| |
| |
| |
Hoofdstuk VI
Allerlei wederwaardigheden
EN nu waren ze weer over. Alle twaalf, boven verwachting! Maar daar was ook wel een geweldige bof toe nodig geweest. Juist een paar dagen voor het examen had de ‘baas’ een ernstige bronchitis gekregen, die hem weken lang thuis in bed hield en zo kwam het dat mijnheer Adelink, als oudste leraar, de leiding van het examen op zich moest nemen. Mijnheer Adelink nu hechtte lang niet zoveel aan ‘parate kennis’ als de directeur, hij gaf veel meer om gezond verstand en om goede wil, en het meest van al om geduld, voor jonge mensen, die later met kinderen moesten omgaan en kinderen kunnen begrijpen, en daar de ‘zwakke zuster’, Marie Mol, aan ‘gezond verstand’ en aan ‘goede wil’ en ‘geduld’ wel zowat vergoedde wat ze te kort kwam aan ‘parate kennis’, was voor haar die ziekte niet veel minder dan een redmiddel geweest.
En zo zaten ze dan nu in de derde; de helft van de weg was afgelegd. Wat leek het lang geleden! Dikwijls dachten ze aan die examendag, twee jaar terug, Lien Doezer vooral, die altijd graag over het verleden mijmerde. Toen veertien -, nu zestien, toen schoolkinderen met rijgschoenen, korte jurken uit één stuk, en hangend haar, nu
| |
| |
jongedames in rok en blouse, de vlechten om het hoofd gewonden of opgenomen in een strik.
Het feit vooral, dat je in de derde ‘kwekeling’ werd, gaf je dat gevoel van volwassen zijn en van gewicht. Je zat nog wel in een klas, maar je stond toch ook al vóór een klas, je kreeg zelf nog les, maar je gaf ook les en de kinderen moesten natuurlijk ‘juffrouw’ tegen je zeggen, en doen wat je ze zei! De hoofden en de onderwijzers aan de school, waar je je als kwekeling in het lesgeven moest oefenen, zeiden meestal ook juffrouw -, de onderwijzeressen noemden je natuurlijk bij je naam. Maar soms mocht je hen ook bij hun naam noemen. Dat was haar allemaal verteld door de meisjes uit de vorige derde klas, die nu vierde waren en ‘voor de acte zaten’.
Ze wisten ook al hoe het toeging op de verschillende scholen in de stad. Op de Opleidingsschool was plaats voor drie -, en daar wou iedereen natuurlijk dolgraag heen, maar degenen, die er vroeger als leerling waren geweest, kwamen het eerst in aanmerking. Dat waren dus van hun klas Anke, Jeanne en Gien. Op elk der ‘volksscholen’ was plaats voor twee. Op de school van mijnheer Dubbeldam scheen het nogal saai, behalve dan dat Door's vader er onderwijzer was; van mijnheer Noteboom viel ook niet veel bijzonders te vertellen. Over mijnheer Kroon waren de meningen verdeeld -, sommigen dweepten met hem, anderen vonden hem ‘een engerd’. Hij was een stille, een beetje vreemde man, helemaal geen echt deftig ‘schoolhoofd’, meest nogal slordig gekleed en met een baard van een dag of drie. Je zag hem zelden zonder een pijp in zijn mond.
Nel van Zanten beschouwde het feit dat hij bevriend was met mijnheer Adelink als een voldoende aanbeveling, maar de meesten vonden die zienswijze al te optimistisch. Het was lang niet hetzelfde waar je werd geplaatst en alles hing af van de directeur. Sommige hoofden beschouwden het als hun taak om te zorgen, dat de kwekelingen ook inderdaad wat leerden, anderen lieten ze maar
| |
| |
| |
| |
zo'n beetje aan hun lot over of gebruikten ze, nog heel wat erger, als loopkinderen, stuurden ze naar hun vrouw met briefjes of naar de winkel om tabak of naar de brievenbus, lieten ze op de bel letten, in de gangen de klompen rechtzetten, hele dozen potloden punten, bordendoeken uitslaan en al zulke karweitjes meer.
De onderwijzers en onderwijzeressen hadden daar soms ook wel een handje van. Er waren er, die je niets gunden, nog geen verhaaltje vertellen mocht je, de hele middag lieten ze je bungelen naast de banken, dan kon je uit het raam staan kijken, met je duimen draaien, geeuwen tot je kaken kraakten en je de tranen over de wangen liepen. Ja, de een of de ander, dat was een héél verschil, dat zouden ze wel heel gauw merken!
Over de school van Jansen - ze hadden zelfs te veel het land aan de man om ‘mijnheer’ te zeggen - was maar één enkele roep. Het was een ellendige school en Jansen zelf een draak van een vent.
Juist een poos voordat ze in de derde klas kwamen, was de Leerplichtwet tot stand gekomen -, daardoor werden er heel veel kinderen tot schoolgaan gedwongen, die tot hun elfde, twaalfde jaar op straat hadden gezworven -, die konden natuurlijk niet hoger zitten dan de eerste klas, want ze kenden geen a voor een b. Ze gingen bijna allemaal onder protest en met grote tegenzin ‘op hun oude dag’ nog naar school en er waren woelige en grove klanten bij. Dat hele oproerige stelletje nu ging bij Jansen op school en ze noemden de school van Jansen dan ook de Leerplichtschool. Halfwas polderjongens zaten er met bedeesde kleuters tezamen in de eerste klas, tussen de kleine bankjes waren de grote, brede uit de vijfde en zesde klas gezet.
Jansen zelf beschouwde het als een grote onderscheiding dat hem dat onhandelbare goedje was toevertrouwd, hij zag er een hulde aan zijn paedadogische talenten in. Hij wist wel dat hij werd gevreesd en dat niemand van hem hield, maar dat hinderde hem niet. Integendeel!
| |
| |
Hij was een norse, strenge man, zwaargebouwd, met kort geknipt zwart haar, een rood, dik hoofd, en opeengeknepen lippen. Hij handhaafde in zijn school een ijzeren tucht en was tot in het overdrevene op orde en netheid gesteld. Zelf zag hij er altijd onberispelijk uit in een zwarte jas met dubbele borst, zwarte handschoenen, een zwarte stok. Hij behandelde de onderwijzers als knechten en de kwekelingen als lijfeigenen, ze moesten, als hij het ze commandeerde, boodschappen doen, boeken kaften, potloden punten en was er ergens inkt of water gemorst, dan werd de kwekeling gehaald om het op te dweilen. Waar die dan ook mee bezig was, hij of zij moest onmiddellijk komen.
Dat alles vertelde op een goede dag Door Siegenbeek, ze had het thuis gehoord van een jonge onderwijzer, een kennis van haar vader, die daar bij Jansen op school was en die bij hen soms zijn nood kwam klagen.
‘Hij moest mij zo iets eens lappen!’ riep Nel, trillend van woede bij de gedachte alleen.
‘Pas maar op!’ spotte Leida. ‘Je hebt misschien de meeste kans dat je er geplaatst wordt. Zeg maar niet te veel. De baas zal jou zeker de prettigste school niet geven.’ En ze keek zó geheimzinnig, als was ze in alle ‘staatsgeheimen’ ingewijd.
Nel vatte dadelijk vlam.
‘O, heeft je pa dat weer zitten bekletsen op het stadhuis? Hè toe, blijf me voortaan met die klerkenpraatjes liever van mijn lijf!’
‘Ja, pas maar op!’ herhaalde Leida treiterend, maar toch in het nauw gedreven. Want ze had bijna haar mond voorbij gepraat -, ze wist inderdaad meer dan ze weten mocht....
‘'t Is niet te hopen voor je, Nel,’ lachte Jeanne. ‘Ze zeggen dat hij ook al een vrouwenhater is; hij schijnt eens in zijn leven een blauwtje te hebben gelopen en heeft nu eeuwige wraak gezworen aan het hele vrouwlijke geslacht.’
| |
| |
‘Is het heusch waar...?’ vroeg Lea weifelend, want je wist nooit precies wat je aan Jeanne had. ‘Is hij heus een vrouwenhater?’
‘Dat komt er voor Nel toch helemaal niet op aan,’ snibde Leida. ‘Nel is toch immers al lang voorzien. Dat weet de hele wereld. En ze keek tartend naar Door, die altijd veel gauwer ‘hapte’ dan Nel, die bovendien de geschiedenis van Nel en Dick Muntendam wereldkundig had gemaakt, maar Door luisterde niet, ze keek bezorgd voor zich uit.
Leida zou wel eens gelijk kunnen hebben. De directeur zou Nel zeker de prettigste school niet geven. Tussen die twee werd de verhouding hoe langer hoe slechter. Dat was in de eerste klas al begonnen, en het was toen al van weerszijden ernst geweest, geen gekibbel van een ‘leraar en een leerling, die ‘een pik op elkaar hebben’.
Het ging hard tegen hard. Nel verdroeg al moeilijker zijn verwaandheid en zijn hoge toon, en hij ergerde zich al meer aan haar kalme zelfstandigheid. Nel was niet ‘brutaal’, Nel zat niet onder de les te ginnegappen, Nel schopte geen herrie, maar haar hele wezen weerstreefde hem gedurig.
Nel deugde eigenlijk niet voor een school, en zeker niet voor deze, zeer weinig ‘moderne’ school. De andere leeraren waren te goedmoedig of te onbeduidend, om aan haar eigenaardige manier van optreden veel aanstoot te nemen en over het geheel mochten ze haar zelfs wel lijden, want ze was schrander en gaf toch welbeschouwd geen last, maar de directeur scheen er een zeker genoegen in te vinden haar voortdurend te prikkelen, haar trots te wonden met kleine speldeprikjes, met een opzettelijke achteloze onbeleefdheid, als om haar duidelijk te tonen, dat ze ‘met al haar airs’, toch maar een schoolmeisje was. Tegen Anke en Anna sloeg hij dan, als om Nel nog feller te tarten, een toon aan, als waren ze volwassen dames, liet ze voorgaan, nam zijn hoed het eerst voor ze af en sprak ze soms aan met ‘u’.
| |
| |
Het was er niets beter op geworden, nadat Nel's grootvader, de laatste keer dat hij voor de zoveelste maal was ‘ontboden’, op Nel's eigen aandringen was weggebleven. ‘Het is niets dan enkel maar machtsvertoon,’ had ze gezegd. ‘De hele zaak staat buiten de school.’ En dat was juist. De directeur had namelijk voor de klas toespelingen gemaakt op haar correspondentie met Dick Muntendam, op een keer dat ze een les te weinig had geleerd.
‘Je besteedt je tijd liever aan bezigheden, die het daglicht niet kunnen lijden,’ had hij gezegd. Ze had het eerste ogenblik niet eens begrepen waar hij op doelde. Pas toen hij tussen zijn tanden nog iets bromde van ‘jongensgedoe’ was haar een licht opgegaan.
‘Jongensgedoe!’ Haar heerlijke briefwisseling met Dick, waar ze bij hen allebei thuis van wisten. En terwijl Dick in de Kerstvacantie nog thuis had gelogeerd. En moest grootvader daarvoor nu ook al komen? Ze had er zich zo heftig tegen verzet, dat de oude heer, zelf ook al niet happig op dergelijke bezoeken, maar kalmpjes thuisgebleven was.
De andere dag had ze natuurlijk opheldering moeten geven.
‘Waarom is je grootvader gister niet bij mij op het spreekuur geweest?’
‘Grootvader was verhinderd.’
‘Waardoor verhinderd?’
‘Ambtsbezigheden.’
Nel zei het zo rustig en zelfverzekerd, dat de meesten het slikten, maar Door, die immers maar al te goed wist dat de oude heer Van Zanten geen ambt en geen ambtsbezigheden meer had, hield met de grootste moeite haar lachen in en voelde zich deswege als een Bredase turfschipheld. Gelukkig ook maar -, of ze had het nog erger voor Nel gemaakt. Er viel helaas niet veel meer te bederven. Toch hoopte Door nog, dat haar vader het met mijnheer Dubbeldam wel klaarspelen zou, Nel en haar samen bij zich
| |
| |
op school te krijgen. Zelf kwam ze er natuurlijk. Leuk! Ze mocht wel niet bij haar eigen vader in de klas - dat ging nu eenmaal niet, kwekelingen kregen het eerste jaar de twee laagste klassen, het jaar daarna pas de derde en de vierde - maar ze zou geplaatst worden bij een jonge, jolige onderwijzeres die ze goed kende, die bij hen aan huis kwam, die ze bij de naam mocht noemen: Lucy van Heuven. En Lucy had haar beloofd, dat ze haar van alles zou laten doen, en ze had zulke leuke peuters in de klas. En nu zeiden vader en Lucy thuis al ‘collega’ tegen haar, uit de grap.
Dat Leida Verkruysen iets wist, maar het niet mocht zeggen, was duidelijk. En dat het ‘iets’ heel prettig was voor haarzelf, daaraan viel ook niet te twijfelen. Ze hadden haar nog nooit zo druk zien lachen.... en tegen Lea, Tine en Lettie toonde ze een bijna overdreven neerbuigende vriendelijkheid.
Gauw genoeg kwam alles aan het licht. Op een mooie morgen verscheen de directeur, nog wat bleek van zijn ziekte, en al even slecht geluimd als daarvoor, met de kwekelingenlijst in de klas, tikte om stilte en begon te lezen:
‘School van mijnheer van der Plas....’
Dat was de Opleidingsschool en iederen wist dus vooraf, welke namen er nu zouden worden genoemd: Anke, Jeanne en Gien.
Maar verstonden ze goed...?
‘Gien Aben, Jeanne Sixma, Leida Verkruysen....’
Bijna had Door geroepen: ‘Mijnheer, u vergist u, u bedoelt Anke!’ Maar dat was toch ondenkbaar. En bovendien zagen ze nu duidelijk dat de mededeling noch voor Leida, noch voor Anke een verrassing was. Leida straalde van triomf en Anke keek gewoon-onverschillig. Wat zou dat te betekenen hebben? Maar ze konden er nu niet verder over denken of spreken....
‘Kalmte alsjeblieft!’ gebood de directeur, en las nu verder:
| |
| |
‘School van mijnheer Dubbeldam: Door Siegenbeek, Anke van den Burg. School van mijnheer Doezer: Anna Doezer en Lien Doezer. School van mijnheer Noteboom: Marie Mol, Let Brons. School van mijnheer Kroon: Lea Schaap, Tine Maas. School van mijnheer Jansen: Nel van Zanten....’
Hij zweeg. En de verbazing, omdat Leida de Opleidingsschool kreeg en Anke naar die van Dubbeldam moest, en eigen tevredenheid of teleurstelling - het werd alles op de achtergrond gedrongen door die laatste mededeling. Dus tòch! Dus Nel moest naar Jansen, juist Nel, alleen Nel. Stokstijf en doodsbleek zat ze in de bank. Schijnbaar onbewogen, maar met fonkelende ogen keek ze naar de man voor de klas, die na één enkele hatelijke blik doodbedaard het papier toevouwde en het lokaal verliet.
Mijnheer Blom had even later een halve storm te bezweren....
Om vier uur brak hij los, de storm. Sommigen vonden het geval Leida-Anke het belangrijkst, anderen het geval Nel. En het bekoelde Leida's trotse vreugde wel een beetje, toen Anke rustig vertelde:
‘Ik wou liever niet naar de school van Van der Plas. Na mijn examen wil ik toch ook beginnen aan een volksschool in een grote stad. En daarom is het veel beter, dat ik eerst die gewone volkskinderen leer kennen en ermee omgaan.’
‘Heb je dat tegen de directeur gezegd?’
‘Neen, thuis tegen mijn moeder. En toen heeft vader er de directeur over geschreven.’
‘En toen mocht ik in Anke's plaats!’ blufte Leida. Die glorie bleef. Niet een van de anderen, zij was gekozen!
Lea en Tine waren voor hun part blij met de regeling. Ze gingen graag naar mijnheer Kroon, al bemoeide hij zich weinig met zijn kwekelingen. Ze vonden hem zo zielig -, hij had voor een paar jaar zijn vrouw verloren en was met drie jonge kinderen achtergebleven. Bovendien was hij een vriend van mijnheer Adelink en die zou een goed
| |
| |
woordje voor ze doen, dat ze veel les mochten geven. En Lef zou het bij mijnheer Noteboom ook zo kwaad niet hebben. Alleen.... die arme Nel!
Het was nog niet zozeer om het feit alleen - er waren er tenslotte ook uit vorige klassen wel kwekeling bij Jansen geweest - het was om de hatelijke opzettelijkheid van de ‘baas’, juist Nel te kiezen. En natuurlijk had hij al bij voorbaat tegen haar bij die draak gestookt!
Dat laatste vermoeden werd maar al te gauw bevestigd. Ze zouden de volgende Maandag hun kwekelingschap beginnen en Zaterdagmorgen wist Leida Verkruysen te vertellen, dat hij Nel ‘wel klein krijgen’ zou. Zó interessant vond ze dat nieuwtje, dat ze er pas mee voor de dag kwam, toen de hele klas compleet bijeen was op het plein. En toen ineens gebeurde er iets, dat iedereen verbaasde. Anke, de altijd kalme, de voor het uiterlijk een beetje hooghartige Anke, greep plotseling Leida bij de schouders en schudde haar heftig heen en weer.
‘Je lijkt wel gek, om dat nu weer dadelijk over te brengen. Je maakt het Nel op die manier helemaal onmogelijk....’
En daarna stak ze haar arm door die van Nel en voerde haar apart. Door keek wel even beteuterd -, maar ze begreep, dat Anke in dit critieke ogenblik misschien betere raad kon geven.
De volgende Zaterdag hadden sommigen al heel veel te vertellen van hun eerste week als nieuw-bakken ‘juffrouw’ voor de klas. Leida Verkruysen vooral kon maar niet uitgepraat raken over die aardige, schattige, gedistingeerde engeltjes van de Opleidingsschool. Wat droegen ze snoezige jurkjes en pakjes en wat roken ze lekker -, héél anders dan die straatbengeltjes, die klompenschofjes van de volksscholen. Ze praatte heel innig tegen Jeanne Sixma over haar kleine nichtje Inie, die bij haar in de klas zat en nu al dol op haar was en ze vertelde wel drie keer, dat Gientje's buurjongetje, die honneponnige Henkie van der Heyden, had gevraagd of ze Zondag bij
| |
| |
hem wou komen spelen. Verbeeld-je! Ze deed het natuurlijk niet, maar zó waren ze nu al met haar, na een paar middagen.
Jeanne luisterde naar het relaas met een spottend lachje, maar Gientje, argeloos goed van vertrouwen, ging op Leida's verhalen gretig in. Ze vond zelf het lesgeven ook zo heerlijk, ze had nooit gedacht dat het zó prettig kon zijn. Ze was ineens opgeleefd. Misschien werd ze later toch gewoon onderwijzeres. Waarom eigenlijk niet? Waarom mocht je geen werk kiezen, dat je prettig vond, ook al waren je ouders toevallig rijk? En ze wist al precies hoe ze het aanleggen zou: ze zou afstand doen van haar salaris, dat kon dan tussen de anderen op de school worden verdeeld!
‘Och wurm,’ schimpte Jeanne, maar toch nogal goedig voor haar doen, en zelfs een beetje vertederd, want die Gien was nog net een klein kind. ‘Och wurm, dat mag toch immers niet. Dat is toch tegen de wet.’
‘Hé, wat gek,’ vond Gien. ‘En als iedereen op die school het nu goed vindt?’
‘Hoor eens Gien,’ ijverde Leida. ‘Jeanne zal het heus wel weten, want haar pa is notaris!’
Maar Jeanne was vandaag voor geen familiariteit te vinden. Ze haalde met een spottend lachje de schouders op en Leida droop af.
Met Door was natuurlijk al dadelijk de eerste week iets geks gebeurd. Die had de kindertjes van de tweede klas een spookverhaal verteld op zo'n ijselijke toon en met zulke meeslepende gebaren, dat de schapen hadden zitten rillen in hun bankjes en geen van allen naar huis had gedurfd om vier uur. Het was eerst een hele consternatie geweest, maar ten slotte had mijnheer Dubbeldam het nogal gemoedelijk opgenomen en haar als ‘straf’ alleen opgedragen voor het volgend vertel-uur een verhaal te bedenken, waaruit zonneklaar zou blijken dat geen spoken bestonden en waarin kinderen, die erin geloofden, voor de gek werden gehouden.
| |
| |
In andere omstandigheden zou ze natuurlijk voor de fabricatie van dat fraais Nel in de arm hebben genomen, maar Nel was de hele week al zo stil en somber, dat Door zich ernstig ongerust om haar maakte. Wat zouden ze anders ook samen gelachen hebben om die gekke, kleine, dikke Steyn - ‘Balletje Gehakt’, noemden de jongens meester Steyn! - die haar op alle manieren het hof zocht te maken. Lucy had haar toevertrouwd dat de ‘hopeloze liefde’ van het dwaze, kleine baasje voor haar, Lucy, al meer dan een jaar duurde, telkens weer opnieuw na korte bekoelingen, maar nu ten leste scheen hij dan toch zijn liefde van Lucy definitief op Door te hebben overgebracht.
‘Wat een vreselijke achteruitgang,’ had Door gelachen. ‘Van een heuse onderwijzeres op een kale kwekeling!’ En de man was al dertig jaar.
Neen, Nel was niet in stemming om naar die dingen te luisteren en erom te lachen. Over de school, hoe Jansen optrad, of het mee- of tegenviel.... ze liet zich nergens over uit. Zo ging ook de tweede week voorbij en er werd al niet meer zó druk over het lesgeven gesproken -, alleen Leida raakte niet uitgepraat en had iedere keer iets anders te tonen, dat ze van het een of andere snoesje cadeau gekregen had. Jeanne verdacht haar er van, dat ze de stumpers eenvoudig hun lintjes en ulevellen afhandig maakte, om er dan later mee te kunnen bluffen als bewijzen van haar enorme populariteit.
Zo kwam de Mei en braken eindelijk de mooie dagen aan. De klassen van mijnheer Kroon deden nu bijna elke dag ‘schoolwandelingen’, want mijnheer Kroon was een groot voorstander daarvan. En zo wandelde dan op een mooie morgen Tine Maas, gezellig babbelend met de vriendelijke, oude juffrouw Schnabel, rustigjes aan, want juffrouw Schnabel was wat mank, achter een tevreden klasje van vier-aan-vier gearmde kindertjes, door het zonnetje naar het stadspark toe....
Tine had het al bijzonder getroffen. Juffrouw Schnabel
| |
| |
liet haar van alles doen, was haar behulpzaam en wees haar terecht. Ze kon ook zo geestig vertellen uit haar ruim dertigjarige loopbaan als schooljuffrouw, over allerlei kinderen die ze had ontmoet, hun karakters, hun eigenaardigheden, en wat er van ze was geworden. En mijnheer Kroon zelf scheen Tine ook graag te mogen lijden -, hij zei wel nooit veel, maar hij knikte haar zo hartelijk toe als ze hem tegenkwam in de gangen of op het plein.
‘Ellendig toch voor hem, dat hij zijn vrouw niet meer heeft,’ zei ze nu tegen juffrouw Schnabel.
‘Ja, want ze had hem net zo hard verwend als de kinderen. Ik kwam er wel eens aan huis. Het leek daar precies....’
Maar Tine luisterde niet meer....
Wie kwam daar in de verte aan, met snelle, driftige stap, zodat je dadelijk zien kon, dat er iets moest zijn gebeurd? Was dat Nel van Zanten niet...? Ja, het was Nel. En nu ze naderde.... wat zag ze er toch vreemd uit, wat had ze toch...? Je zou haast zeggen: één vuurrode en één doodsbleke wang....
‘Wat zie je daar toch, Tine?’ vroeg juffrouw Schnabel, bemerkend dat Tine niet luisterde.
‘Nel van Zanten, juffrouw. Een meisje uit onze klas. Vindt u goed, dat ik even naar haar toe ga? Er is iets met haar gebeurd, ik zie het van hier.’
‘Ga gerust je gang, hoor.’
Ze bleef zelf vol belangstelling op een afstand staan kijken en de kindertjes hielden gehoorzaam halt.
Tine haastte zich naar Nel.
‘Wat is er, wat heb je...?’
‘Hoe kom jij hier...?’
Tine knikte naar juffrouw Schnabel en de klas.
‘Wat is er gebeurd...?’
‘Ik ben weggelopen.... Hij heeft me een klap in mijn gezicht gegeven....’
‘O...! Hoe durfde hij.... Jou...!’
| |
| |
‘Zeg niets.... zeg hier op straat niets....’ smeekte Nel. ‘Anders ga ik gillen van het huilen.’
Hulpeloos keek Tine rond. Daar kwam juffrouw Schnabel al aan. Zoet op een afstand, veilig terzij van de weg, wachtte de klas.
‘Kan ik wat doen?’ vroeg ze vriendelijk. ‘Is er iets akeligs gebeurd?’
Nel kon niets zeggen, Tine antwoordde voor haar.
‘Iets vreselijks, juffrouw.... Zou mijnheer Kroon het heel erg vinden, als ik haar even naar huis breng? Ik kom dadelijk terug.’
‘Welneen.... natuurlijk niet.... ga maar gerust, hoor!’
En ze knikte Nel nog eens vriendelijk toe.
‘Zo,’ zei Tine hartelijk, en pakte Nels arm. ‘Nu ben je tenminste niet zo alleen. En als je niets vertellen wilt, dan hou je maar rustig je mond.’
‘Och....’ kwam Nel schor. ‘Er is zo weinig te vertellen. Hij treitert me van de eerste dag af.... verkoopt hatelijkheden over ‘romannetjes schrijven’, over ‘correspondenties met jongeheren’.... de baas heeft hem natuurlijk allerlei onzin over me verteld.... en hóe verteld.... dat kun je wel denken. Hij behandelt me of ik een van die polderjongens ben, die daar bij hem in de eerste klas zitten.... laat me allerlei onsmakelijke karweitjes doen... nog geen één enkel uur heb ik eens behoorlijk les gegeven.... iedere keer moet ik met gevonden rommel de klassen door.... overal een vuile zakdoek vertonen.... vragen van wie hij hoort.... Vroeger werd die boel op een tafeltje in de gang gelegd, konden ze zelf gaan kijken.... Stel je voor, zeg, Tine.... hij noemt me bij mijn achternaam.... Van Zanten’ schreeuwt hij door de hele school....’
Ze zweeg even, voelde met haar hand aan haar wang.
‘Is het geen schande....’ barstte ze dan ineens uit, ‘....dat ik om die kerel zó over straat moet lopen...?’
‘Hoe kwam hij er eigenlijk toe?’
‘Omdat ik genoeg had van het klompen-rechtzetten, van het rondgaan met vieze zakdoeken. Ik geloof dat die apen
| |
| |
ze met opzet verloren om mij ermee in de klas te zien komen.... Want als ik de deur maar open deed, begonnen ze al te ginnegappen.
....En nu vanmorgen zou ik dan eindelijk eens een rekenles geven bij juffrouw Coops.... och, die gunt het mij wel, maar ze zijn allemaal als de dood voor hem.... en net ben ik begonnen, of daar komt hij binnen. “Juffrouw Coops, kunt u Van Zanten een ogenblik missen?” Had hij waarachtig weer zo'n snertwerkje voor mij. Toen heb ik hem eens-voor-al gezegd, dat ik het niet deed, dat ik het nooit meer deed, al ging hij op zijn kop staan, dat ik kwekeling was en geen slavin en dat ik niets meer wilde doen op school dan les geven. En toen heb ik hem meteen verteld hoe ik over hem dacht. En dat was niet bepaald vleiend....’
Ze lachte eventjes bij de gedachte aan zijn verblufte, woedende gezicht.
‘En weet je wat ik ook tegen hem zei? Ik zei: U denkt dat u mij klein krijgt. Maar u krijgt mij nooit klein. Niemand krijgt mij klein! En zeker niet zo'n vlerk als u.’
‘En toen...?’
‘Toen gaf hij mij gewoon een klap in mijn gezicht.... en eer ik wist wat ik deed, stond ik op straat, mijn hoed en mantel in mijn hand....’
Even later, op weg naar haar eigen school terug, kreeg Tine plotseling een ingeving. Als ze mijnheer Kroon eens vroeg of Nel bij hem als kwekeling mocht komen.... De school was pas verbouwd en aanmerkelijk uitgebreid.... er waren nu twee eerste en twee tweede klassen, dus feitelijk was er plaats voor vier kwekelingen -, maar mijnheer Kroon had er niet graag zoveel. Ze zou er Lea eens over spreken, dan konden ze het samen vragen.
's Middags vertelde ze Lea het hele relaas van Nel en ook haar eigen plan, dat door Lea zeer werd toegejuicht. Lea keek zelfs nogal zeer optimistisch! ‘Kroontje doet het best, als we het samen vragen.’
‘Ja, maar jij bekijkt het hele leven tegenwoordig door een
| |
| |
rooskleurige bril,’ lachte Tine. Ze stonden op de straathoek. ‘Nu, tot morgen, hoor! Jij moet het woord maar doen.’
‘Neen, jij,’ ijverde Lea. ‘Jij staat het meest in de gunst.’ ‘Zou je heus denken?’ vroeg Tine blij. ‘Geloof je heus dat hij mij aardig vindt?’
‘Ik geloof het niet alleen, ik weet het zeker.’
‘Van wie weet je het?’ vroeg Tine nieuwsgierig.
‘Ja.... van wie zou ik het weten?’ En Lea kreeg een kleur. ‘Van...?’
Lea knikte lachend en ze scheidden.
Ja, Dolf had het vanmorgen juist toevallig nog gezegd, dat mijnheer Kroon zoveel op had met ‘Schimmetje’. En Dolf moest zelf ook maar een goed woord doen voor Nel. Wat hadden zij en Tine het toch allebei getroffen.... zijzelf natuurlijk nog heel, héél anders, nog veel, véél heerlijker....
Gekke mijnheer Kroon, die eerste ochtend, toen hij haar bij Dolf in de klas bracht! Ze kende Dolf helemaal niet, maar ze vond hem wel dadelijk héél knap, met die leuke tintelende ogen en dat aardige zijige zwarte snorretje. Hij leek een beetje op de vader van Door, maar veel jonger en veel knapper natuurlijk. Die gekke mijnheer Kroon! ‘Pas jij maar op je hart. Van Praag!’
Natuurlijk had ze toen een kleur gekregen. En hij had gelachen. Mijnheer Kroon sprong altijd zo grappig om met de mensen aan zijn school. Dolf was dadelijk heel aardig geweest en ze hadden haar in de klas allemaal een beetje benijd, ze stonden bijna allemaal bij onderwijzeressen of oude onderwijzers, zij alleen bij een jonge onderwijzer. En de meesten kenden hem ook wel van uiterlijk, vonden hem erg knap -, behalve Leida Verkruysen natuurlijk, die had minachtend gezegd: ‘Een Jood’, maar Anke had haar toen weer eens flink op haar nummer gezet.
Een paar avonden later had ze thuis zo eens over hem gesproken en zijn naam genoemd -, en ineens was vader
| |
| |
achteruit gaan zitten in zijn stoel en had zijn bril op zijn voorhoofd geschoven en had gevraagd:
‘Van Praag...? Van Praag...? Welke Van Praag kan dat zijn? Zou dat ook familie kunnen wezen van die Van Praags, die destijds tegenover ons gewoond hebben.... voor we hier kwamen wonen?’
Moeder was gaan lachen. ‘Vader ontdekt weer familierelaties!’
Want dat was een van vaders hebbelijkheden. Hoorde hij een naam, dan moest hij er dadelijk allerlei ingewikkelde aan- of bloedverwantschappen aan verbinden. Meestal klopte het helemaal niet, maar ditmaal....
‘Vraag hem eens of hij niet Dolf heet,’ had vader tegen haar gezegd. ‘En of zijn moeder niet Mietje Heilbron heet van zichzelf.’
‘Och, vader, dat kan ik hem toch niet vragen.... Ik ken hem pas.’
Maar de volgende keer had ze het toch gevraagd, in het vrije kwartier op de speelplaats.
‘Heet u misschien Dolf en heet uw moeder Mietje Heilbron van zichzelf....’
Dat stom-verbaasde, lachende gezicht!
Vader had intussen ditmaal eens gelijk gehad: hij heette inderdaad Dolf en zijn moeder heette Mietje Heilbron. Toen moest hij natuurlijk weer weten, hoe zij aan de namen kwam en ze had verteld wie ze precies waren en waar ze woonden. En toen ze nu die dag wilde zeggen, bij het weggaan: ‘Dag meneer’ -, had hij geprotesteerd: ‘Neem, nu je weet hoe ik heet, nu moet je me ook zo noemen.’ En ze moest het meteen zeggen: ‘Dag Dolf.’ Een paar avonden later was hij bij haar thuis komen theedrinken en nu kwam hij geregeld! En hij leende haar boeken over methodiek en over zielkunde en hij was zo knap, hij had de hoofdacte al, en de acte Frans en de acte Duits en hij leerde voor de acte Engels en hij zou zeker eenmaal schoolhoofd worden.... maar nooit een saaie suffer, o neen, helemaal iemand zoals mijnheer Siegenbeek. En
| |
| |
mijnheer Kroon was zó op hem gesteld, als hij een goed woord deed voor Nel, dan mocht ze vast en zeker bij hem als kwekeling komen. Wat in-gezellig. Ze zou het haar dadelijk morgen vertellen....
Maar de andere dag kwam Nel niet op school. Op klacht van Jansen had de directeur haar voorlopig voor drie dagen naar huis gestuurd! Er zou vergadering over haar worden gehouden. Mijnheer Adelink was heftig in actie, hij beloofde Lea die avond bij haar thuis, dat hij alles zou doen om Nel in het gelijk gesteld te krijgen en hij raadde haar aan, zo gauw mogelijk met Tine ‘op audientie te gaan’ bij mijnheer Kroon. Dan zag die ook dadelijk, dat Nel's klasgenoten van haar hielden. Want dat deden ze toch?
‘O ja!’ zei Lea geestdriftig.
‘Is ze niet net zo iets als Anke van den Burg?’
‘O neen! Heel anders. Oók wel ernstig, maar veel leuker.... Anke is natuurlijk heel aardig, maar ze is er lang niet zo leuk bij als Nel. Anke is wel eens een beetje.... zwaar-op-de-hand.’
‘Mijnheer Kroon laat vragen of u en juffrouw Maas straks om twaalf uur even in het kamertje bij mijnheer willen komen,’ berichtte een dag later de tot boodschapjongetje afgerichte zesde-klasser.
Lea knikte, ze keek Dolf even aan en ging verder met de rekenles. Hij maakte onderwijl aantekeningen van wat hij straks op te merken en te verbeteren zou hebben.
Om twaalf uur wachtte ze eerst op Tine, en samen stevenden ze door de lange, lege gang naar het ‘hoofdenkamertje’ en Tine klopte aan.
‘Binnen’ werd er geroepen en daar stonden ze in het ‘heiligdom’. Mijnheer Kroon wees ze elk een stoel en ging zelf heel gemoedelijk op de tafel zitten. Het bleek, dat mijnheer Adelink hem wel al met een enkel woord op hun verzoek had voorbereid. Tine deed het woord - wat keek hij haar vriendelijk aan. En wat had hij toch, vond Lea ineens, een lief en knap gezicht, als je hem van
| |
| |
dichtbij bekeek, wat straalde er een goedheid uit zijn ogen. Maar wat een sloddervos - moest ze in gedachten lachen -, zijn das hing half los en zijn vest zat scheef dichtgeknoopt. Hij glimlachte, zo innig als Tine pleitte voor Nel.
‘Ik ben anders niet zo heel erg op al die kwekelingen gesteld. 'k Heb er wel eens vervelende ervaringen mee gehad. Maar die vriendin van jullie schijnt nogal een erg interessant mensenkind te zijn, als ik goed begrijp.’
‘O ja, mijnheer, interessant is Nel zeker -, nietwaar Lea?’
Lea beaamde dat van harte.
‘Laat haar dan maar eens bij mij komen praten. Dan komt dat wel in orde.’
‘Graag - en dank u wel, dank u wel, meneer!’
Dankbaar en blij namen ze afscheid. Diezelfde middag stapten ze naar Nel's huis en deden trouw van alles verslag. De grootouders fleurden er helemaal van op. Nel had dus niet in haar verhalen over die Jansen overdreven, Nel had dus niet overijld en onverstandig gehandeld. Nu ze ouder werd, behoorden de ‘straffen’ en het ‘streng’-doen natuurlijk tot het verleden -, maar toch vroegen ze zich vaak af, of ze in vroeger jaren niet te toegeeflijk waren geweest, ofschoon ze over Nel's gedrag in huis niet te klagen hadden.
‘Voor wie haar weet aan te pakken is ze immers onder een hoedje te vangen,’ stelde dan grootvader weer zichzelf gerust. ‘Ze heeft nu eenmaal een trotse aard. Ze kan niet tegen de toon, die de meeste volwassen mensen tegen kinderen aanslaan.... en de meeste leraren tegen hun leerlingen.’
‘Hadden we dat dan eigenlijk niet in haar moeten tegengaan?’ weifelde grootmoeder nog.
‘Dat is niet tegen te gaan. Dat zit erin. En waarom zou een kind ook geen gevoel van eigenwaarde hebben? Verwaand is Nel toch allerminst....’
‘Wat aardig van die meisjes om zo voor haar op te
| |
| |
komen. Als alles weer in orde is, moeten we ze toch eens het een of ander pleziertje doen!’
Maar zo gemakkelijk als het leek ging het toch niet....
Eerst werd er een leeraarsvergadering gehouden en de directeur verlangde, dat Nel naar Jansen terug zou gaan, excuus vragen, en zich onvoorwaardelijk aan zijn bevelen onderwerpen. Weigerde ze dat, dan eiste hij niets meer of minder dan verwijdering van de school! Die klap in drift achtte hij de moeite niet waard, Nel was ten slotte niets meer dan een schoolmeisje van zestien jaar, al gaf ze zichzelf nog zulke volwassen en interessante airs....
‘Wat ze niet doet....’ had toen ineens mijnheer Blom zo langs-zijn-neus-weg gezegd! Dat was misschien nog om de oude herinnering van het ‘priëelcomité.’
Maar de hele vergadering had er van opgekeken. En mijnheer De Bie, de geschiedenisleeraar, die nooit veel zei, omdat hij wat moeilijk uit zijn woorden kwam, had zonder haperen gezegd:
‘Ik ben het geheel eens met mijnheer Blom.’
En toen bleken zowaar de meesten op Nels hand! Mijnheer Adelink vertelde later, dat het wraakzuchtig drijven van de directeur de andere leeraren zo had geprikkeld, dat ze voor een ogenblik hun eigen grieven en griefjes tegen Nel vergaten. En mijnheer Adelink was ook nog eens teruggekomen op de voorgeschiedenis en had gezegd, dat het nog helemaal niet zo zeker was, dat de autoriteiten aan de kant van de directeur zouden staan. En was het behoorlijk te noemen, dat mijnheer de Zwart aan het schoolhoofd Jansen vooraf inlichtingen over Nel, zelfs over haar persoonlijk leven, had verstrekt? Ook stond het nog zéér te bezien, of de nieuwe districtsschoolopziener, die er toch aan te pas zou moeten komen, wanneer inderdaad van ‘verwijdering’ sprake zou zijn, zo luchtig over die ‘klap in drift’ zou denken. Mr. Pijnappel stond als tamelijk modern bekend. En waar nu de directeur zo de nadruk legde op de noodzakelijkheid om de tucht op school te hanhaven, daar moest hij toch inzien, dat het
| |
| |
voor die ‘tucht’ veel schadelijker zou zijn, wanneer de directeur in het ongelijk werd gesteld, dan wanneer uit eigen beweging de kwestie in der minne werd geschikt. Mijnheer Adelink sprak niet minder dan twintig minuten achtereen en de directeur gaf helemaal geen antwoord! Maar de zaak kwam ten leste toch op zijn pootjes terecht en Nel werd geplaatst op de school van mijnheer Kroon, met wie ze het dadelijk goed kon vinden. De andere onderwijzers en onderwijzeressen deden eerst wat stug - Nel heette bij voorbaat al een ‘onhandelbaar persoontje’! - maar ze trokken al gauw weer bij.
Tine echter was en bleef van de drie kwekelingen de uitverkorene. Ze werd kort na het voorgevallene bij mijnheer Kroon aan huis gevraagd en zelfs ten eten, tot verbazing van iedereen, want mijnheer Kroon leefde overigens nogal teruggetrokken - en ze werd gaandeweg dikke vrienden met de drie moederloze kinderen.
|
|