| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk VII
Lea's verjaardag
LEA trok de deur achter zich dicht en begaf zich door de koesterende najaarszon naar het huis van haar vriendin. Wat een zalige Zondagmiddag, alsof het begin September in plaats van begin October was. Als het zó een beetje aanhield, dan zouden ze Woensdag stellig in de Loofhut thee kunnen drinken.
Morgen begint het Loofhuttenfeest, en ze hadden een nieuwe Loofhut dit jaar, veel mooier en ruimer dan hun oude. Ze kon heel gemakkelijk ineengevouwen en weer opgezet worden, het latwerk was met geurende sparretakken doorvlochten, ze leek wel uit louter groen te bestaan, rozen, anjers, dalia's waren daartussen gestoken, de plankenvloer ging onder frisse, gladde, blanke matten schuil, over de tafel lag een van moeders mooiste damasten tafellakens. En ze hadden geen enkele bloem behoeven te kopen, niets dan het sparregroen, ze hadden alles uit hun eigen tuin. Dat kon ditmaal, omdat vader het oude pakhuis achter hun erf had bijgekocht, de muur laten slopen en van het grasveld een tuin laten maken, daardoor hadden ze nu een dubbele lap en de achtergevel van het oude pakhuis voldeed als afsluiting veel mooier dan schutting of muur.
| |
| |
‘Het is in stijl met de zaak,’ lachte vader.
Vader lachte veel, de laatste tijd! Geen wonder.
Aan alles in huis viel het te bemerken - vader had voorspoed. Het kleine antiek-winkeltje - ‘uitdragerij’ waren de meesten het blijven noemen, ook na de dood van oude Bot - was bezig te groeien tot een wezenlijke kunsthandel, de eerste in het stadje. En de rijke mensen begonnen er nu ook plezier in te krijgen, kwamen al meer en meer bij hen de dingen kopen, waarvoor ze vroeger naar de grote stad waren gegaan, begonnen vaders raad en inzicht te waarderen. En daarom vooral was vader in zijn schik, dat hij nu eindelijk zijn gaven eens echt kon ontplooien.
Nu ze niet meer zo zuinig behoefden te zijn op hun lapje grond, had vader ook toegestemd in wat allang moeders wens was geweest, een tuinkamer en een bijkeuken waren aan het huis gebouwd, en nu was het allemaal zó innig gezellig geworden, om nooit meer weg te willen...
Die laatste gedachte deed Lea in het voortlopen even glimlachen. Nooit meer weg willen.... dàt was natuurlijk onzin. Eén keer zou de tijd zeker komen.... maar nog lang niet. Woensdag werd ze immers pas zeventien jaar en ze kon het zich soms nauwelijks begrijpen.... alles was zo gauw gegaan, zijzelf had in het begin niet gedacht, dat het zo ernstig zou zijn bij Dolf. Alsof ze het eerste meisje was, dat hij leerde kennen.... Toevallig had Door Siegenbeek wel juist een paar dagen tevoren gezegd, dat ze haar zo veranderd vond, dat ze er vroeger altijd veel jonger dan ze was en nu ineens bepaald ouder uit was gaan zien. Ze leek nu wel achttien, had Door verzekerd! En vader en moeder, die waren allebei al evenzeer in hun schik met Dolf. Toen dan ook bleek, dat Dolf eigenlijk op een heel andere manier dan altijd maar voor acten had willen studeren, maar niet had gekund, omdat er geen geld was bij hem thuis, had vader dadelijk aangeboden hem te helpen. Dat was natuurlijk een heel besluit geweest - op zijn leeftijd nog een andere loopbaan kie- | |
| |
zen, en er was dan ook lang en breed over gepraat en overlegd en zijn vader en moeder waren daarvoor overgekomen.... ja, en sinds die dag liep dan ook dat malle praatje, dat ze ‘publiek geëngageerd’ was!
Voor haar was het eigenlijk een groot verlies geworden, want al gauw had Dolf de school van mijnheer Kroon verlaten en studeerde nu in Amsterdam voor een heel moeilijk examen. Wel kwam hij over zo veel hij kon en schreef geregeld al zijn wedervaren, maar met het prettig dagelijks samenzijn en samenwerken was het nu uit.
‘Arme stakker’ - had Door gezegd, toen ze het hoorde. Maar Nel was gaan lachen, en had verzekerd, dat weinig elkaar zien en veel elkaar schrijven veel beter was dan veel zien en weinig schrijven. Want er waren allerlei dingen die je wel schrijven, maar niet zeggen kon. Nu, dat was zij, Lea, helemaal niet met Nel eens geweest. Er waren, vond zij, veel meer dingen die je wel zeggen, maar niet schrijven kon! Ze hadden daar een heel gesprek over gehad, met hun drieën, maar toen was Anke erbij gekomen en hadden ze natuurlijk gezwegen. Anke had verdriet, dat voelden ze, dat wisten ze allemaal en het stond met haar vriend, met Herbert Aben, Giens broer, in verband, maar het rechte wist niemand, Anke sprak er natuurlijk niet over. Misschien met Tine... ze hield eigenlijk meer van Tine dan van de oude vriendinnen, Jeanne en Gien, al hoorden voor het oog ‘de drie’ nog altijd bij elkaar. En dan zou Tine háár zeker ook wel hebben verteld, wat er waar was van die gekke historie, dat ze van Tine-zelf rondbazuinden.... niet te geloven. Niet te geloven gewoon, nòg eerder zou ze het geloven van Door en ‘Balletje Gehakt’. Lettie hield wel vol van niet, maar zij had het drommels goed gemerkt, dat Door lang niet meer zo uitbundig lachte als er de draak met hem werd gestoken en ze had al een paar keer verteld dat hij zulke aandoenlijke gedichten voor haar had gemaakt. En nooit iets - iets dat rijmde tenminste -, vroeger voor Lucy van Heuven, die toch al over de twintig was!
| |
| |
Hè, wat was het hier toch verrukkelijk zo langs het water, wat zag je nog een massa mensen zeilen en roeien, wat zag je nog een strohoeden en lichte jurken dragen. Arme Let, nu thuis te moeten zitten met een verbrande voet. Gelukkig alweer aan de betere hand...
Ze moest ineens lachen. Ze dacht aan kleine Roosje, hoe die haar heel ernstig had verbeterd: ‘Je bedoelt toch zeker aan de betere voet?’
Woensdag zou Let wel weer voetje voor voetje kunnen lopen. En anders was het nog niet erg, dan liet vader haar door Hooft met de vigilante halen! Heel deftig. Want op Lea's eerste verjaarpartij mocht Lettie toch zeker niet ontbreken.
Ja, het zou haar eerste verjaarpartij zijn. Nog nooit in haar leven had ze meisjes-op-visite gehad. Ze had het nooit begeerd, ze had het nooit gedurfd. Er heerste nog zoveel vooroordeel in het stadje, zoveel onverdraagzaamheid. En vader had het al heel jong haar ingeprent: ‘Toon ze dat het niet waar is, wat ze altijd van ons Joden zeggen, laat ze merken dat je liever alleen blijft, dan er half bij te horen, dan uit genade te worden geduld.’ Dat had ze ook geprobeerd, maar ze had nooit goed geweten hoe ze het aan moest leggen. Wat anderen deden en vroegen, had zij niet durven doen en vragen, altijd denkend aan vaders vermaningen, en dat maakte haar vaak links en bleu en onhandig en dan werd ze uitgelachen en begon ze te huilen, of te stampvoeten, en soms vloog ze haar kwelgeesten in het haar, en ze noemden haar het malle Jodenkind. Neen, op de lagere school had ze het allesbehalve prettig gehad. En dan altijd die idiote vragen. Eet jullie aardappels met suiker? Eet jullie krentenbrood met uien? En die andere, ergere onzin over hun oude gebruiken, hun feesten, hun begrafenisplechtigheden. Niets wisten ze ervan, niets begrepen ze en ze bespotten je maar, en lachten je uit en deden of ze héél wat meer en beter waren! En zelfs de grote mensen, zei vader altijd,
| |
| |
oordeelden over dat alles als dwazen - en die hadden het toch allemaal uit hun eigen bijbel heel goed kunnen weten.
Op de ‘Nor’ was het natuurlijk wel dadelijk beter gegaan. De meisjes daar waren ouder, merendeels beschaafder, en wat verstandiger. Vader had eerst mijnheer Adelink om raad gevraagd, omdat zij er het enige Joodse meisje zou zijn, en had mijnheer Adelink het afgeraden, dan zou ze naar tante Esther in Amsterdam en naar de Kweekschool daar zijn gegaan. Dat zou haar vreselijk gespeten hebben. Want in de ‘voorbereidingsklas’ had ze Lettie leren kennen en ze waren bijna van de eerste dag af vriendinnen geweest. Maar mijnheer Adelink had het vader en haar juist aangeraden, het zou wel meevallen, meende hij, en je kon toch nooit je moeilijkheden ontlopen.
En het was ook meegevallen. Leida Verkruysen was van meet af aan natuurlijk de ergste geweest, maar Jeanne Sixma had haar ook wel heel vaak tot mikpunt van haar geestigheden gekozen. Trouwens.... in de eerste klas allemaal wel een beetje! Och, en als ze nu aan zichzelf dacht, zoals ze toen was geweest.... een echt onbeholpen wezen. Van nature toch al niet bijdehand en dan altijd met dat gevoel dat ze anders werd gevonden dan de anderen, dat ze een uitzondering maakte, en altijd met die angst voor opdringerig te worden gehouden, als ze vriendschap zocht, waar vader haar immers van klein kind af zo tegen had gewaarschuwd en vermaand. ‘Wat in anderen voor hartelijkheid doorgaat, heet in ons altijd opdringerigheid,’ zei vader dan -, maar vader wist misschien niet, hoe moeilijk hij het haar daarmee vaak had gemaakt, zodat ze op het laatst op elk woord, op elk gebaar van zichzelf was gaan letten.... Dat was in de tweede klas al wel wat beter geworden. 't Scheelde natuurlijk heel veel, dat ze niet echt alleen was, dat ze Lettie altijd had, dat ze daardoor de anderen veel beter missen kon.
Verleden jaar, tegen de tijd van de verhoging, had ze met
| |
| |
Anke toevallig eens een gesprek daarover gehad. Anke had haar gevraagd, waarom ze toch altijd zo lichtgeraakt en wantrouwig was. Lichtgeraakt en wantrouwig -, ze hielden haar dus voor wantrouwig! En dat terwijl moeder altijd beweerde, dat ze zich door iedereen alles op de mouw spelden liet.... Ze had tegen Anke gezegd: ‘Misschien heb je gelijk, maar dan heb jullie me zo gemaakt....’ Dat had Anke eerst helemaal niet, maar toen toch gedeeltelijk wel willen toegeven.
Toch leek het haar nu achteraf, dat de omgang met de anderen van die tijd af wel makkelijker was geworden. En gelukkig droeg ze nu ook niet meer die ouderwetse, malle, opgedirkte jurken van juffrouw Content. Moeder had zelf niet veel begrip van kleren en hield uit medelijden het oude mensje aan.
En juffrouw Content koesterde nu eenmaal een overdreven hartstocht voor lintjes en koordjes, en was verslaafd aan strikjes en rozetjes, waarmee je er net uitzag als een aangekleede aap. Maar nu verleden winter had Letties moeder - ‘tante Go’ zei ze altijd - haar en Lettie samen leren naaien en knippen. Eerst die alleraardigste jurken voor Corrie en Roosje. Dat waren toen proefstukken geweest. En nu naaiden ze samen haar jurken voor school en Lettie koos de stof en de kleur en de garnering en nu zag ze er altijd even leuk gekleed uit, zodat de anderen zelfs vroegen of ze dit of dat naknippen of afkijken mochten!
Arme Let! Ze had zoveel smaak en er kon maar zo zelden iets voor haar overschieten, en van hen geschenken aannemen, dat wilde ze niet, dat durfde ze trouwens niet, voor haar vader. Ja, dat was zijn eer te na! Maar zelf alles wat hij verdiende verdrinken en verdoen, dat deed hij wèl, en dat deed hij al jaren. O, hoe het gaan moest, als tante Go het eenmaal niet langer volhouden kon.... ze rilde zo vaak ze er aan dacht.
Ze leefden daar als op een vulkaan, Let, tante Go en haar gezin, alles scheen er altijd op springen te staan, nooit
| |
| |
een gevoel van zekerheid, veiligheid, duurzaamheid, als in haar eigen huis.
Zó ging het al jaren.... steeds dezelfde tobberij met onafgebroken dreigende schulden, al verdere verarming, al dieper verval.... En daarbij dan nog als een ‘zwaard van Damokles’ boven hun hoofden de mogelijkheid, dat Brons voorgoed uit de dienst zou worden verwijderd, en niet om zijn dronkenschap alleen. Juist als hij nuchter was, verdroeg hij niet de geringste aanmerking, barstte uit in woede om de kleinste kleinigheid. Was het niet geweest terwille van zijn gezin, hij zou zeker allang aan de dijk zijn gezet. Maar iedereen had zo'n medelijden met tante Go en de drie kinderen.
Vaak vergeleek Lea in gedachten Tine's moeder met Let's moeder.... De eerste altijd vol klachten, altijd zuchtend en verongelijkt, de halve dag doorbrengend op de canapé.... dat wist langzamerhand natuurlijk de hele klas.... terwijl haar man toch deed wat hij kon. les gaf soms zes, zeven uren achtereen, en Tine haar bijna al het huishoudwerk uit handen nam, nog aparte, lekkere kostjes voor haar kookte, om haar ‘zwakke maag’,.... en tante Go nooit anders dan rustig en geduldig, dragend zonder klagen, worstelend zonder morren, tegen de al hopelozer achteruitgang van haar gezin. Tine's moeder had ook altijd een groot woord over haar gebroken ‘kunstenaarsloopbaan’ -, maar van haar talenten was nooit iets gebleken -, terwijl tante Go werkelijk een prachtstem had gehad voor haar trouwen, en uitstekende lessen van de beste meesters. Want ze was enig kind geweest en ze had een heerlijke, gelukkige jeugd genoten. Maar toen haar ouders stierven.... een paar jaar geleden, kort na elkaar.... o, dat was misschien het vreselijkste van alles.... toen had ze ‘goddank’ gezegd.... omdat haar ouders nu niet langer haar ellendig leven hoeften aan te zien! Let had dat snikkend aan Lea verteld.
Vaak lag Lea 's nachts in bed, in haar eigen warme huis, over het hulpeloze gezin te tobben.
| |
| |
Let had het haar, heel vroeger, wel eens toevertrouwd: moeder had al één keer bloed opgegeven! Lea had nooit durven zeggen, wat voor haar een vreselijke zekerheid was, dat het met Brons wel in de gevangenis eindigen zou. Maar ze overdacht het vaak, en hoeveel beter het zou zijn, als tante Go dan maar voor die tijd was gestorven, en de kinderen bij hen in huis -, Let en Corrie en Bart, alle drie! Ja, dat zou zeker het beste voor hen zijn en toch moest ze er altijd om huilen.
Nu ook weer.... en haar hele plezier om het mooie weer was weg door al die trieste gedachten. Ze gooide ze met geweld van zich af. Ze wilde vrolijk kijken, opgewekt schijnen, juist daarom immers zagen ze haar zo graag komen.
Wat een vreemde gedachte -, als je nu dat huis van hen daar tussen de andere zag staan - die glimmende deur met het glanzende koperen bordje ‘J.W. Brons’ -, en aan weerszijden de ramen, twee links en een rechts met de nette, blanke gordijnen -, alles zo gewoon, precies als de andere huizen.... en dan te weten wat een angsten of er verborgen zaten achter die glimmende deur, die keurige ramen.... En terwijl ze, de straat in lopend, langs de rij eendere huizen keek, moest ze denken aan al de akelige en al de prettige dingen, die er in al die huizen achter gesloten deuren en dichte gordijnen verborgen zaten.
Nu was ze er, en ze trok aan de bel, één forse ruk, en een klein klingeltje achteraan. Dan wisten ze dadelijk dat zij er was. Ze hielden zich soms ‘niet thuis’, de stumperts’, ze durfden niet altijd opendoen, als ze rekeningen verwachtten en er was toch immers geen geld in huis. Maar ook nu bleef het even stil en ze herhaalde haar schelsignalen. Ah, daar kwam Bart de trappen af, ze herkende zijn parmantige stap en Corrie holde achter hem aan, zodat ze tegelijk de straatdeur bereikten.
‘Dag Lee. Leuk dat je komt. Gaan jullie nu de briefjes schrijven? Zitten de kaarten en de enveloppen in dat
| |
| |
pakje? Rose met zilveren randjes? Mag ik ze zien? Let zit in de achterkamer. Moeder is in de keuken.’
‘En wat waren jullie aan het doen, dat je me twee keer liet bellen?’
‘O, Bart was aan iets heel moeilijks van de bloementafel voor moeder bezig. Hij wordt zó prachtig. Je zou erop zweren, van een echte timmerman.’
‘Mag ik misschien even kijken?’
‘Ja, graag! Kom maar mee.’
Bart voorop, dan Lea, Corrie achteraan, liepen ze de trappen op naar Barts kamertje, een tamelijk naargeestig hokje, bijna zonder meubels, met een kale plankenvloer, waar onder het open, gordijnloze raam de brede timmertafel stond met het zware, soliede gereedschap, dat hij van zijn grootvader had geërfd. Daar droomde hij zijn heerlijke jongensdroom, zijn droom van geluk: met eigen handen zou hij mooie, nieuwe meubels voor moeder maken, tafels, stoelen, kasten, alles wat moeder maar verlangen kon. Ze hadden zoveel gezellige, mooie dingen gehad -, maar het was gaandeweg alles uit huis gedragen, verkocht, beleend, verkwanseld, tot ze nu zelfs geen vloerkleed meer bezaten. Maar Bart zou moeder alles vergoeden, niet dat verlies alleen, maar elk verlies en elk verdriet. Als hij maar eenmaal groot was. Nu was hij nog maar twaalf jaar, een dapper kereltje, tenger maar taai, uiterlijk precies zijn vader, met zijn klein, rond, donker hoofd. En terwijl Lea vol belangstelling de keurigafgewerkte onderdelen van de bloementafel bekeek, dacht ze aan wat tante Go haar van hem had verteld -, hoe hij zich aldoor oefende in zelfbeheersing, hoe hij altijd juist datgene op zich nam, wat hij onaangenaam vond -, om zijn wil te sterken, zoals hij het uitdrukte! Hij leed heel erg onder zijn vaders wangedrag, en hij praatte over ‘als ik groot ben’ als over een tijd, waarin hij geen andere taak zou hebben dan goed te maken, wat zijn vader had misdreven. Och, als je dat met hun Daaf vergeleek, die vrolijke, verwende rakker van een jongen.
| |
| |
‘Hè meid, blijf toch eindelijk eens van mijn rommel af met je handen,’ viel hij nu ineens uit tegen zijn jongere zusje, en Lea dacht:
‘Hij is gelukkig toch een gewone jongen ook.’
Ze boog zich uit het open raam en zag tante Go op het plaatsje bezig. Zondag of geen Zondag -, nooit verpozing voor haar. Zachtjes riep ze naar beneden, en de bleke vrouw keek op.
‘Zo Lea, ben je daar? Heb je Lettie al gezien?’
‘Niets zeggen, niets verkraaien’ - fluisterde Bart heftig achter haar rug. Ze glimlachte geruststellend even over haar schouder naar de jongen, praatte dan weer naar beneden:
‘We gaan samen briefjes schrijven voor Woensdag. Ik moest Corrie eerst even met een som helpen.’
Het kleine meisje achter haar giechelde zachtjes over het slimme leugentje; de vrouw op het plaatsje glimlachte even. Ze was natuurlijk allang achter de geheimen, ingewijd in alle plannen. Bart droomde dag en nacht van niets anders, en Corrie was nog een echte baby. Ze leek op Let, maar lang niet zo mooi, gewoontjes blond, terwijl Let die schat van dik, zwaar, koperglanzend haar bezat, waardoor haar donkerblauwe ogen nog dieper en donkerder leken.
‘Mag ik mee naar beneden, Lee?’
‘Als je stil zit en niets zegt, terwijl we schrijven.’
Het vooruitzicht lokte toch maar matig, ze bleef dan liever boven bij Bart.
‘Maar je blijft overal van af met je fikken!’
Lea ging nu alleen naar beneden en liep de achterkamer in. De veranda-deuren stonden open. In een wrakke, halfvergane rieten tuinstoel, de verbrande voet lang-uit over een oud pianokrukje - de piano was sinds jaar en dag verdwenen - lag Jet en sliep, het hoofd opzij gezakt, de mond half open, de bleke, smalle handen aan de leuningen in lichte greep. Getroffen bleef Lea staan. Wat
| |
| |
was ze mooi, zoals ze daar lag, met dat blosje en het losgespreide, stralende haar.... mooi ja, en lief ook, maar zó zielig, zo niet te zeggen zielig, dat Lea de tranen in haar ogen voelde prikken. Met haar mooie haar en haar fijne gezicht in die grauwe, uitgezakte stoel, in die kale kamer.... zó kaal.... was er niet weer iets uit verdwenen, dat er voor een paar dagen zijn plaats nog had? Ze keek eens rond.... ja, ze miste iets, maar wat?... Daar viel haar oog op een donkere, lege plek van het verschoten behang..... daar had iets gehangen... en o, ze wist het, en o, dat was vreselijk.... hun mooie, oude, vergulde zonnetjesklok... bijna hun laatste waardevolle ding.... nu ook al weggebracht.... naar de lommerd.... of verkocht.... of in ruil gegeven voor een vordering.... och, de mooie klok.... de mooie, lieve klok....
Er kraakte iets in de rieten stoel. Lea veegde haastig haar ogen af.
‘Wie is daar, zeg...? Hoe laat is het...? Welke dag...?’
Ze vroeg het allemaal zó verwezen, dat Lea ineens weer lachen kon.
‘Hier is Lee, het is Zondagmiddag, het is drie uur....’
‘Kom je mijn huiswerk brengen?’
‘Wel neen. Maar we zouden immers de briefjes schrijven voor Woensdag.’
‘O ja; gezellig.’
Ze richtte zich op en eer Lea er op verdacht kon zijn, stond ze overeind, greep een stok, die aan de tafel hing gehaakt en strompelde naar de ronde tafel.
‘Dat valt je mee, hè?’
‘En of.’
Lea had intussen het touwtje losgepeuterd en het doosje met de invitatiekaarten uitgepakt. Samen zaten ze nu bij de tafel.
‘Is jullie Loofhut al klaar?’
‘Ja, en hij is zo prachtig.’
‘Dat zal wel. Ik verlang er al naar hem te bekijken.’
In haar ogen verscheen een hunkering naar het vrienden- | |
| |
huis, waar ze altijd met zo'n warmte werd ontvangen. Die hartelijke goede ‘tante Jet’, Lea's moeder, die geen greintje smaak had, altijd juist precies het verkeerde koos, waar haar man, ‘oom Daaf’, dan zo onbedaarlijk om kon lachen, dat ze op het laatst zelf wel meelachen moest.
‘Hoe is het op school?’ vroeg Letty, terwijl Lea uit het hoekkastje inkt en pennen ging halen.
‘O, best. Gewoon. Maar zeg.... weet je wat ze voor idioots rondvertellen van Tine Maas?’
‘Neen - vertel eens op....’
‘Het is te gek om los te lopen, hoor, dat zeg ik je vooraf. Enfin. Dat haar ouders gaan verhuizen, dat wist je natuurlijk.’
‘Ja. Meneer heeft immers zo'n mooie betrekking ergens aan een muziekschool gekregen?’
‘Ja. En ze zijn dolblij, haar moeder vooral. Nu zal iedereen natuurlijk in het vervolg ‘mevrouw’ tegen haar zeggen. Maar Tine blijft hier. Haar vader staat er op. Ze mag niet tussentijds van school af. Een tante komt bij ze in huis, die daar al woont, waar ze nu heengaan....’
‘Dat wist ik....’
‘Maar weet je ook, waar Tine nu in huis komt?’
‘Nee....’
‘Bij Kroon! Je weet wel, bij ons Hoofd, waar we allebei kwekeling zijn, waar Nel nu ook is, na die historie met Jansen. En weet je wat ze nu vertellen op school de laatste dagen? Dat raad-je in geen honderden! Ze zeggen dat Tine, na haar examen, als ze achttien jaar is, met Kroon gaat trouwen! Ze kwam er al een poos aan huis. Want Kroon was dadelijk erg op haar gesteld. En die drie kleine kinderen van hem, die zijn dol op haar. Je weet natuurlijk dat zijn vrouw voor een paar jaar gestorven is?’
‘Van wie heb jij het?’
‘O, het is uit de vierde klas gekomen, het praatje. Annemie Berg heeft het het eerst verteld, haar moeder is een nicht van Kroon.’
‘Hoe oud is hij?’
| |
| |
‘Niet zo oud schijnt het, als hij er uitziet. Hoe oud dacht jij?’
‘Even in de veertig.’
‘Dat dacht ik ook. Maar hij schijnt pas vijf-en-dertig te zijn. En Tine is wel erg oud voor haar leeftijd. Ik bedoel niet saai of ouwelijk of vervelend of zo.... maar ernstig. Och neen, ernstig bedoel ik ook niet.... want Anke is eigenlijk ernstiger, en toch maakt Tine een oudere indruk. Doordat ze thuis altijd zo veel heeft moeten doen, voor alles zorgen.’
‘Ja, want die moeder van haar, dat schijnt net een kip zonder kop, wat je daarvan hoort.’
‘Ik kan het niet helpen,’ kwam Lettie na even zwijgen. ‘Maar zo vreselijk gek kan ik het toch ook weer niet vinden. Tine is een zorgje en vreselijk medelijdend. En mijnheer Kroon schijnt veel in haar te zien, dat heb je toch zelf gezegd.’
‘Ja, ze zei eens tegen me: “Hij is na Anke eigenlijk de eerste voor wie ik meer dan “Schimmetje” ben.” Ze zei het helemaal niet hatelijk hoor, maar het klonk toch sneu.’ ‘Ik vind het helemaal zo gek niet,’ herhaalde Lettie.
‘Neen’, beaamde Lea. ‘Nu we er zo samen over praten, ik ook niet.... maar zoeven thuis, toen ik er over dacht, toen leek het me zo onmogelijk.... dat ik het nog eerder zou hebben willen geloven van Door en ‘Balletje Gehakt....’
‘Ik niet, hoor!’ lachte Lettie, maar ernstiger vervolgde ze:
‘Door mag toch wel een beetje oppassen met “Balletje”. Ze drijft het te ver.’
‘Och.... die gekke “Balletje”; geloof je heus?’
‘Ja. En ze zou er zelf later de meeste spijt van hebben.’ ‘Jij kent haar beter dan ik,’ gaf Lea toe. ‘Maar zullen we niet eens beginnen?’
‘Goed.... Waar heb je het kladje?’
‘Hier....’
‘En het lijstje...?’
| |
| |
Even aarzelde Lea, met het papiertje in de hand, dan legde ze het naast het kladje op tafel....
‘Hè, wat is dat nu, Lee? Heb je Gien nu toch weer doorgehaald? En we hadden afgesproken....’
‘Het schijnt niet te mogen,’ lachte Lea verlegen. ‘Gister op school vliegende ruzie met haar gehad.’
‘Vliegende ruzie.... jij met Gien?’
‘Ja, om dat zwarte poesje, dat ze me had beloofd, je weet wel....’
‘Ja....’
‘Dat heeft ze aan Nel gegeven.’
‘Hè, wat gek. Waarom?’
‘Omdat ze het Nel ook beloofd had.’
Lettie begon te lachen.
‘Echt weer iets voor Gien. Misschien heeft ze datzelfde poesje wel al tien keer weggegeven.’
‘Mij had ze het het eerst beloofd!’
‘Daarom was ze de belofte aan jou ook het gauwst weer vergeten. Heb je je daar kwaad om gemaakt?’
Lea aarzelde even.
‘Och, het was natuurlijk weer door die ellendige Leida Verkruysen....’
‘Begon ze weer te zagen over het Gouden Kalf?’
Lea knikte.
‘Ellendig creatuur....’ mompelde Lettie.
Zij in de eerste plaats had Lea's moeilijkheden op school van het begin af meegemaakt, talloze malen erover gesproken, met haar alleen, of bij haar thuis en ze had, na alles wat ‘oom Daaf’ haar over de mensen en hun kleinzielige vooroordeelen had gezegd, wel begrepen waarom Lea juist de schatrijke Gien eerder vermeed dan zocht. Ze waren dan ook, Lea en Gien, de twee eerste jaren, nauwelijks met elkaar in aanraking gekomen. Maar nu dit derde jaar hadden ze ineens contact gekregen, doordat ze allebei zo veel van lesgeven en van kleine kinderen hielden en nu onlangs had Gien haar een pasverschenen boek geleend, dat over allerlei bijzondere kinderen han- | |
| |
delde en daarover hadden ze die morgen samen lopen praten, toen ineens Leida Verkruysen had geroepen, dwars over het plein, zodat alle klassen het hoorden:
‘Kijk, de Aanbidding van het Gouden Kalf.’
Xea en Gien waren allebei doodverlegen geworden, maar Leida Verkruysen was zó verrukt geweest van haar eigen geestigheid, dat ze Gien in gedachten altijd daarna het Gouden Kalf was blijven noemen. Helemaal ontoepasselijk was die naam niet, want Gien kon soms vreselijk onnozel kijken, daarom had Leida er dan ook die keer zoveel succes mee gehad. Lea had het zich intussen veel erger aangetrokken dan Gien. Ze voelde er de onware beschuldiging in, dat ze Gien vleide, omdat ze rijk was, en al het oude wantrouwen, al de oude innerlijke onzekerheid waren door die valse schimpscheut weer in haar ontwaakt. Ze had toen dadelijk tegen Lettie gezegd: ‘Ik vraag Gien in geen geval op mijn verjaardag.’ Lettie was bijna driftig geworden. Ze had Lea aan het verstand gebracht, hoe kleingeestig het zou zijn, Gien te grieven, alleen uit angst dat een kind als Leida Verkruysen er wat achter zoeken zou, wanneer ze haar vroeg. En ten slotte had Lea toegegeven. Je kon ook al te bang zijn voor de schijn, je moest ten slotte toch ook je zelf durven zijn.... Dat zag ze wel in.
‘Maar nu kan het heus niet meer, na die geschiedenis met het poesje, dat voel je zelf ook wel. Nu zouden ze allemaal denken dat ik Gien naliep, niet Leida Verkruysen alleen. Zaterdag zo nijdig als een spin en Woensdag op je verjaardag vragen.’
‘Ben je heus zo nijdig op Gien?’
Lea dacht even na, dan lachte ze, onwillekeurig.
‘Och neen, natuurlijk niet. Het zal wel zo zijn gegaan, als jij daareven zei. Ze heeft het de halve wereld beloofd, dat ene zwarte poesje, Nel het laatste waarschijnlijk.... Neen, echt boos kan ik er niet om zijn. Maar ik stond daar zo sneu, toen Gien ineens zei, je weet wel, met dat uit-de-maan-gevallen-gezicht, dat ze soms kan zetten:
| |
| |
“Had ik er jou heus een beloofd, Lee?” En toen dat grijnzen van Leida, alsof ik het maar zo uit mijn duim zoog, om mij in te dringen. Weet je wat ze zei? Je hebt je Gouden Kalf niet genoeg aanbeden. Je moet het een offertje brengen.’
‘Een offertje...?’
‘Ja,... ze zanikt immers atlijd al zo over de dingen uit onze winkel. Dat ik best eens wat aan vader zou kunnen vragen, dat het ons toch allemaal zowat niets kost....’
‘Toch zou ik Gien uitnodigen....’
Lea zweeg.
‘Als het nu eens met Door of met Lien was gebeurd -, van dat poesje, wat deed je dan?’
‘O, dan....’
‘Dan vroeg je ze natuurlijk toch....’
‘Wel mogelijk....’
‘Ik denk tenminste dat ze je anders wel erg haatdragend zouden vinden.’
‘Dat kan wel.’
‘Dat zullen ze je nu ook wel vinden.’
‘Dat moeten ze dan maar vinden,’ zei Lea koppig, met een kleur. ‘Wat zou jij liever willen lijken, haatdragend of laaghartig?’
‘O, laaghartig is zo'n erg groot woord.’
‘En toch zou het laaghartig lijken, vleierig, kruiperig, als ik Gien wel vroeg.’
‘Maar het zal haatdragend lijken als je haar overslaat....’ Lea wilde nog antwoorden, maar de deur ging open en Lettie's moeder kwam de kamer binnen. Gauw grepen ze nu elk een kaartje van de stapel en begonnen van het kladje over te schrijven.
‘Wat een ijver!’
De meisjes antwoordden niet en de moeder ging naar de kast en begon het theegoed klaar te zetten.
Ze was heel lang, mager en bleek, armelijk maar onberispelijk en zelfs smaakvol gekleed en met iets voornaams in uiterlijk en manieren. De uitdrukking in haar ogen
| |
| |
deed Lea wel eens denken aan iemand, die op het punt staat te verdrinken en toch geen kamp geeft, toch worstelen blijft, maar sinds lang heeft verleerd om hulp te roepen.
Vaak verbaasde ze zich dat ze nog leefde, ze hoestte al zo lang, dat haar eigen kinderen het nauwelijks meer hoorden en ze werd aldoor magerder. Ze deed het ongelooflijke.
Nu pas had ze met eigen handen, toen het vloerkleed al te haveloos was geworden en er geen uitzicht bestond op een nieuw, de hele vloer geverfd, in een eigen ontwerpje, van bruin en groen. De eerste dagen stond het zo fleurig en fris, maar het hield natuurlijk niet en het werd nu al kaal.
‘Wat tref jullie het met het weer, Lee, voor het Loofhuttenfeest.’
‘Ja! Hè tante Go, toe, komt u nu niet eens naar onze nieuwe Loofhut kijken?’
Een blosje verscheen op het bleke gezicht -, ze ging hoe langer hoe minder uit; hoe langer hoe pijnlijker werd het haar zich op straat en tussen de mensen te vertonen. Lettie begreep het wel, maar ze vond het toch tegelijk ellendig, dat moeder zo mensenschuw werd. Op die manier miste ze ook het weinige dat ze nog had kunnen hebben. Ze beduidde Lea met een wenk nog even aan te houden.
‘Vader heeft zoveel mooie nieuwe dingen aangekregen....’ begon ze, maar zweeg ineens met een vuurrode kleur. Ze dacht aan de zonnetjesklok.... aan al de andere weggesleepte schatten....
Maar tante Go scheen het niet te hebben gehoord. Halfweg de kast stond ze, het hoofd in luisterhouding opzij gebogen. Er naderde een stap door de Zondagmiddagstilte.... En Lea begreep... hij kwam eraan, de schrik van het huis, de man en vader.
Nu werd de sleutel buiten in het slot gestoken, nu was hij in de gang, nu hing hij jas en uniformpet aan de kapstok op, nu kwam hij naar de kamer, en daar stond hij, daar
| |
| |
zag ze hem, groot, zwaar, met een voor zijn lichaam haast te klein rond hoofd, vuurrood gezicht, sprietende, zwarte snor, diepliggende doffe ogen....
‘Zo, dochter van het Oude Volk.’
Dat was de joviale grappigheid die op halve dronkenschap duidde en ze verademden alle drie. Dronken gedroeg hij zich vaak als een woesteling, maar nuchter kon hij van een ondraaglijke knorrige bedilzucht zijn. Dit was nu nog maar het beste.
Zijn vrouw gaf hem zwijgend een kop thee en haastte zich weer de kamer uit. Hij vroeg ‘de dames’ permissie een pijp op te steken en zat weldra in wolken rook gehuld. Lettie schreef, maar Lea zag duidelijk, hoe ze telkens tersluiks haar vader bespiedde, met angstige ogen, en dan weer keek naar de kale plek aan de wand, waar tot voor kort de zonnetjesklok had gehangen.
Blijkbaar vreesde ze dat hij het verdwenen zonnetje missen zou.... Zulke zwijgende verwijten konden soms ineens een verschrikkelijke uitwerking op hem hebben. Dan barstte hij in snikken uit en sloeg zich voor het hoofd en bonkte zich op de borst en kreunde.... ‘berouw.... berouw.... berouw.’
Eén keer was Lea van zo'n uitbarsting getuige geweest, de dag nadat het antieke zilverkastje was weggebracht en hij dronken thuis kwam met het bericht van weer een nieuwe schorsing.... en ze rilde van angst, nu ze ook Lettie zo angstig zag kijken.
‘Waar is moeder heengegaan?’ kwam zijn stem ineens tussen de rookwolken door.
Lettie schrok op.
‘Naar de keuken, geloof ik.’
Hij bromde iets binnesnmonds, maar bleef zitten.
‘Zal ik uw vrouw even gaan roepen?’ bood Lea aan, nu ze Let zag omkijken naar de krukstok. Ze zei nooit ‘tante Go’ als hij erbij was, hij kon die familiariteit van zijn gezin met Joden niet hebben!
‘Als je zo vriendelijk wilt zijn -, dochter van het Oude
| |
| |
Volk.’ En meteen stond hij op, schoof de suite-deuren uiteen en verdween in de voorkamer.
‘Hoeveel keer zou hij dat nu al tegen je gezegd hebben...?’ fluisterde Lettie verbeten, en Lea zag haar ogen bijna zwart.
‘Wat...?’
‘O, dat eeuwige “dochter van het Oude Volk”.’
Lea haalde de schouders op.
‘Dat hoor ik al niet eens meer.’
De moeder kwam weer binnen.
‘Ik moest u juist roepen voor uw.... voor meneer.’
‘Waar is hij?’
Lea knikte naar de gesloten suitedeuren, waarachter zijn zware, onzekere stappen bonkten.
Even later hoorden de beide angstig luisterende meisjes gedempt-driftig praten en het rinkelen van geld. Nog een ogenblik -, daar sloeg de buitendeur dicht en de moeder kwam weer in de kamer, nog bleker dan zoeven. Maar ze zei niets, ze nam een boordevolle mand kapotte kousen uit de kast en ging er mee op de veranda zitten.
Binnen bij de ronde tafel met het vale kleed bleven de beide meisjes nu halfluid overleggen en briefjes schrijven - over de kwestie met Gien werd niet meer gesproken.
De volgende dag na schooltijd gaf Lea de briefjes rond. Aan Anke en aan Tine, aan Nel en aan Door, aan Marie, aan Anna en aan Lien.
‘Als jij tenminste zin hebt om te komen...?’ zei ze aarzelend tegen Anna.
Anna's vader was namelijk heel ernstig ziek en de voortdurende zorg, die ze uit alle macht voor de anderen verborg, gaf haar iets straks en afwezigs.
‘Misschien kom ik even.... Ik ben nog nooit in een Loofhut geweest bij.... Israëlieten.’
Ze hadden ‘Joden’ willen zeggen, maar gauw zichzelf verbeterd.
‘Je mag gerust “Joden” zeggen,’ zei Lea, een beetje ha- | |
| |
perend. ‘Het is heus geen scheldwoord. Vader houdt helemaal niet van dat woord Israëlieten. Het klinkt zo boekerig.’
‘Wat is eigenlijk precies een Loofhut, wat betekent het eigenlijk?’ vroeg Anke.
Lea lachte. ‘Vraag dat Woensdag maar aan mijn vader! Die kan het je haarfijn uitleggen. Dat, en nog veel meer.’ Leida Verkruysen, die op een afstand stond te luisteren, trachtte zich met een schamper lachje houding te geven. In haar hart was ze toch teleurgesteld; Lea had haar niet gevraagd. Ze had er thuis al over gesproken. Ma had haar aangeraden te gaan. Je kon nooit weten waar het goed voor was.
Pa had op het Stadhuis gehoord dat die Schaap, dat eenvoudige mannetje, voor een aardige som geld aan antiek, bezat in dat oude pakhuis en dat rommelige winkeltje. Het waren, bleek achteraf, zulke minne luidjes niet, ze hadden ook heel fatsoenlijke familie. En natuurlijk, had ma gezegd, zouden die Jodenmensen vreselijk gevleid zijn, als Leida bij hen aan huis wilde komen. Zo waren ze nu eenmaal. Zo'n beetje plagen en honen, dat telden ze niet, dat slikten ze wel, dat waren ze gewoon. Ze had zich juist voorgenomen alles goed af te neuzen, wat daar voorvallen mocht -, en nu sloeg het wurm haar over.
Jeanne had haar even erg geplaagd, maar je zoudt zien, die was natuurlijk toch geïnviteerd. De Sixma's hoorden immers tot de ‘grote lui’.... al was Jeanne dan niet zo'n ‘Gouden Kalf’ als Gien.... Ja, dat was een succes geweest, dat ‘Gouden Kalf’! Zo maar ineens was het haar ingevallen die morgen, toen ze het Jodenkind daar als een hondje had zien kwispelen en draaien om Gientje heen. Misselijk gewoon.... 't Had haar verbaasd dat ze Zaterdag zo was uitgevallen, om dat poesje.... maar natuurlijk had ze haar nu een extra-lief invitatiebriefje geschreven. Al dat gedraai en gekruip van de laatste weken had immers enkel en alleen die verjaarpartij tot bedoeling gehad. Maar Gien zou wel gek zijn als ze ging, na wat er
| |
| |
Zaterdag was voorgevallen. Ah, daar kwam Jeanne aan, nu dadelijk even vragen.
‘Jij bent zeker ook gevraagd op de Loofhut-partij?’
Ze deed haar best, haar toon goed schamper en onverschillig te doen klinken.
‘Ik?’ antwoordde Jeanne. ‘Hoe kom je erbij? Dan zou ze toch wel stapel hebben moeten zijn, om mij te vragen.’
‘Vind-je het niet raar, dat ze mij heeft overgeslagen?’ zei Gien even later een beetje verslagen tegen Anke van den Burg. ‘Ik had niet gedacht dat ze zó haatdragend zou zijn.’
‘Ze is ook niet haatdragend,’ antwoordde Anke, die, na al het voorgevallene, wel enig vermoeden had van wat er omging in Lea.
‘Ga jij?’ vroeg Gien.
‘Ik denk het wel -, waarom niet....?’
‘Ik dacht misschien.... dat je geen lust zou hebben....’
Ze bleef nog even staan. Beiden dachten ze aan hetzelfde, aan dezelfde: aan Herbert, daarginds in Weenen! Maar Anke wilde niets vragen en Gien durfde niets vertellen.... van die ‘brillante verloving’, waarover hij nu pas weer zo opgewonden had geschreven, van dat portret in de brief, waar ze allemaal op hadden zitten staren, zó mooi, zó elegant.... Arme Anke..... een schoolmeisje.... een ‘kwekeling’.... best mogelijk dat Herbert in Weenen nooit meer aan haar dacht.
En zij aan hem? Daar kwam je niet achter. Frits praatte wel veel, maar hij vertelde eigenlijk niets en Emmy was zó vervuld met haar eigen verloving....
Wie had het ooit allemaal van Herbert kunnen vermoeden.... mijmerde Gientje in het naar huis gaan. Hoeveel maal hadden ze haar niet gezegd, dat ze die flinke broer wel tot voorbeeld mocht nemen, tot een voorbeeld van energie en ernst. Het had ook allemaal in het begin wel zo geleken. En die vriendschap met Anke, al was hij dan een jaar of vijf ouder, dat paste zo helemaal in zijn karakter. Anke ook was sterk en ernstig, van kind af vol
| |
| |
idealen, waar zij, Gien, wel niet veel van begreep, maar waarin ze Anke toch wel bewonderen kon, meer misschien dan de anderen vermoedden. En toen ineens.... door de eerste de beste die hem wijsmaakte dat hij zijn studie opgeven moest en zich helemaal wijden aan de muziek, had hij zich laten verlokken, was naar Weenen gegaan en leefde daar in een kring van rijke leeglopers en hele of halve kunstenaars.... En nu plotseling die verloving met een meisje van adel. Vader vond het natuurlijk prachtig, maar moeder had gezegd dat ze zich daartegen toch uit alle macht zou verzetten, tot ze meer wisten, althans tot ze Herbert zelf gesproken hadden....
Zou Anke nu alles voor zich houden, wat er in haar omgaan mocht? Met haar moeder had ze er natuurlijk wel over gesproken, en met Tine Maas misschien. Ze waren wel niet, als Lea en Let, als Nel en Door, zo'n echt vriendinnenpaar, maar ze hadden toch wel veel aan elkander. Veel meer bijvoorbeeld dan zij aan Jeanne.... eigenlijk was hun hele omgang sleur.... Maar wie anders...?
De laatste tijd had ze soms gedacht: Lea! Maar nu Lea om een kleinigheid zo wrokte, juist terwijl ze elkaar pas wat nader waren gekomen. Och, Lea had Let, Lea kon haar missen.... Ineens voelde het ‘Gouden Kalf’ zich triest.... Ze had altijd maar zo doezeligjes van de dag op de dag geleefd.... en ze verbaasde zichzelf over haar tobberige buien, de laatste tijd.... Ze verbaasde zich ook dat ze zich Lea's houding zo aantrok. Vroeger had ze om die invitaties, die partijtjes en al die soort dingen eigenlijk zo weinig gegeven....
Die Woensdag was het nog zachter en windstiller dan de Zondag tevoren.
Er hing een dauw, als over druiven, over de in gouden herfstlicht gebade wereld, over Lea's stille, besloten tuin, waar de grote rode dalia's praalden en de fonkelende gouden zonnebloemen, tegen een gordijn van bloedrode wingerd, dicht en wild. In de Loofhut geurde het haast be- | |
| |
dwelmend, zo zoet, naar honing en hars, door de zon uit het dennegroen gestookt.
Ze zaten er een beetje nauw, maar heel genoeglijk, om de witgedekte ronde tafel, die bijna alle ruimte in de Loofhut besloeg, ze zaten te rusten van de ontdekkingstocht door het oude pakhuis, onder leiding van Lea's vader ondernomen, en juist geëindigd.
‘Het is alsof we van een reis terug zijn!’ zei Nel van Zanten. ‘Wat zou het aardig zijn, als we zó op school geschiedenis leerden.’
Ze lachten allemaal bij de gedachte, bij de vergelijking tussen de droge opsommingen van jaartallen en feiten, waarop ze drie keer per week door de oude De Biewerden getracteerd, en alles wat ze zoeven gezien, gehoord, genoten hadden.
‘Dan zouden we ook zulke meubelen en stoffen en vazen en klokken en gekleurde prenten op school moeten hebben.’
‘Of afbeeldingen ervan....’ zei mijnheer Schaap. Hij wilde de meisjes niet al te openlijk stijven in hun critiek op de school, maar wat hij van Lea hoorde, in het bijzonder over het geschiedenisonderwijs, had hem wel menigmaal doen meesmuilen.
‘Ik heb het gevoel,’ kwam Door opnieuw, ‘dat ik nu al veel meer van “Louis Seize” begrijp, dan ooit eerder van Lodewijk XVI.’ En moed vattend, vroeg ze erachter: ‘Mag ik nog eens terugkomen, mijnheer?’
‘Graag, hoor! Zo vaak als jij zin hebt en ik tijd heb.’
Anke sloeg tersluiks de kleine, donkere man met zijn geestige, grijs-bruine ogen gade. En ze vond dat ze best uitleg kon vragen, van wat haar al enige ogenblikken bezig hield -; het kleine hoektafeltje met de blauwe pul, waarin een bos frisse groene takken stond, rondom een lang, toegevouwen, half-verdroogd, grijs-groen palmblad geschikt, en twee grote, knobbelige, donkere citroenen op een porceleinen bord. Dat was geen versiering, daar was een betekenis aan, dat voelde ze wel. Maar het aller- | |
| |
eerst wilde ze weten wat nu toch eigenlijk een Loofhut was. Daar bleken ze toen plotseling allemaal even nieuwsgierig naar.
Nu was Lea's vader pas echt in zijn element. Nog liever dan over zijn oude meubelen en doeken en prenten en over de tijden, waaruit ze afkomstig waren, en over de mensen, allemaal al lang dood en begraven, aan wie ze toebehoord hadden - nog liever dan over dat alles praatte hij over de oude Joodse zeden en gebruiken. En hij vertelde ze dat een Loofhut eigenlijk een oogsthut was, zoals de oudste volkeren die bouwden op de bergen in de tijden van de wijnoogst, om er te overnachten, en dat pas latere overleveringen aan het wonen in de Loofhut een gewijd karakter hadden toegekend.... Zoals dat ook met Christelijke feesten van heidense herkomst was gegaan.
‘En dit...?’ Anke knikte vragend naar het hoektafeltje en mijnheer Schaap stond ineens op, nam voorzichtig de wonderlijke tuil uit het water en hief hem omhoog, dat het half-verdroogde palmblad ritselde.
‘Dit? Dit zijn de Takken der Schone Bomen!’
De meisjes lachten, en Nel herhaalde: ‘De takken der schone bomen. Het klinkt als een regel van een vers.’
‘Noem het een vers! Je vindt het in de Bijbel.... Hoe is het precies ook weer...?’ Even dacht hij na, citeerde dan langzaam.... ‘Gij zult u nemen takken van Schone Bomen.... palmtakken.... groene meien.... beekwilgen....’ Het staat in Leviticus.... En dit is de palmtak, en dit is de groene mei, de myrte..... en dit is de beekwilg....’
Om en om wendde hij de groene, geurende bos in zijn hand, in zwijgend-verrukt beschouwen.
‘En die citroenen?’
Hij lachte, zijn ogen tintelden van vreugde, omdat ze nu eindelijk eens, zonder minachting en zonder spot, van wat ze niet kenden, uitleg vroegen.
‘Dat zijn geen citroenen, dat is de vrucht van de schoonste der Schone Bomen.... de Cederappel!’
| |
| |
‘Cederappels...? Zijn het cederappels...? Wat grappig.... wat enig...!’
En ze wilden nu ineens allemaal de gouden, knobbelige, langwerpige vruchten, donkerder dan citroenen, bruiner dan sinaasappelen, in de handen hebben, en ze snoven de uitheemse, wonderlijke geur en legden ze weer voorzichtig op het porceleinen bord.
‘Wat leuk, zeg Lee, om in zo'n tijd jarig te zijn. Om je verjaardag in zo'n heerlijke oogsthut of loofhut te vieren.’
‘Ja, maar het is niet alle jaren zulk verrukkelijk weer in October. Soms kunnen we er bijna niet zitten van de regen en de wind en dan kruipen we maar weer in huis.’ ‘Dan treffen wij het dus nu dubbel....’
Mijnheer Schaap keek op zijn horloge.
‘Ik moet nu weg, meisjes, een paar boodschappen doen. Maar ik zie mijn vrouw daar al bezig met het koffieblad. Ze zal wel dadelijk komen....’
Even bleef het stil na zijn vertrek, alsof ze allemaal iets op het hart hadden, dat de een voor de ander niet zeggen wou, totdat plotseling Lien, die naast Lea zat, haar hand op Lea's arm legde.
‘Zeg Lee.... wat zijn we toch eigenlijk allemaal altijd kinderachtig en kleingeestig geweest....’
‘Jij...?’ vroeg Lea verbaasd.
‘Ik misschien niet erger dan een ander.... maar toch.... dat alles van jullie.... zo van de Loofhut en de Schone Bomen.... het is allemaal zo mooi.... en wij.... wij vinden het van ons zelf al een heel ding, als we ons niet boven jullie verheven achten....’
‘Ja,’ voegde Door erbij. ‘De meeste mensen doen net alsof het iets minderwaardigs is om een Jood te zijn.’
‘En in de boeken ook,’ kwam Nel. ‘Hoe vaak worden Joden niet belachelijk gemaakt?’
‘We moesten eigenlijk alles leren kennen.... alles begrijpen.... van vreemde volkeren.... en vreemde godsdiensten....’
| |
| |
‘Hè ja,’ beaamde Door. ‘We moesten die dingen op school leren....’
‘Je leert ze op catechisatie’, wist Marie Mol.
‘Dat is zo -, maar daar maken ze overal “godsdienst” van,’ weerlegde Anke. ‘Ze moesten ons gewoon op school die dingen leren. We leren zoveel dat we missen kunnen.... waar we geen steek wijzer of beter vanworden.’
‘En of!’ lachte Door. ‘Indische vulkanen....’
‘Hollandse graven....’
‘Congruente driehoeken....’
‘Samengestelde interesten....’
‘Spellen volgens De Vries en Te Winkel....’
‘Theorie van de kous....’
Het werd een kruisvuur van uitroepen, gevolgd door een druk dispuut. De een vond nuttig wat de ander verwierp, elk werd, om zijn eigen stokpaardje, in het ootje genomen, maar ze waren het er allemaal over eens, dat met veel overbodigs op de Nor hun arme hoofden werden volgestampt.
‘Gelukkig dat Anna ons niet kan horen. Je brieft het haar maar niet over, hoor Lien....’
‘Anna is ook wel veranderd,’ zei Lien.
‘Is ze dan niet meer zo vreselijk “leergierig”?’ wilde Door weten.
‘Jawel.... maar ze wil toch wel een andere kant op.’
‘Net als Dolf misschien?’ vroeg Lea blozend.
Maar Door, die zo tersluiks eens nu en dan naar het huis had zitten te kijken, waar ze door de open verandadeuren Lea's moeder in de achterkamer bezig zag met een koffieblad en andere veelbelovende zaken, bijgestaan door een dik blozend dienstmeisje met een kraakwit schort -, Door riep ineens:
‘Daar komt wat aan...!’
En daar kwamen ze, de trapjes af en de bonte, zonnige tuin in gelopen, de dikke moeder voorop, stralend en gelukkig in haar deftige, zwartzijden japon, in twee han- | |
| |
den het grote blad met wit-en-gouden koppen torsend en achter haar de dikke Grietje met op een ander blad blauwe bordjes en een reusachtige taart. De moeder zette eerst haar vracht neer, boog zich daarna naar Lea's oor en fluisterde haar iets in, dat haar een kleur van plezier deed krijgen.
‘Dolf, komt toch vanavond,’ zei ze zachtjes tegen Let. ‘Hij heeft zeker op het laatst zijn les nog kunnen verzetten.’
‘Zou ik dan wel blijven eten?’
‘Natuurlijk hoor! Verbeeld-je!’
Een half uur later waren Lea en Let alleen in de tuin. Lea's moeder was druk bezig voor het avondeten, haar vader was nog niet terug. Langzaam, Let nog altijd met haar krukstok, drentelden ze over de paden tussen de paarse asters en de kleine bonte dalia's.
‘Wat aardig was dat, wat je vader vertelde van de Loofhut en de takken....’
‘Ja, vader weet heel veel. Vader kent de halve bijbel uit zijn hoofd....’
‘Als ze er nu maar wat aan hebben.....’
‘Wie...?’
‘Wel -, natuurlijk die hier vanmiddag waren....’
‘Ja....’ beaamde Lea wat verlegen. Ze zweeg even, en dan:
‘Zeg Let.... Toen ze dat zo zei.... Lien bedoel ik.... toen ze daar zo over sprak.... van kinderachtig en kleingeestig.... en zo.... toen dacht ik... begrijp je waar ik aan dacht?’
‘Jawel!’ zei Let.
‘Ja, juist... aan Gien. Het kan haar natuurlijk niemendal schelen om hier te worden gevraagd....’
‘Daar weet je niets van.’
‘Misschien dan wel.... maar dat is de kwestie niet. Ik heb haar in elk geval onaardig behandeld. Kinderachtig en kleingeestig.... zoals Lien zei.... alleen uit angst voor het oordeel van een wurm als Leida Verkruysen.... Ik stond
| |
| |
straks op het punt.... maar ik wou het niet zeggen, waar ze allemaal bij waren.... Het is zo gek. als je uit jezelf helemaal niet haatdragend bent....’
‘Het is ook wel degelijk hun schuld voor een deel. Dat ze altijd overal wat achter zoeken, bij Joden, dat ze van Joden nooit iets, als van een ander, gewoon kunnen vinden. Dan ben je ook op het laatst niet meer gewoon....’ ‘Zag je hoe vader genoot, toen ze vroegen, toen ze luisterden? Veel meer dan in het pakhuis. Dàn is vader pas in zijn element.’
‘Ja.... en je vindt misschien gek dat ik het zeg.... toch heb ik vaak gedacht, dat je vader je niet altijd zo had moeten waarschuwen tegen de anderen....’
‘Vader doet het al veel minder de laatste jaren. Toen Daaf en Ettie pas naar school gingen.... die kregen lang niet zoveel vermaningen als ik. Het schijnt dat mijnheer Adelink er wel eens met vader over gesproken heeft. Daaf en Ettie hebben het nu, geloof ik, veel prettiger op school.’
‘Zou dat ook niet zijn...?’
‘Ja, ook natuurlijk, omdat het ons nu zoveel beter gaat.’ En ze zuchtte even.
‘Hè, ik tob toch telkens nog over Gien.’
‘Vertel het haar. Leg haar de zaak helemaal uit.’
‘Zou het haar zoveel schelen kunnen?’
‘Daar gaat het niet om! Het kan jou schelen.’
‘Ik weet iets.... ik schrijf het haar! Dan kan ik alles veel beter uitdrukken.’
‘Prachtig! Nog mooier!’
‘Blom zou zeggen: ‘Jij hebt je lesje weer gehad voor vandaag,’ lachte Lea. Maar ze was toch opgelucht en het vooruitzicht op de avond leek plotseling dubbel heerlijk....
|
|