lekker rood gloeide de haard, het theeblad stond klaar, de porceleinen koektrommels gevuld.
‘En als jullie straks een kop koffie willen zetten, er staat verse boterkoek in de kast.’
‘Kom moeder, nu weten ze het wel!’ lachte de vader. ‘Ze zullen zich best zelf redden.’
‘En anders help ik wel een handje,’ klonk daar opeens een stem en de kamerdeur ging open: Dolf!
Lea sprong op en hem tegemoet.
‘Wat zie je er best uit.’
Dat moest ze eerst even zeggen, eer ze nog haar verrassing kon uiten dat hij nu al, in plaats van morgen, was gekomen.
Hij keek lachend in de spiegel.
‘Ja, ik voel dat ik een kleur heb. Ik heb ook gehold van het station naar hier om jullie te verrassen.’
‘Heb je wel gegeten?’
Hij keek een beetje verlegen, half-lachend, naar de afgeruimde tafel -, ze hadden zelf juist bijzonder vroeg gegeten, om de visite en Lea's vlijtige plannen. De moeder was al weg naar de keuken.
‘Maar we kunnen toch niet thuisblijven, hoor jongen,’ legde vader Schaap uit. ‘We moeten eventjes naar de oude juffrouw Koster.’
‘'t Kan hem nogal wat schelen of u thuis blijft!’ plaagde
| |
| |
de jeugdige Daaf, waarop Dolf naar hem sloeg, zonder hem te raken.
Let stond nu op.
‘Dan ga ik ook maar naar huis, geloof ik!’
‘Je denkt er niet aan!’ Met een flinke ruk plakte Lea haar terug op haar stoel. ‘We gaan gewoon ons gang en Dolf mag ons helpen.’
‘Ai....’ kwam die. ‘Als ik dàt nog maar kan!’
‘Bovendien moet Let op de winkel passen,’ decreteerde Daaf, die erg op Let gesteld was.
Dat was niet helemaal een grapje. Let deed het wel vaker. Ze begon zich meer en meer voor de antiquiteiten, voor kunstvoorwerpen in het algemeen te interesseren, ze legde er begrip en smaak voor aan de dag. Herhaaldelijk al had Lea's vader gezegd: als het niet lukt met solliciteren, dan kom je maar bij mij in de zaak. In het begin was dat als scherts bedoeld geweest, maar de laatste tijd begon hij er in ernst over te denken. Ze was handig en geschikt. En misschien zat er zelfs een toekomst voor haar in. Als Daaf tenminste bleef bij zijn plan om veearts te worder.
Vroeger hadden ze daar wat mee gelachen.... maar de jongen bleef dol op dieren en vol zorg voor ze... hij vond altijd dat dieren slecht werden behandeld en had het steeds over asyls en tehuizen, die hij stichten zou als hij groot was. Och, het was niet gekker dan iets anders.... vond zijn moeder.... en wat vroeger uitgesloten scheen door hun bekrompen omstandigheden, was nu mogelijk geworden....
‘Een héél decoratieve winkeljuffrouw zou ze zijn,’ had mijnheer Schaap eens gezegd en ze waren allemaal gaan lachen en hem gaan plagen. ‘Wel, wel, zo'n oude hoveling.... zo'n vleier....’ en Let had een kleur gekregen, maar daarna moesten ze erkennen: vader had gelijk! Tussen de kunstvoorwerpen leek ze, althans in haar goede dagen, als het thuis dragelijk was, zelf een kunstvoorwerp, zo fijn en slank en mooi, met haar kopergouden
| |
| |
haar en roomblanke huid en wonderlijk-donkere puurblauwe ogen. Ze was mooier geworden dan ze als kind had beloofd.
‘Zeg eens zelf. Dolf, zink ik niet helemaal bij haar in het niet?’
‘Dat is ook wat!’ had Dolf gelachen. ‘Om mij zoiets te vragen.’
‘Hè toe Lee, schei er alsjeblieft over uit!’ En Let had zo ongelukkig gekeken, dat ze over iets anders waren gaan praten.
Maar Lea had gelijk. Onder haar brede, open voorhoofd keken nog altijd de grijsbruine ogen trouwhartig de wereld in, haar wangen waren voller en ronder geworden, zodat haar mond minder groot leek, haar figuur was uitgegroeid en ze hield zich beter dan vroeger, liep niet meer zo krom of ze dubbeltjes zocht, maar vergeleken bij Let was ze toch maar héél gewoontjes.
Die avond werd het onderwerp van Lets mogelijke toekomst en haar daarmee in overeenstemming verkerend uiterlijk echter niet verder aangeroerd, en na de raad aan Dolf zoveel mogelijk te eten en te snoepen, gingen Lea's ouders en haar broertje eindelijk weg.
‘Hoe gaat het tegenwoordig thuis bij jou?’ vroeg Dolf. Let vertelde dat het over het geheel nogal schikte, maar dat haar vader de laatste tijd zo vreselijk zwaarmoedig werd; dat de uitbarstingen van berouw en verdriet veel meer voorkwamen dan vroeger. Het was alsof hij met zijn laatste krachten vocht tegen het kwaad, maar tevergeefs. De tranen kwamen haar in de ogen, en ze staarde voor zich uit.... ze zag haar ten ondergang gedoemde vader, haar vervallen en verouderde moeder, alleen in het ongezellige, kale huis, adressen schrijvend onder de zuinigbrandende lamp.
‘Weet je, dat Anna Doezer's vader op sterven ligt?’ kwam Lea zacht.
Snel keek Let op en haar vriendin in de ogen. Lea werd vuurrood en geen van beiden spraken een woord.
| |
| |
En later zaten ze weer rustig te praten.
‘Is mijnheer Doezer al lang ziek?’ vroeg Dolf. Hij had bij Kroon op school wel eens over hem horen spreken.
‘O ja, met mijn verjaardag al. Toen was hij al zo erg, dat Anna niet kon komen. Weet je wel, Let, dat ze toen nog zei op school: ‘Ik zou zo graag eens in een Loofhut willen zijn?’ En dat we het toen nog over Joden en Israëlieten hadden?’
‘Wat was dat voor een geleerd debat?’ vroeg Dolf lachend. En Lea zuchtte verlicht. Dat ze zó haar geheime gedachten had kunnen verraden, zoeven, en dat Let haar ook zo bliksemsnel had begrepen. Maar nu dacht ze er niet meer aan....
Rustig, met wat praten en wat werken, vorderde de avond.
‘De klandizie is niet druk,’ merkte Dolf een paar maal op.
‘Nooit 's avonds. Je kunt bij kunstlicht zo weinig beoordelen.’
Nog geen vijf minuten later ratelde het winkelschelletje en Let stond op en haastte zich door de glazen deur.
‘Als ze weer binnen is, zullen we een kop koffie zetten,’ beloofde Lea. ‘Moeder heeft vandaag boterkoek gebakken, ter ere van jou.’
Maar Let kwam nog niet zo gauw.
‘Ik begrijp er niets van,’ had Lea al een paar maal gezegd. ‘Ik hoor ook helemaal niets in de winkel. Anders wordt er toch eens een la opengetrokken of een kast.’
‘Misschien is er niemand....’ opperde Dolf.
‘En waarom zou ze dan niet binnen komen?’
‘Wel,’ zei Dolf lakoniek, ‘misschien wil ze ons even alleen laten.’
Lea kreeg een beetje een kleur en lachte. Maar even later begon ze weer opnieuw.
‘Ze is nu al meer dan een kwartier in de winkel. En er brandt licht! En stil eens even.... ik hoor toch praten. Ze is dus niet alleen. Maar met wie ter wereld...? O hemel,
| |
| |
Dolf, er zal toch zeker geen nare boodschap van thuis voor haar zijn...?’
Half besloten kwam ze overeind, maar daar was Let juist weer terug. En ze keek helemaal niet angstig of ongelukkig -, integendeel. Ze had een kleur en haar ogen schitterden. Eer Lea wat vragen kon, had ze haar al een envelop overhandigd.
‘Hier, voor jou.... Maar stel je voor, ze hebben mij voor jou aangezien!’
‘Wat vertel je me nu allemaal?’ vroeg Lea stom verbaasd. Ze scheurde de envelop open en nam er twee kaarten uit.
‘Waar is dat voor?’
‘Voor het feest natuurlijk!’
‘Welk feest...?’
‘Wel, het liefdadigheidsfeest in ‘De Waakzaamheid.’ Verbeeld-je, Lee, hij zei: ‘Voor u en uw vriendin.... of een vriend.... we hebben zóveel hulp en raad van uw vader ondervonden.’ En toen sprak hij een hele poos over je vader. Hij vond, dat ik niets op hem leek. Ik had moeite om niet te lachen, ik had bijna gezegd: ‘Als u maar goed kijkt, zult u wel een gelijkenis ontdekken,’ maar dat durfde ik natuurlijk niet. En hij zei: ‘U komt toch zeker in “De Waakzaamheid”? En we hebben nog een hele poos staan praten. Toen hij wegging zei hij weer: “Tot de avond van het feest dan, juffrouw Schaap”. Je ziet, hij hield mij voortdurend voor jou!’
In sprakeloze verbazing zat Lea haar vriendin aan te staren. Ze leek een ander mens. Ze praatte, ze lachte, haar ogen schitterden. Er was een wonder met haar gebeurd.
‘Over wie heb je het toch voortdurend?’
‘Over die meneer Wendelaar natuurlijk. Je hebt je vader toch zeker wel over hem horen spreken?’
Lea bedacht zich even.
‘Ja, nu je het zegt. Ik heb hem ook wel met vader zien praten op straat. Hij is nogal klein van stuk, nietwaar?’
| |
| |
‘Klein van stuk.... neen, dat vind ik helemaal niet.’
‘Hij is toch kleiner dan jij?’
‘We zijn precies even lang.’
‘Dat heb je gauw ontdekt!’
Ze waren weer gaan zitten. Lea nam de kaarten nog eens op en bekeek ze van voren en van achteren.
‘Chique! En kost het vijf gulden?’
‘Ja, als je ze koopt, maar jullie hebt nu vrije toegang. Jij en Dolf bijvoorbeeld.’
Lea en Dolf keken elkaar aan.
‘Zie jij ons daar samen?’ vroeg hij lachend.
‘Neen.... niet bepaald’.
‘Dus jullie gaan niet? Och neen, natuurlijk niet. Maar het is toch beleefd om ze aan te bieden. Zal ik koffie zetten?’
‘Ja, graag.’
Even bleef het nu stil, maar Lea had voortdurend het gevoel, dat er iets gaande was. Ze had Let nog nooit zo gezien. Eerst dat opgewonden relaas, omdat die meneer ‘juffrouw Schaap’ tegen haar had gezegd en daarna plotseling die verslagen toon, waarop ze dat zei: ‘Och, neen, natuurlijk niet....’ Ze kauwde op haar pen en staarde over de tafel voor zich uit....
Dan ineens ging haar een licht op. Let wilde zelf naar het feest in ‘De Waakzaamheid’? Ze wilde die jongen weer terugzien. En hij haar ook -, hij haar vooral! Daarom had hij gezegd: ‘We zien elkaar toch zeker in “De Waakzaamheid”.’ Nu, maar als Let dat werkelijk wou, dan moest en dan zou het gebeuren, al zou de onderste steen boven komen, al moesten ze alles op haren en snaren zetten. En een mooie jurk zou ze ook hebben, al moesten ze die vader beduvelen waar hij bij stond. Maar ze wilde er niet dadelijk over beginnen, slim, diplomatiek wilde ze te werk gaan!
Let zette de kopjes rond, ze snoven gretig de geurige damp, dan haalde ze uit de kast de schaal met boterkoek, zette die op tafel, ging weer zitten, trok haar atlas naar
| |
| |
zich toe, nam haar potlood en scheen even later volkomen in haar studie verdiept.
‘Hoe zei je ook weer dat dat meneertje heette?’ vroeg Lea na een ogenblik onverwacht. Als dat nu geen diplomatieke slimheid was! En de list lukte. Let keek op, werd vuurrood, maar zei zonder haperen: ‘Wim Wendelaar.’ Ze had dus aldoor, was Lea's conclusie, aan hem zitten denken! Anders had ze allicht gevraagd: ‘Wie?’ of ‘Waar heb je het over?’ zó midden uit de staten van Zuid-Amerika!
‘Hoe oud zou hij zijn?’
‘Een jaar of twee-en-twintig, denk ik.’ Ze deed haar best zakelijk-kalm te antwoorden, maar eer ze er aan dacht, praatte ze alweer over hem door, met diezelfde schittering van zoeven in haar ogen:
‘Wist jij dat hij hier in de buurt woonde? Ja, nog maar kort. Ze hebben een fabriek....’
Haar stem werd dof, haar stem zonk in. Ze dacht aan haar eigen milieu, ze overzag ineens het volkomenonmogelijke, het hopeloos-onbereikbare....
‘Eigenlijk gezegd,’ begon Lea, ‘heb ik toch wel zin in dat feest. We zouden er samen kunnen heengaan, jij en ik.’
Let begreep niet dadelijk dat Lea het tegen haar had, Ze keek vragend, omdat ze Dolf geen antwoord hoorde geven.
‘Jij en ik, bedoel ik,’ herhaalde Lea.
‘Ik...?’ Haar hele gezicht leefde op. ‘Maar dat kan niet, de kaarten zijn van jullie.’
‘Neen,’ lachte Lea. ‘De kaarten zijn feitelijk van jou. Jij bent ‘juffrouw Schaap’ vanavond. Jij hebt ze in ontvangst genomen....’
Let wilde iets zeggen, maar daar waren de ouders en Daafje weer terug. Op een wenk van Let besloot Lea er nog over te zwijgen. Een ogenblik later ging ze, door de stille avond, over de licht-besneeuwde straat, naar haar eigen huis terug.
| |
| |
De volgende morgen op het plein liep Jeanne Sixma zo voortdurend naar Lea te kijken, alsof ze haar voor het eerst van haar leven zag, en ineens kwam ze op haar af: ‘Jullie schijnt kaarten voor het feestte hebben gekregen!’ ‘Ja....’, zei Lea verbaasd over Jeanne's ongewone houding. ‘Hoe weet je dat?’
‘Natuurlijk van een van de vrienden van mijn broer!’ antwoordde Jeanne hooghartig. En weer keek ze Lea zo opmerkzaam aan, als moest ze straks een opstel over haar maken.
‘Heeft hij ze aan jou gegeven?’
‘Neen, hoezo...?’ hield Lea zich onnoozel.
‘Hè, wie kan dat dan geweest zijn? Hij was zó gecharmeerd, hij kwam thuis bij ons en hij zei: “Ik heb de kaarten aan de dochter van meneer Schaap gegeven” -, en toen begon hij een beschrijving.... zó mooi en zó lief, en zó aardig.... neen, dat klopte helemaal niet.’
‘Dank je wel voor het compliment!’
Maar Jeanne hoorde het niet eens, zozeer was ze met het raadsel vervuld.
‘Heb jullie misschien een logee?’
‘Ook dat!’
‘Dan was het die....’
‘Neen, dat kan niet, want onze logee is een manspersoon.’
‘Hè, wat flauw....’
‘Kun je het niet raden?’
‘Absoluut niet.’
‘Kijk eens rond. Denk eens na. Wie komt het meest bij ons aan huis?’
‘Alsof ik dat weet!’
‘Neen,’ zei Lea rustig. ‘Dat interesseert je natuurlijk in het minst niet. Ik zal het je dan maar zeggen. De schoonheid in kwestie, waar die vrind van je broer zo gecharmeerd van was, is niemand anders dan Let.’
‘Die....’
‘Dezelfde.’
| |
| |
‘Maar die gaat toch niet naar het feest?’
‘Dat zou ik zo vast niet durven beweren. Het is best mogelijk, dat we er samen heen gaan. En misschien ook niet....’
Met de beide moeders als medeplichtigen werd besloten dat de meisjes zouden gaan en dat ze nieuwe avondjurken zouden krijgen. Let de hare van Lea's moeder, bij wijze van salaris voor het ontwerpen en knippen van de beide jurken. Het zouden ‘reformjurken’ worden, ook wel ‘prinsessejurken’ genoemd, een grote nieuwigheid in die dagen, en de oude juffrouw Content zou ze onder het allerstrengste toezicht mogen naaien. Dat ‘allerstrengste toezicht’ verklaarde Let noodzakelijk omdat ze anders zeker in een onbewaakt ogenblik toch met tresjes en plooisels, en vestjes en guimpjes zou gaan werken. Juffrouw Content schudde haar eerwaardig hoofd over die moderne fratsen van kale, rechte japonnen, zonder een degelijke ‘garnering’, zonder een behoorlijke taille, maar de meisjes kregen hun zin.
De dag voor het feest kwam Leida Verkruysen in een toestand van grote opgewondenheid op school, en deed heel hoog tegen Lea en Let en Marie en Tine en Lien, en héél familiaar tegen de ongenaakbare Jeanne. Ze hadden kaarten voor het feest, twee! En voor hun eigen geld gekocht. Pa had het eigenlijk niet gewild, er viel nog zoveel te betalen. Maar ma had gezegd: dan moesten die mensen maar wachten. Wat het zwaarste was, moest het zwaarste wegen! En als pa niet wilde dat ze er geld voor uitgaven, dan had pa ook maar moeten zorgen dat hij ze cadeau kreeg. Een ander, die op het Stadhuis werkte, had dat zeker gedaan gekregen, meende ma, maar pa kreeg nu eenmaal nooit iets gedaan....
‘We wisten eerst niet zeker of we konden, maar er waren er gelukkig bij Baggelaar nog te krijgen,’ jubelde Leida. Jeanne, die heel goed had gezien hoe ze dagen lang om Gientje had heengedraaid, lachte haar spottend lachje - maar ineens werd ze ernstig.
| |
| |
‘Zeg, wist jij, dat Let en Lea misschien ook zullen komen...? Hoe vindt je zo iets?’
Leida was verrukt over zoveel familiariteit. Ma had gelijk -, nu beginnen ze haar ineens voor vol aan te zien. ‘Bespottelijk! Gewoon idioot.’
‘Ja.... maar het is nog niet zeker....’ Ze zweeg even, en vroeg dan aarzelend:
‘Zeg, zou jij er misschien niet achter kunnen komen, op de een of andere manier, of ze werkelijk van plan zijn om te gaan, die twee?’
Leida was zó gevleid met die vererende opdracht, dat ze niet eens vroeg, waarom Jeanne er zelf niet naar informeerde, en Jeanne kon dus haar uitvluchtje voor zich houden. De waarheid was, dat ze zich niet blootgeven wilde, maar dat ze het toch verlangde te weten, om Wim Wendelaar te kunnen waarschuwen tegen Let.
Ze spraken elkaar, Wim en Let, dat wist ze zeker, maar waar en hoe, daar kon ze niet achter komen. En ze had een somber voorgevoel dat Wim dat dronkemanskind voor het souper zou vragen, misschien al hàd gevraagd. Ze had zo vast gehoopt dat hij haar zou vragen, ze had zelfs Koos opgestookt hem een wenk te geven.
Maar Koos had haar vierkant uitgelachen. Nu had ze Frits van den Burg als soupeur, en Frits kon heel gezellig zijn als hij wilde, maar iederen wist dat hij verliefd was op Netty Vinkensteyn en alleen haar had gevraagd omdat Netty niet kon komen, door het trouwen van haar zuster die dag.
Leida Verkruysen had zich dadelijk ijverig van haar opdracht gekweten....
‘Ik hoor dat jij ook gaat, Lee, naar “De Waakzaamheid”?’
‘Ja.’
‘Jullie hebt zeker vrijkaarten?’
‘Ja.’
‘Ga je met je aanstaande?’
| |
| |
‘Neen, met Let.’
‘O juist!’
En ze vloog zo plotseling weg, dat Lea haar verbaasd na staarde en ze rapporteerde haar gewichtig nieuws, alsof ze er met de grootste moeite achter was gekomen.
‘Ze gaan, hoor! Ze gaan samen. Ik weet het nu zeker!’
‘Dank je, dank je wel....’ En ongeduldig onttrok Jeanne zich aan haar opdringerig gefluister.
Leida keek op haar neus.
Die middag kwam Wim Wendelaar bij de Sixma's al koffiedrinken en na de koffie vroeg Jeanne, uiterlijk rustig, ofschoon haar hart hevig klopte:
‘Kan ik je even spreken, Wim? Iets vragen meen ik....’
‘Natuurlijk. Graag.’
‘Je vindt het misschien gek van me, of onbescheiden, maar ik vraag het in je eigen belang....’
‘Ja.... vraag maar op.’
‘Met wie soupeer je morgenavond...?’
Hij kreeg een kleur en keek haar aan.
‘Dat weet je wel. Of niet?’
Nu kreeg Jeanne een kleur.
‘Ik weet het ook wel,’ gaf ze toe. ‘Ik vermoed het tenminste. Maar Wim, je kunt het niet doen. Denk eens aan, Wim, je moeder is van adel! En haar vader is aan de drank!’
‘Wat een zonderlinge tegenstelling. Van adel en aan de drank. Is het één een beletsel voor het ander?’
‘Je moet me niet voor de gek houden,’ viel Jeanne nu snibbig uit. ‘Je weet heel goed wat ik bedoel. En ik zeg het je in je eigen belang. Iedereen hier in de stad kent dronken Brons. Iedereen wijst hem na op straat. En dat is haar vader.’
‘Is ze zelf ook aan de drank?’
‘Hè, wat een idiote vraag. Neen, natuurlijk niet.’
‘Wat heb ik dan eigenlijk met die vader te maken?’
Jeanne wist zo gauw niets te antwoorden. Wim keek peinzend voor zich uit.
| |
| |
‘Het is daar natuurlijk een ongelukkig huishouden?’ vroeg hij dan op langzame toon.
‘Ja, en of!’ antwoordde Jeanne gretig. ‘Een bende, dat kan je begrijpen. Ze zitten overal in de schulden. Er staat haast geen stuk meubel meer in het hele huis. Alleen gordijnen!’ lachte ze schril. ‘Keurige gordijnen! Voor de show! Alsof toch niet iedereen alles weet.’
Hij knikte, somber voor zich uit starend. En Jeanne, menend zijn gedachten te raden, triomfeerde inwendig. O zo, hij zag het nu toch zelf wel in, dat hij, een jongen van eerste familie, zoon van een rijke fabrikant en van een geboren freule, niet met een kind uit zo'n gezin aan de hoofdtafel kon zitten souperen. Het kwam niet in haar hoofd op, dat zij het was die juist zijn medelijden en zijn belangstelling voor Let had gaande gemaakt....
|
|