| |
| |
| |
Hoofdstuk V
Winter op de molen
DAT jaar was de winter al bijzonder vroeg ingevallen. Het was eigenlijk een beetje bij verrassing gegaan. In een rij van strakke, klare herfstdagen was October geëindigd. Alle bomen droegen nog in vrachten rode en gouden munten hun laatste loof; als een vlekkeloze donkerblauwe koepel stond daar de hemel boven -, zo ging November in. Maar de wind liep uit naar het Noorden, en het werd gaandeweg al kouder, elke dag een beetje kouder, de mensen zetten hun kachels en trokken hun dikke kleren aan, maar zonder gedachten nog op de winter.... tot op een dag overal de kleine jongens zich met hun schaatsjes over straat vertoonden. Toen wisten ze het ineens: er lag ijs! Dat hadden de stille, gestadige nachtvorsten gedaan. En op de avond van Sint Maarten, de elfde November, kwamen de kinderen, die met lichtjes in gekleurde lampions en dof-rumoerige rommelpotten hadden lopen zingen over straat, bij hun moeders terug met jasjes en manteltjes vol sneeuw. De halve nacht bleef het sneeuwen; tegen de morgen klaarde de lucht weer op en opnieuw straalde een zonnetje uit het heldere blauw. De wind kwam uit het Noord-Oosten: het was winter.
Achter lente, zomer en herfst, achter groei en bloei en
| |
| |
kleur was de deur nu onherroepelijk gesloten, en zou in geen maanden meer open gaan....
Nu werden er overal dadelijk hardrijderijen uitgeschreven, want de dagen waren nog tamelijk lang en het ijs zo mooi als het in jaren niet geweest was en het leek, met avond na avond een wassende maan aan een klare hemel en minderende wind, haast te mooi om lang te kunnen duren. Alles wat jong en kloek was schreef in voor de ‘spekrijderij’, Piet Siegenbeek voor drie tegelijk, en Frits van den Burg, - Emmy zat natuurlijk al lang weer in Lausanne en kon dus niet haar neusje optrekken voor dat vulgaire dorpsgedoe - en Herbert Aben en al hun vrienden. Er zou ook een ‘turfrijderij’ voor kleinere jongens gehouden worden, waarbij de kampioen voor zijn beschermeling wel vijfhonderd turven kon winnen, wat Daaf Schaap en Bart Brons zich dan ook dadelijk voornamen te doen, allebei ten behoeve van de arme oude weduwe Komeyn, hun moeders werkster.
Het hele stadje praatte over de arrewedstrijd in ouderwetse klederdracht, waaraan alle bezitters van arresleden in het stadje en in de omliggende dorpen deelnemen zouden. Het beloofde prachtig te worden. Het was ook zulk zeldzaam weer. Tegen dat 's avonds de zon onderging, rees een al groter en gaver en klaarder maan aan de Oostelijke kim. Haar blauwe zilvergloed ontmoette op de besneeuwde akkers de schijnselen van het vlammend avondrood en vloeide daarmee samen tot een wonderbaarlijk-mooie kleur. Zo zagen de meisjes het een keer, toen zij na een late les uit school kwamen, want het grauwe gebouw stond aan de rand van het stadje, met zijn achterkant naar de velden toe, en Anke wees naar de wonderlijk gekleurde hemel, waaronder in zilverige en rozige glanzen de sneeuw lag te stralen, wijduit zover het oog kon zien.
‘Wat is dat mooi.... wat zeldzaam mooi!’
‘Ja, beeldig!’ viel Leida Verkruysen ijverig bij. ‘Echt beeldig. Net een ansicht!’
| |
| |
Er bromde iets in Nel van Zanten, dat baande zich een uitweg en werd een schaterlach.
‘Wat is daar nu aan te lachen?’ vroeg Leida gepikeerd. ‘Ik wil er ook wel om huilen,’ zei Nel. ‘Als je dat misschien liever hebt. Het is ook eigenlijk meer om te huilen!’ Maar meteen barstte ze weer in lachen uit.
‘Net een ansicht! Zo ‘beeldig’ als een ‘ansicht’. De Natuur! Wat een eer voor de Natuur! Zó iets....’
Het leek een ogenblik of ze werkelijk zou gaan huilen, maar Anke wist haar te kalmeren.
‘Kom Nel, wind je niet zo op. Leida heeft dat natuurlijk helemaal niet bedoeld.’
‘Niet bedoeld? Ik weet absoluut niet waar jullie het over hebben! Wat heb ik in 's hemels naam miszegd? Dat moet jij me dan maar eens uitleggen. Anke.’
Anke lachte even.
‘Neen, dat kan ik niet, hoor! Er is niets aan uit te leggen. Jij en Nel bent nu eenmaal vuur en water.’
Leida zweeg. Ze kon Anke niet zeggen hoe ze Nel langzaam aan was gaan haten. En ook Nel zei niets meer. Ze voelde plotseling spijt van haar hoongelach en bittere woorden, ze voelde ook medelijden met de lelijke Leida. Kon ze het dan ten slotte helpen, dat ze zo lelijk was en zo kleinzielig en zo jaloers?
Sinds Door in haar dwaasheid had gebabbeld over de ‘razend-interessante drukke correspondentie’ van haar, Nel, met een ‘toekomstig Dichter’ deed Leida helemaal onmogelijk tegen haar.
‘Gaan jullie nog naar de arrenwedstrijd kijken?’ bracht Anke het gesprek op een ander onderwerp.
‘Ik hoef er niet heen te gaan,’ vertelde Marie Mol, die tot dusver enigszins verbijsterd had gezwegen, daar ze niet recht had begrepen wat er eigenlijk gaande was tussen Leida en Nel. ‘Ik kan alles prachtig zien van onze molen. Het is op onze tocht! En als je op de omloop staat, kijk je er precies op neer. De vlaggetjes en de palen staan er al.’
| |
| |
‘Waarom zou het zo ver weg zijn?’ vroeg Lea.
‘Waarschijnlijk omdat ze uit de hele omtrek komen,’ meende Lien. ‘Maar wat een bof voor jou, Marie!’
Marie zei niets. Ineens was een plannetje bij haar opgekomen, waarover ze nog niet spreken wilde. Eerst weten wat moeder ervan denken zou!
Die middag thuis begon ze er dadelijk over.
‘Moeder, mag ik de meisjes uit onze klas hier vragen voor de arrenwedstrijd? Er is toch op de omloop plaats genoeg. Dan heb ik óók eens een partijtje.’
Haar moeder gaf niet dadelijk antwoord, ze keek peinzend uit het raam van de lage, lange molenkamer tussen de zorgvuldig-onderhouden bloempotten door, de besneeuwde velden over. Ze was een al tamelijk oude, magere vrouw uit de kleine boerenstand, hoogst eenvoudig gekleed in schootjak en bonte boezelaar, maar met een fijn, verstandig gezicht en klare, blauwe ogen onder een nog nauwelijks gerimpeld open voorhoofd. Haar stalen bril gaf haar bijna iets geleerds.
‘We zullen er straks met vader over spreken.’
‘Goed moeder.’
Gehoorzaam zette Marie zich aan een kleine, voor haar ingerichte hoektafel en begon dadelijk haar huiswerk te maken. Boven hun hoofden bonkte en stampte de molen, dat alles in de kamer zachtjes dreunde, maar ze waren aan het dof en eentonig geluid sinds lang gewend en merkten het niet meer. Verder was het stil.
Op haar pantoffels liep de moeder van de kast naar de tafel en weer terug, om voor het brood-eten te zorgen, ze wierp nu en dan een blik op het toverachtig-mooie buiten en dacht over het verzoek van haar dochtertje na.
Ze wist eigenlijk niet goed wat ze moest doen....
Marie was een ‘nakomertje’, de drie anderen, ouderen, twee broers en een zuster, al sinds jaren getrouwd en het huis uit -, gelukkig vlak in de buurt getrouwd en allemaal even welvarend - allemaal even sterk en gezond. Marie alleen was van haar geboorte af een zwak kindje
| |
| |
geweest, moeizaam opgekweekt met levertraan en versterkende kostjes, daardoor ook erg verwend door haar vader en oudere broers en zuster, maar gelukkig toch geen ‘bedorven kindje’ geworden.
Nog was ze niet sterk, moest veel verzuimen, maar wist door hard werken bij te blijven. Haar vader had zich dan ook tegen het gaan naar de kweekschool gekant -, maar de moeder had het doorgezet; de omgang met andere meisjes zou haar harden, ze groeide thuis te veel als in een broeikas op. Maar ze had ook wel de bezwaren gezien. Mol was geen eigenaar van de molen, hij was maar zetbaas, van huis uit een doodgewone arbeiderszoon. Zij zelf kwam uit een boerengezin en ze had in haar dorp als kind vlak achter de burgemeester gewoond, waar ze dan melk en boter en room en eieren placht te brengen en waar ze wel als klein meisjes bij de oudere kinderen te spelen was gevraagd, want de burgemeester en mevrouw, ofschoon schatrijk, waren heel eenvouuige mensen. Later had ze er een poos gediend als kindermeisje bij de jongere kinderen, om met ze te spelen en ze bezig te houden, en onder die jongere kinderen was ook de kleine, blonde Giene geweest.... en die kleine blonde Giene was opgegroeid en een dame geworden en eindelijk met mijnheer Aben getrouwd, die ze altijd ‘jongeheer Frans’ had genoemd, en nu was ze moeder van de kleinere, blondere Gientje, Gientje Aben, en die zat bij Marie in de klas! En hun molen hoorde van Gientjes grootvader -, aan hem hadden ze te danken, dat Mol daar zo goed als eigen baas was en niet ergens maar gewoon als knecht moest werken.
Maar dat alles was jaren en jaren geleden en ze had er Marie nooit over gesproken. Niet uit valse schaamte, maar om haar niet nog linkser en bedeesder te maken tegenover een klasgenoot.
Ze wilde ook niet, dat er op Marie werd neergezien. Ze waren maar eenvoudige luitjes en woonden en leefden als boerenmensen. Niet uit schaamte, maar
| |
| |
eerder uit trots had ze Marie nog nooit aangemoedigd, de meisjes bij zich te vragen, ofschoon ze nu al langer dan anderhalf jaar met ze op school ging. Ditmaal was het wel een mooie gelegenheid, zo ongezocht, ze hadden nu echt iets bijzonders aan te bieden. Want er werd heel veel toeloop voor de wedstrijd verwacht. En dan van hun brede, ruime molentrans alles op je gemak te kunnen gadeslaan, inplaats van te staan blauwbekken en stampen in de sneeuw, dat zouden ze wel een buitenkans vinden.
Onafgebroken bonkte en stampte de grote molen boven hun hoofden. Er klapte ergens een deurtje, er kraakte een traptree en even later kwam de vader binnen.
Zo mager als zijn vrouw was, zo welgedaan zag molenaar Mol eruit. Een dood-goede, maar niet overmatig snuggere dikzak, van top tot teen overdonsd met meel, wat hem iets wazigs gaf, als zag je hem door gaas of fijne tulle. Marie sloeg dadelijk haar boeken dicht en ze gingen aan tafel: Voor de zoveelste maal moest juffrouw Mol er haar man aan herinneren, dat hij zijn witbestoven petje had vergeten van zijn hoofd te zetten!
Lang en breed werd onder het eten de zaak besproken. Mol was er dadelijk heftig voor. Waarom niet? Wat leven in de brouwerij! Een ketel chocola, een paar flinke krentebroden.... Maar toen zijn vrouw met haar bezwaren kwam, was hij er plotseling even heftig tegen. Niemand zou van zijn kind, zijn schat, zijn Marietje mogen denken, dat ze zich bij de nesten en nuffen van die school indringen wilde, omdat ze in wat mooier huizen woonden, wat meer geld hadden misschien, omdat hun vaders ‘meneer’ werden genoemd en hij maar kortweg: Mol. Ze lieten hem kalmpjes uitpruttelen, ze waren zijn kippedriftjes gewend, en het slot was, dat Marie de volgende dag op school moest zeggen, dat ‘iedereen die zin had’ bij hen op de molen welkom zou zijn om de wedstrijd te zien en dat er na afloop ‘voor de liefhebbers chocola en krentenbrood klaar zou staan.’ Zo was het geen echte
| |
| |
‘partij’, met ‘invitaties’, maar een eenvoudige toestemming om van de gunstige ligging van ‘De Wilde Jager’ te profiteren, met, natuurlijk, een hartversterking tegen de kou.
De hele avond onder haar huiswerk door en daarna, terwijl ze zich uitkleedde, en die volgende morgen nog eens weer, herhaalde Marie in zichzelf haar moeders woorden, en prentte ze zich in het hoofd, om het toch vooral goed te zeggen, en moeders bedoeling precies weer te geven -, en daardoor klonk het die volgende morgen dan ook wel een beetje als een van buiten geleerd lesje: ‘dat iedereen op de molen welkom zou zijn en dat er “voor de liefhebbers” na afloop chocola en krentenbrood klaar zou staan....’
‘Wat prettig voor die “iedereen”, en wat leuk voor die “liefhebbers”!’ plaagde Jeanne Sixma, met haar spottend lachje. Leida Verkruysen, die zich als steeds in de buurt van het ‘deftig drietal’ bevond, lachte uitbundig, alsof Jeanne een uitgezochte geestigheid had verteld, maar Marie werd vuurrood en keek zó bedremmeld, dat Jeanne dadelijk spijt had.
‘Ik begrijp wel, wat je bedoelt, hoor, maar ik kan niet, er is juist die dag iemand jarig bij ons.’
‘Dat zal wel’ -, dacht Leida, en zocht Jeanne's ogen in een blik van spottende verstandhouding te vangen, maar het lukte niet. - ‘Dat zal wel! Natuurlijk een uitvluchtje. Ze bedankt er voor om bij die boerentrien....’
‘Dat is waar ook, je grootmoeder is die dag jarig,’ bevestigde Anke nu plotseling Jeanne's woorden. ‘Maar ik wil heel graag komen, Marie. Het zal een enig gezicht zijn, van jullie molen af....’
‘Die hangt natuurlijk weer de edelmoedige uit,’ dacht Leida schamper. En ze zweeg. Marie had nog niet rechtstreeks tot haar het woord gericht. Het linkse, boerse kind voelde heel goed hoe de ander over haar dacht, ze had haar zelfs liever niet gevraagd -, maar haar moeder
| |
| |
had gezegd, dat je niemand kon overslaan, als je noodde in het algemeen.
Daar kwamen de meisjes Doezer aan en Anke bracht gauw Marie's uitnodiging aan hen over. Ze zag, dat Marie al een kleur kreeg bij de gedachte, de woorden van zoeven te moeten herhalen.
‘O, leuk!’ riep Lien dadelijk. ‘En voor ons zo makkelijk. We stappen dan bij jullie halte in. Iedereen komt toch op schaatsen?’
‘Natuurlijk. Te water is de kortste weg.’
Anna moest nog even nadenken, of ze het kon schikken met haar werk, maar het zou wel lukken, meende ze.
Tine kreeg een kleur van plezier. Ze hoopte toch zó dat moeder haar die dag nu eens zou kunnen missen. Ze zou alles op haren en snaren zetten.... ze had nog nooit zo iets gezien.
Door en Nel konden onmogelijk. Diezelfde middag zou de grote spekrijderij zijn....
‘Om springlevende halve varkens!’ riep Door ertussen.... en ze hadden Piet Siegenbeek plechtig beloofd te komen kijken en hem met krijgskreten aan te moedigen. Er waren vele en gevaarlijke mededingers. Daar konden ze niet meer af. Zonder de krijgskreten was Piet verloren. Ook Lettie en Lea hadden verhindering. Die waren samen bezig aan twee gelijke verjaarsjurken voor Lettie's zusje Cor en voor Lea's zusje Roosje, en ze konden geen uurtje missen. Let had trouwens geen schaatsen en ze vroeg ze ook liever niet, het was tegenwoordig weer meer dan treurig gesteld met haar vader. Daarom zei Lea maar erg nadrukkelijk, dat zij en Let onmogelijk konden....
‘Voor jou moeten er natuurlijk eerst balken onder het ijs liggen!’ kon Jeanne toch weer niet nalaten te zeggen, en Lea sloeg de handen ineen van geveinsde bewondering.
‘Wat kan jij toch goed raden. Voor jou valt nu letterlijk niets te verbergen!’
Ze lachten allemaal, omdat de snedige Jeanne nu eens
| |
| |
even met de mond vol tanden stond en Jeanne lachte zelf maar mee. Wat die Lea uit de hoek kwam, de laatste tijd! Gientje verscheen die morgen het laatst op het plein. Ze vond het een allergezelligst plan, maar ze wist niet of ze zou mogen, ze was pas verkouden geweest.... ‘Och ja?’ spotte Leida. ‘Wat treft dàt ongelukkig. Wat zal je dàt spijten!’
‘Hoe bedoel je?’ vroeg Gien argeloos.
Leida haalde de schouders op, ze dacht er alweer ‘het hare’ van.
Maar de volgende morgen zag ze tot haar grote verwondering Gien met een blij gezicht op Marie Mol afgaan en haar verwondering steeg nog geweldig, toen ze Gien hoorde zeggen:
‘Moeder vindt het goed, hoor! Zeg, ik wist helemaal niet, dat onze moeders nog kennissen van elkaar waren. Daarom mag ik nu ook. Moeder zei, ze weet zeker dat jouw moeder wel zal oppassen dat ik niet in de tocht sta, en zo....’
‘Kennissen?’ stamelde Marie. ‘Neen, daar wist ik ook niets van. Daar heeft moeder nooit iets van gezegd.’
Leida Verkruysen stond stom verbaasd. De rijke, deftige mevrouw Aben, die er equipage op na hield, en de moeder van dat boerse molenaarskind -, waren dàt kennissen? Ze ging gauw naar het tweetal toe.
‘Zeg, hoe laat denk je dat de wedstrijd begint?’
‘O, kom jij dan ook?’ vroeg Marie. ‘Waarom heb je dat gisteren niet dadelijk gezegd?’
‘O.... ik weet niet.... ik wist gisteren nog niet zeker of ik kon....’
En zo kwam het dat Leida Verkruysen ook van de partij was. En Nel van Zanten, die altijd graag bespiegelingen hield over hoe alles gelopen zou zijn, als dit of dat eens anders was gelopen, gaf nog lang daarna haar beschouwingen ten beste over de gevolgen van Leida's meegaan naar de harddraverij....
De deelname was nog veel groter dan de meesten hadden
| |
| |
gedacht en het schouwspel bleek ongemeen boeiend. De wijde akkers, bedekt met sneeuw, tintelend in de zon als diamantpoeder, over zilveren velden uitgestrooid, de brede, gladde tocht, de vrolijke vlaggen en wimpels, de fleurig-opgetooide bruine, zwarte, witte paarden, de bont-beschilderde en versierde arren, de fantastische, kleurige, ouderwetse klederdrachten.... alles door elkaar heen bewegend onder vrolijk gepraat en geklingel van honderden belletjes, tegen een achtergrond van in het puurste hemelblauw vervloeiend blank.... het was als een levend schilderij, waarlijk een lust voor het oog.
En dan het uitzicht van de brede molentrans af, tot ver, ver, in de horizonten, veel verder, op veel meer vredige torentjes, verstilde molens dan van de begane grond.
‘Ik wist niet dat die paar meter zó n verschil konden maken,’ riep Lien Doezer verrukt. Ze keek naar alle kanten. Haar ogen straalden van genot en van dankbaarheid, en in een behoefte die te tonen aan de mensen, die haar dit feest bereidden, had ze haar arm om Marie's schouder heen geslagen. Ze was zo n echt dankbaar natuurkind. Lien. En overal die zon, die verrukkelijke winterzon. ‘Haast al te mooi....’
‘Ja,’ lachte Mol, die plezier had in haar vreugde. ‘Zeg dat maar wel juffertje. Het zou wel eens kunnen gaan dooien.... Het is nog zo vroeg in de tijd....’
‘Ik moet u de groeten van moeder brengen....’ zei Gientje zachtjes tegen juffrouw Mol. ‘U bent immers moeders buurmeisje geweest in grootvaders dorp?’
De scherpe, blauwe ogen achter de bril keken onderzoekend in de heldere, kinderlijke, haast nog blauwere ogen, maar ze ontdekten er niets dan oprechtheid in.
Buurmeisje.... meer had mevrouw Aben haar dus niet verteld. En wat een aardig kind vond ze Gientje. Mooier nog dan haar moeder, maar minder levendig leek ze.
Massa's arren namen aan de wedstrijd deel - iedereen was verbaasd, dat nog zoveel mensen in de omtrek er een bezaten! - maar alles liep vlot van stapel en tegen
| |
| |
zonsondergang was het afgelopen, waren ze naar alle kanten, over alle tochten en vaarten, onder vrolijk belgerinkel weggegleden. De prijsuitdeling zou nu nog volgen, later op de avond, in ‘De Zwaan’.
Even nog bleven de meisjes en de volwassen mensen op de omloop staan om nog eens te genieten van het zeldzame schouwspel: blauwig-zilveren maneschijn en rozigrode avondgloed, dooreenspelend over de stralende sneeuw.
Voor het bezichtigen van het inwendige van de molen was het nu te laat geworden, maar Mol vertelde dat hij beneden een model had staan, een nauwkeurige nabootsing van ‘De Wilde Jager’, nog afkomstig van zijn grootvader. Op die grootvader scheen hij heel trots te zijn -, hij was niet alleen beroemd geweest als knutselaar, maar ook, ja vooral, als schoonschrijver. Voor al zijn tijdgenoten had hij bruiloftswensen en verjaarsverzen geschreven!
‘Een klein uurtje kunnen jullie nog wel blijven,’ meende Marie. ‘Het is nog lang niet donker en bovendien is het volle maan. En het gaat recht-toe, recht-aan, langs de tocht. Jullie kunnen onmogelijk verdwalen. Wel als je komt, maar niet als je gaat.’
Beneden in de kamer - ze waren verzadigd van krentenbrood en chocolade, doortrokken van warmte, doorkoesterd van gezelligheid - wees de molenaar aan het aardige kleine modelmolentje op tafel de verschillende onderdelen en legde er de werking van uit. In zijn ijver had hij vergeten zijn oud, bestoven petje af te zetten. Over zijn blauw boezeroen met de glimmende witstenen knoopjes hingen jas en vest helemaal open en boven de ruige broek, die zijn geweldige benen bekleedde, stak een brede strook vap zijn blauw baaien onderbroek rondom uit. Hij dampte geweldige wolken uit zijn kort, zwartberookt pijpje en keek zo echt gemoedelijk en plezierig. Alle meisjes bewonderden het kunstig-geknutselde molentje met de beweegbare venstertjes en deurtjes en ze vonden
| |
| |
het vooral zo'n grappige gedachte, dat ze nu tegelijk in diezelfde kamer zaten en dat ze op diezelfde omloop zoeven hadden gestaan.
‘Dat zou echt iets voor Nel zijn!’ meende Tine Maas, innig vergenoegd dat ze er nu ook eens bij kon wezen. Alleen Leida Verkruysen verveelde zich en had spijt dat ze was meegekomen. De arrenwedstrijd.... nu ja.... dat was nogal aardig geweest.... maar dat burgerlijke rommeltje hier! Niet veel beter dan een arbeidersmilieu.... Dat van die ‘oude kennis’ tussen de moeder van Gien en dat mens hier moest ze verkeerd hebben verstaan, zo iets was toch onmogelijk. En die man, die pummel, met zijn pet op zijn hoofd en zijn onderbroek boven zijn bovenbroek uit. Was Gien nu eigenlijk half onnoozel of hield ze zich maar of ze het hier gezellig vond -, zij, die zelf in het Huis-met-de-Poppen woonde? Anna Doezer lag natuurlijk weer met haar neus boven op dat idiote molentje; als de kippen erbij, wanneer er iets te leren viel.
Ze keek eens rond. Wat een meubilair. Niet eens alle stoelen gelijk! Een samengeraapt zoodje. Natuurlijk balsemientjes en fuchsia's -, dat hoorde er nu eenmaal bij, de ordinairste bloemen. Dan die portretlijstjes. Van komkommerpitjes, van schelpjes op karton geplakt! O, het kon warempel al niet erger.
En.... neen maar.... ‘fijn’ waren ze óók nog! Niet te verwonderen! Dat paste precies bij de bril en de bonte boezelaar van dat schoonmaakster-achtige mens.
Wat stond er eigenlijk precies op die tekst, die daar aan de wand boven het ladenkastje hing? Je kon het bijna niet lezen van al de gouden en bonte krullen. Zeker een der kunstproducten van die beroemde grootvader, in lijst en glas nog wel. Maar wat stond er toch...? ‘Zoekt voor alles het Koninkrijk der Hemelen’. O, zo, dat wist je dan alweer! Wat idioot om zo iets aan de muur te hangen. En die H. van Hemelen.... dat leek wel een K. ‘Zoekt voor alles het Koninkrijk der Kemelen’.
| |
| |
Ze proestte. Het Koninkrijk der Kemelen. Dat was te mooi om voor jezelf alleen te houden.
En ze stootte Lien Doezer aan, die zat het dichtst in haar buurt.
‘Zeg, Lien.... zie je dat? “Zoekt voor alles het Koninkrijk der Kemelen”!’
Lien snapte het niet dadelijk. Ze keek naar de tekst en dan weer naar Leida, met vragende ogen.
‘Wat bedoel je eigenlijk?’ fluisterde ze.
‘Het Koninkrijk der Kemelen,’ giechelde Leida.
Nu ontdekte Lien het ook. Ja, het leek meer op Kemelen dan op Hemelen, door die al te gul versierde H. En ze knikte, dat ze het had gezien en giechelde zachtjes met Leida mee.
En juist op dat ogenblik keek Mol van zijn molentje op en hun kant uit. Hij zag ze samen lachen en een ogenblik plooide zich zijn eigen gezicht tot een lach. Hij vond Marie's feestje zo boven verwachting gezellig. Maar daar ineens ontdekte hij de oorzaak van de vrolijkheid en zijn gezicht verstrakte. Hij stond op, ging ongemerkt naar de wand waar de tekst hing, haakte het lusje van de spijker los, lei hem voorzichtig met het glas naar beneden op het ladenkastje en ging rustig weer zitten.
Lien had wel kunnen huilen. Liefst was ze meteen opgestaan en naar die goeierd toe gegaan, om het hem te zeggen, dat ze helemaal niet om de tekst, maar enkel om die malle H zo had zitten lachen. Ze keek naar Leida, maar die haalde onverschillig haar schouders op en vertrok minachtend de mond.
Ze bleven nog een kwartiertje en al die tijd probeerde Lien tevergeefs zijn blik te vangen -, blijkbaar vermeed hij het opzettelijk hun kant uit te kijken. En bij het afscheid wist hij het zó aan te leggen, dat ze weg moest gaan, zonder hem in haar handdruk, in haar blik te hebben kunnen beduiden, wat een berouw ze had -, haar hand en haar oog hadden hem niet bereikt.
Buiten was het bijna beangstigend mooi. Hoog aan de
| |
| |
hemel stond klein en ver de volle maan, maar straalde niet zo klaar als vorige avonden. De mensen hadden het wel voorspeld, de dooi stond voor de deur. Het was zelfs de vraag of het nu nog vroor. Een zilverige wazigheid hing in de lucht. Overal rondom uit de boerenhuizen scheen het getemperd lamplicht, de lantaarns langs het kanaal hingen als een eindeloos snoer van wazige manen in de ijle damp. Rinkelden daar niet héél in de verte de bellen van een ar, draafde daar niet ergens een paard met dampende neusgaten voor een bonte slee vol blijde mensen, die van het genot zo geruisloos te glijden over gladde banen tussen hoge blanke oevers verzonken, in stilte en maanlicht, maar niet genoeg konden krijgen?... In rustig-opgewekt gesprek, echt voldaan over hun middag, schaatsten de meisjes los en luchtig voort. Daarginds bij het verste bruggetje moesten zich pas hun wegen scheiden. Ze genoten de geluidloze schoonheid temidden waarvan ze zich bevonden, die stemde ze zo kalm en blij. Alleen Lien voelde zich ellendig, er kropte een brok in, haar keel, die ze niet wegduwen kon. Die Mol, die goede, hartelijke man! Wat had hij eerst goedig meegelachen, tot plotseling zijn gezicht verdonkerde, toen hij merkte dat hij werd bespot. O, de gedachte, dat hij hààr daarvan verdacht, dat zij ooit die gulle man zou hebben willen grieven - gesteld dan al dat de tekst zelf.... Maar daar viel toch ook niets om te lachen. Als je er de bedoeling van begreep....
Neen, ze kon niet zo met de anderen blijven rijden, meedoen in hun gesprekken, het was onmogelijk.... en ze bukte zich naar haar schaats, alsof daar iets los aan was, en liet de anderen een voorsprong nemen....
Anna merkte het gelukkig niet, die praatte druk met Anke.... ze reden door. Nu stond ze daar heel alleen, in de stilte, in de nevel, in het matte maanlicht. Flauwtjes rozig blonk daar in het Westen nog de kim.... heel, heel ver weg was nu het rinkelen der arrebellen.... Ze hoorde het kloppen van haar eigen hart, ze keek de anderen na,
| |
| |
hoe ze snel in de schemer verdwenen. Nauwelijks nog was het krassen van hun schaatsen hoorbaar, ze naderden het eerste bruggetje al....
En ineens, in een plotselinge ingeving, had ze zich omgekeerd
en reed naar de molen terug. Ze moest het zeggen, hij moest het weten, dat het alles een misverstand was, dat hij het allemaal verkeerd begrepen had. Groot in het donker rees daar voor haar de molen omhoog uit
| |
| |
het zilverig blank, spookachtig met de vier stilstaande, starre wieken, als uitgestoken armen -; heel ver, heel hoog, bleek-zilver scheen door de mist de zuiver ronde maan.
Eenzaam krasten haar schaatsen, recht reed ze op de molen aan. Hier vertakte zich de tocht.... van welke kant waren ze gekomen? Ze bleef bezinnend staan, ze keek even om. Daar, ver, reden de anderen nu. Bij het laatste bruggetje zou Anna zeker op haar wachten, ze hadden nog wel een half uur voor de trein en je kon duidelijk aan de halte de lichten zien gloren achter de dunne mist.
Ze reed weer door, ze meende nu zeker van de richting te zijn. Maar plotseling zag ze de molen aan haar linkerhand, hij scheen kleiner en verder dan zoeven. Weer terug.... neen, het hoefde niet.... hier was een dwarssloot, die haar op de hoofdtocht terug zou brengen. En nu, als was het toverij, nu was de molen weer vlak bij.... maar hij zag er heel anders uit, blijkbaar stond ze aan de andere kant, ongemerkt moest ze zijn omgereden. Ze zag de lichte raampjes niet, ze herkende de omtrekken niet. Het beste zou zijn, er omheen te rijden, dan kwam ze vanzelf weer aan de voorkant uit. Wat was het stil.... geen stem... geen stap.... nergens ook maar het minste geritsel..., wat een onderscheid met vanmiddag, hier op dezelfde plek, dat bonte, fleurige schilderij in zon en tintelende sneeuw....
Maar dat was om bang te worden, ze scheen de molen niet te kunnen naderen, nu reed ze er weer van af! Weer bleef ze staan, een donkere ijsvloer strekte zich tussen de molen en het slootje waar ze op stond, die zou haar wel op de molenwerf brengen.... en een paar stappen over het besneeuwde gras, een smalle strook, en vooruit nu maar, je laten glijden over die donkere plek, die ze toch wel een beetje griezelig vond....
Bijna in hetzelfde ogenblik was het gebeurd.... het kraakte om haar heen.... en ze bleef staan.... met van schrik verstijfde leden.... met van angst verdroogde mond.... even
| |
| |
nog stond ze zo, sidderend.... niet wetend waarheen en hoe.... even nog stond ze zo.... midden op het donkere vlak, dan brak ineens met ijselijk gekraak de broze bodem onder haar voeten weg.... en ze zonk, ze zonk tussen het plassende, brokkelende ijs, met een plons in het weke en woelige, in het ijskoude, stikdonkere water weg.... Ze sloeg haar armen over de grauwe ijsvloer in doodsbenauwdheid, en hield zich hangende, maar haar trappende, zoekende voeten vonden geen grond. Bijtend, vlijmend stak haar de kou, onder haar gestrekte armen kraakte het ijs, het was als werd ze naar onderen weggetrokken....
Had ze gegild.... had ze zó hard gegild, dat ze het hadden gehoord in de molen en waren komen aanlopen met ladders en touwen? Had haar gillen Anna bereikt tot waar ze moest hebben staan wachten bij het derde bruggetje, zodat ze als een razende was teruggeschaatst tussen de bleke velden, over de stille tocht?
Zelf wist ze het niet, zelf kon ze ook later niets vertellen.... toen de anderen vroegen, weten wilden, hoe het voelde om op een eenzame schemeravond door het ijs te zakken en geen grond te vinden onder je voeten.... en of je dan aan doodgaan dacht, en of het waar was wat ze altijd vertelden, dat je dan alle gezichten voor je kreeg, van je vader en je moeder en wat je verder aan liefs in
| |
| |
de wereld had, die dan kwamen om je in het leven terug te trekken.... terwijl je niet meer komen kon.... Of het waar was, vroegen ze, dat je handen bevroren, zodat je loslaten moest en je je maar zinken liet, tot je dan onder het ijs wegschoot om er nooit weer levend uit te komen.... En was ze helemaal onder water geweest...? Ze wist het niet.... Er was ineens over het donkere ijs een ladder naar haar toe komen schuiven en die had ze gegrepen en een stem had uit het donker geroepen: laat je maar slepen.... en toen wist ze dat ze weer vastzat aan andere mensen, aan de wereld, aan het leven, dat ze gered was. En daarna had degeen, bij wie de stem hoorde, aan de ladder getrokken, zachtjes, gelukkig zachtjes.... was het harder gegaan, ze had los moeten laten, zo stram waren haar handen.... en er was een ontzaglijk gekraak en geplas geweest, en geplons en geschuifel van opkruiende schotsen, hele brokken wegspringend ijs, en haar kaken.... ja, dat wist ze toch wel, haar kaken hadden zó geklapperd, dat het was of haar hoofd moest barsten, en ze sleepte hele vaten ijswater in haar rokken mee en toen lag ze op de kant.... zalig en ellendig tegelijk.... zalig, omdat ze toen wel besefte dat ze op het punt had gestaan.... o.... je moest er maar niet aan denken. Het was of je in een bodemloos zwart gat naar beneden keek, als je er aan dacht.... en helemaal duizelig werd....
Dat wist ze, en meer niet. Ze wist zelfs niet met zekerheid of ze had gegild. Maar in de molen was het ze door merg en been gegaan.... Mol had juist verteld van het gebeurde met de tekst en Marie had Lien met vuur verdedigd: het kon onmogelijk zo gebeurd zijn, er moest een misverstand zijn geweest. Leida was er toe in staat, maar Lien niet.... nooit.... En daarop was het even stil geweest, hadden ze alle drie in nadenken verzonken gezeten.... en toen ineens uit stilte en donker die snerpende, hartdoorborende gil. En Marie hield sedert die dag altijd vol dat ze het ineens had gevoeld, dat ze het onmiddellijk wist: Lien alleen teruggekomen, om het gebeurde op te hel- | |
| |
deren, en de verkeerde sloot op gereden en op het verraderlijke diepe ‘kolkje’ achter de molenwerf door het ijs gezakt. De tweede gil hadden ze al niet meer binnenshuis gehoord.... ze waren toen al met ladder en touw in doodsangst naar de plek geijld, vanwaar de vreselijke kreet geklonken had.
Lien was niet bewusteloos, enkel verstijfd van kou en als verlamd van schrik. Terwijl Mol en zijn vrouw haar naar binnen droegen, trok Marie ijlings haar mantel aan, zette haar muts op en rende over het ijs naar de plek, waar de tocht in tweeën splitste. Anna kon terugkomen. Anna zou zeker terugkomen, ze zou niet zonder Lien naar hun ouders, naar hun dorp durven gaan. En net dat ze er stond, daar kwam Anna aangeschaatst, in een razende vaart... als een vage gedaante over de rechte, lange tocht.... een donker spook.... want al dichter werd de damp, al zwakker en flauwer drong er het maanlicht nog doorheen.
‘Anna! Anna! Hierheen!’ riep Marie haar tegemoet.
‘Waar is Lien...? Wat is er gebeurd? Die gil...?’
Anna's stem had bijna geen klank, haar keel was droog van het jachten en van de angst.
Toen ze een ogenblik later de molen binnen kwamen, lag Lien al in bed. Wonderbaarlijk gauw had moeder Mol haar uitgekleed, drooggewreven en onder de wol gestopt. Ze lag in een grappig klein opkamertje, er brandde enkel een kaars op een klein tafeltje, maar de deur naar de grote kamer stond open. Ze voelde zich al bijna behagelijk, ze begon al te gloeien, inwendig ook, door de grote kop kokend-hete chocola.
Heerlijk lui leunde ze haar hoofd in het dikke, zachte kussen.... en plotseling barstte Anna, die nog niets had gezegd, in hevig snikken uit.
Van teruggaan kon natuurlijk geen sprake meer zijn.... en juist begon het tot ze door te dringen, dat de ouders daarginds wel in doodsangst moesten verkeren, en vroegen ze zich af, hoe ze nog te bereiken voor de nacht, toen
| |
| |
daar als een reddende engel schoonzoon Binnendijk binnen kwam stappen met een boodschap van zijn vrouw voor haar ouders. Hij woonde in het dorp en wilde natuurlijk met alle genoegen een telegram naar het postkantoor brengen.
‘Maar hoe konden jullie haar nu achter langs de werf alleen laten rijden!’
‘Ze was al weg, ze waren allemaal al weg.... maar ze had iets vergeten en daarom kwam ze terug,’ legde de moeder uit, met het natuurlijkste gezicht ter wereld. Maar ze keek Lien even aan en meer werd er niet over gesproken. Wat die dag was voorspeld, kwam ook werkelijk uit. Te middernacht dooide het al en een paar uur later kletste de regen op sneeuwvelden en ijsvloeren neer. Lien lag er naar te luisteren uit het kleine, donkere kamertje, waar ze telkens even insliep en telkens weer ontwaakte en telkens zich moest bezinnen: wat was er toch allemaal gebeurd...? En dan sprongen haar gedachten weer terug naar dat gruwelijke.... en ze voelde hoe haar voeten tastten in het koude, diepe, hopeloos tastten naar grond, maar niet vonden... nu lagen ze hier, haar voeten, gloeiendwarm in een koesterend bed.... lekker tegen elkaar aan, en ze bewoog ze even en zuchtte van behagen.... en sliep weer in.... en schrok weer wakker.... en het was als duwde iemand haar hoofd boven het bodemloze.... zwarte gat.... en haar adem stokte... haar hart stond stil.... Als Mol vijf minuten later was gekomen.... dan was ze nu.... dan lag ze nu...! Ze kon die gedachte niet verdragen, ze wentelde haar met geweld als een last van zich af..... ze leefde.... En in haar leefde, naast het geluk omdat ze mocht leven.... de zachte dankbaarheid.... Die mensen.... die engelen.... die trouwe goeierd van een Marie.... en Anna had gesnikt.... er en was een telegram naar huis gestuurd.... en zo sliep ze weer in.
De volgende morgen waren Anna en Marie al naar school, toen ze wakker werd. Hoe gek! Wie had het de vorige dag allemaal kunnen denken? Ze hoefde niet in
| |
| |
bed te blijven, ze mocht in de kamer naast de kachel zitten. Boven haar hoofd stampte eentonig en zwaar de molen, om haar heen was juffrouw Mol ijverig doende met stofdoek en bezem, de regen kletterde tegen de kleine ruitjes, tussen de bloempotten door kon ze de wijde, nog witte velden zien. Het was als een droom....
Om tien uur waren haar vader en moeder er al met tante Martha, Anna's moeder. Oom Adriaan had natuurlijk zijn school. Ze waren niet ongerust, in het telegram had niets ontstellends gestaan, maar ze vonden het aardig zelf Lien te komen halen, wilden ook persoonlijk de molenaar en zijn vrouw bedanken. Voor twaalven was Lien alweer thuis, in haar eigen dorp....
Maar 's avonds had ze met Anna een ernstig gesprek. Ze vertelde haar de hele toedracht, hoe Leida haar had gewezen op die ‘Kemelen’ en hoe ze toen samen hadden zitten giechelen en hoe op dat noodlottig ogenblik de vader van Marie hun kant had uitgekeken.
‘Ik begreep wel zo iets....’ zei Anna. ‘Uit wat Marie gisteravond vertelde.’
‘Wat bedoel je met zo iets...’
Anna aarzelde even.
‘Dat een ander je weer had meegesleept.... dat een ander je weer tot iets had gebracht, wat je uit jezelf nooit zou hebben gedaan....’ Ze hield op, maar Lien voelde dat ze nog meer wilde zeggen, wachtte en zweeg en nu sprak Anna weer verder, haperend, met een rode kleur....
‘Ik geloof eigenlijk....’ zei ze. ‘Dat het voor een groot deel mijn schuld is....’
‘Wat jouw schuld?’
‘Dat je nog altijd zo onzelfstandig bent.... zo gemakkelijk mee te slepen.... zo weinig gewend op je zelf te staan.... Geloof je ook niet...?’
‘Misschien wel...’ zei Lien. En ineens moest ze denken aan iets van al maanden geleden, uit de vorige klas.... dat geval met Nel van Zanten, toen ze zo graag had willen meedoen om Nel te helpen, maar niet had gedurfd, of
| |
| |
liever, ten slotte niet had gewild.... toen ze Anna voor hen beiden had laten spreken, die dag in de wachtkamer.... die vergadering, waar Door zo gek had gedaan, zo gek, en zo goedig....
‘Neen, niet misschien....’ kwam Anna weer. ‘Niet misschien, maar stellig en zeker! Ik heb het trouwens al vroeger gedacht... maar ik heb het weer van mij afgezet. Ik vond het altijd zo.... prettig.... dat je in alles precies deed wat ik wou.... ik denk soms van mezelf, dat ik wel een beetje heerszuchtig ben.... net als pa misschien....’
Haar stem haperde en Lien was diep onder de indruk, dat die trotse, teruggetrokken Anna zich nu zo voor haar vernederde.
‘Je hebt het toch altijd goed met mij gemeend.... en mij altijd met alles geholpen....’ haastte ze zich te verzekeren. ‘Goed gemeend, zeker.... dat doet pa trouwens ook met de mensen waar hij over baast. Maar dat helpen was juist glad verkeerd. En voortaan.... moet je op je eigen benen leren staan....’
‘Wat bedoel je...?’
‘Dat we van nu af niet meer samen zullen werken....’
‘Niet meer samen werken? Laat je me dan zó maar in de steek? En dat terwijl we in Maart overgangsexamen hebben? Maar dan zak ik vast en zeker, dan kom ik nooit in de derde klas....’
Anna dacht even na. De overgang van de tweede naar de derde was inderdaad de gewichtigste van de hele vierjarige cursus. Het was een werkelijk examen, een heel moeilijk examen. Want voor de derde moest de schifting streng zijn, daar begon de practijk, in de derde werd je ‘kwekeling’, leerde je ‘zielkunde’ en ‘methodiek’, naderde je van héél uit de verte, maar tóch, reeds het eind, het examen voor de acte. Daarom was de scheiding tussen tweede en derde zo scherp, daarom voelde zich, wie ‘drie’ had bereikt, een heel eind boven ‘één’ en ‘twee’ verheven, veel nader tot ‘vier’. Neen, Lien had gelijk, ze mocht haar nu niet ineens laten schieten... maar gelei- | |
| |
delijk moest ze haar toch aan zelfstandig werken, zelfstandig handelen, zelfstandig nadenken gewennen.
Zo kwam het, dat de nichtjes Doezer voortaan niet meer als uit één mond spraken, als met één hoofd dachten. Elk van beiden sloot zich voor langere of kortere tijd bij anderen aan.
Lange tijd hing er een waas van geheimzinnigheid over het voorval op de molen, over alles wat er die middag en avond was gebeurd. Dàt er iets was gebeurd, dat wisten, voelden ze allemaal, maar het duurde een poos voordat, bij stukjes en beetjes, de waarheid aan het licht was gekomen. Door Siegenbeek vond het prachtige stof voor een drama en Nel gaf, als ze alleen waren, nog dikwijls bespiegelingen ten beste, over wat er allemaal niet en wat er allemaal wel zou zijn gebeurd, wanneer Leida die middag niet was meegegaan naar de molen....
|
|