| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk IV
Het huis in de wildernis
MIJN jeugdige en mogelijk andere lezeressen, mitsgaders mijn eventuele lezers moeten het mij maar vergeven, dat ook van dit hoofdstuk Nel van Zanten en Door Siegenbeek weer de heldinnen zijn. Maar per slot van rekening ben ik toch niet aansprakelijk voor het toeval - of: ‘de Beschikking’ - dat juist die zomer de ‘Oom uit Amerika’ uit de lucht gevallen kwam, en dat hij het geld meebracht dat toen weer zijn weg vond naar het ‘bibliotheekfonds’ en dat het ‘priëel-comité’ onder vele andere ook juist dat éne boek kocht, waaruit Nel.... maar stop, want nu loop ik veel te hard van stapel.
De ‘Oom uit Amerika’ was helemaal geen oom en hij kwam niet uit Amerika. Hij was een oud-leerling van de school en heette Hendrik Ruysch en hij had al heel jong zijn ouders verloren en was in het weeshuis aan het Oudveense Pad opgevoed. Denk eens aan! Hij had dus precies zulke kleren gedragen als Barend van Dorp, die nu nog uit het weeshuis op school ging en in de derde klas zat, een lange, zwart-bombazijne broek en een blauw katoenen hes met een leren riem en witte knopen en een platte leren pet.... maar wie zou het hebben kunnen geloven.
| |
| |
die hem die middag voor de school had zien staan, als een heer van een modeplaat, in een deftig grijs pak en glimmend hoog boord en met naaldfijne, lange punten aan zijn prachtige, zijige bruine snor!
Ze kwamen met mijnheer Adelink van het botaniseren terug, door en door warm en moe, want het was een stralende hete einde-Juni-dag, maar ook heerlijk-verzadigd van zon en groen en gloed en zilverblanke waterglans, en kwamen met stoffige schoenen aan zware voeten aangeslenterd..., daar zagen ze hem staan.
‘Een heer uit een boek!’ riep Nel. ‘Wat zou hij bij ons op het schoolplein te maken hebben?’
En mèt dat ze het riep, daar kwam hij aan en liep lachend met uitgestrekte handen naar mijnheer Adelink toe en mijnheer Adelink keek één ogenblik beteuterd, toen nam hij zijn sukkeldrafje en ze stonden tegenover elkaar en schudden elkaar de hand en lachten met woorden van grote verwondering en de klas stond er dodelijk-nieuwsgierig, maar tegelijk vrij onnozel om heen en grinnikte maar wat mee, zoals je nu eenmaal doet als je anderen ziet lachen, ook al weet je niet waarom....
Toen werden ze allemaal voorgesteld aan de fijne meneer, en hij vertelde zelf, dat hij Hendrik Ruysch heette en als weesjongen op hun school was geweest. Uit de vierde klas was hij weggegaan, een neef van zijn vader had hem uit China geschreven, dat hij een kans voor hem zag om daar vooruit te komen, maar dat hij hem niet al het benodigde geld voorschieten kon. Hij moest een deel ervan bij elkaar zien te krijgen. Dat had mijnheer Adelink hem toen geleend en nu kwam hij zelf het geleende geld terugbrengen, het kon er rijkelijk af, hij had daar in China hard gewerkt en veel verdiend. En ook een prachtig Chinees tapijt had hij meegebracht voor mijnheer Adelink, die het bijna niet aannemen wou. Hij vond het veel te mooi voor het eenvoudige huisje, waar hij als kinderloos weduwnaar met een oude huishoudster woonde, het hoorde daar niet, het hoorde in een museum,
| |
| |
zó mooi als het was. Maar natuurlijk had hij het toch aangenomen en nu lag het opgevouwen in de grote antieke kast, dik in de kamfer, met zesdubbele papieren en daar nog weer een linnen hoes omheen. En juffrouw Rika vond het haast zonde om het uit te pakken, als iemand het bekijken wou.
Mijnheer Adelink had van het geld een groot deel aan het tot dusver noodlijdende bilbliotheekfonds gegeven, om nu eindelijk eens flink wat mooie, nieuwe boeken te kunnen kopen. En dat had hij gedaan op een manier, zoals nog nooit eerder op de school was vertoond en waar het hele stadje over had gesproken: hij had een commissie benoemd om de boeken te kiezen, en voor die commissie had hij uit elke klas een leerling gekozen -, en natuurlijk was Nel voor hun klas, de tweede, gekozen. Dat vond iedereen billijk, omdat Nel het meeste verstand van boeken had. En ze hadden dol-gezellige vergaderingen gehad in het priëel achter in de tuin bij mijnheer Adelink en noemden zich daarom dan ook het ‘priëel-comité’ en het was zó aardig geweest, dat zelfs mijnheer Blom, de Nederlandse taal-leraar, zich al vrij gauw met dat ‘meepraten van kinderen’ had verzoend. Mijnheer Blom was trouwens niet zo kwaad als hij zich graag voordeed. Hij leek een beetje op Nel's grootvader, klein, breed, altijd heel deftig in ‘geklede jas’ met twee rijen lakense knopen, en hij had net zo'n baardje, dat er uitzag of het van geplozen tabak was nagemaakt. Maar hij was veel vinniger dan de oude heer Van Zanten en hij kon heel streng zijn als hij wou. Andere keren kon hij dan weer heel aardig praten over al de beroemde mannen, die hij had gekend en nog kende -, hij bewaarde twee eigenhandige brieven van Nicolaas Beets en was heel familiaar met Jan ten Brink! De meisjes van de vorige vierde hadden hem het vorig jaar met Jan ten Brink in druk gesprek gezien, toen die grote man een lezing hield voor ‘het Nut,’ waar ze allemaal een kaart voor hadden gekregen.
| |
| |
Wie bij toeval een zuster of een vriendin in de hogere klassen had zitten kende al de meeste van zijn eigenaardigheden eer ze op school kwam. Sommige woorden mocht je bij hem niet gebruiken. Over ‘verscheidene mensen’ mocht je bijvoorbeeld niet spreken. ‘Verscheidene mensen’ zijn dode mensen,’ beweerde hij. ‘Leuk’ was ook uit den boze. ‘Leuk’ beduidt ‘lauw’, zei mijnheer Blom, dus een ‘leuk boek’ is onzin. En als iemand bij het ‘mondeling weergeven van het gelezene’ soms zei: ‘Maar haar man, die dacht....’ of zo iets, dan begon hij ineens te zingen van ‘Jan, die sloeg Lijsje, en Lijsje, die sloeg Jan....’, want je moest zeggen: ‘Maar haar man dacht..... zonder ‘die’ ertussen!
Hij hield er, vooral als hij woedend werd, een paar prachtige scheldwoorden op na, zoals ‘ellenlange ellendeling’ en ‘meesmuilende uil’, maar hij moest er zelf altijd om lachen en dan was het meteen met zijn woede weer uit. Zijn grote trots was, dat hij ongelijk kon bekennen. ‘Zo oud als ik ben,’ zei hij dan. De baas bekende nooit ongelijk, al was het met klompen aan te voelen dat hij zich had vergist. Hoogstens zei hij zo'n beetje snauwerig: ‘Hou er nu maar over op.’ Maar mijnheer Blom had eerlijk toegegeven, dat het ‘meepraten van kinderen’ hem erg was meegevallen.
Zo was dan de bibliotheek een prachtige collectie boeken rijker geworden. Mijnheer Adelink had de lijst aan mijnheer Ruysch gestuurd. Je kon toch maar zo niet Hendrik zeggen!
Die was nu allang weer weg, die zat in Parijs en in Londen en in Zwitserland -, verbeeld-je, als je opgevoed bent in het weeshuis aan het Oudveense Pad! - om zo veel mogelijk plezier te maken, eer hij weer terug moest naar China en hard aan het werk.
Nel van Zanten was natuurlijk door al het voorgevallene romantischer dan ooit gestemd. Als zulke dingen konden gebeuren, mocht je dan niet alles van het leven verwachten? Behoorde er dan iets tot de onmogelijkheden? En
| |
| |
toen ze nu in het prachtige pas-aangekochte boek met de vele mooie oude prenten, dat de hele historie van hun stadje bevatte, van de vroegste tijden af, de geschiedenis had gelezen van het Huis-in-de-Wildernis -, toen stonden haar overtuiging en haar voornemen vast: in het Huis-in-de-Wildernis moesten schatten, althans kostbaarheden verborgen zijn, en zij zou die opsporen.
Zo heel gek was die gedachte niet. Het Huis-in-de-Wildernis was nu wel oud en vervallen, bijna een ruïne, maar het had een veelbewogen leven achter de rug. Er hadden, zei men, zowel geheimzinnige samenzweringen als geweldige braspartijen plaats gevonden, het had vluchtelingen geherbergd en tot politieke gevangenis gediend. Vroeger had er een smal, begroeid voetpad heen geleid, maar dat was sinds lang verdwenen, ook van de oude ‘Wildernis’ was niet veel meer over, het stond nu midden tussen water en weiland, en was eigenlijk alleen nog met een roeiboot te bereiken, door een der vele ‘tochten’, tamelijk brede vaarten, die de polderdorpen verbinden met het grote kanaal.
Op zichzelf was dat natuurlijk geen bezwaar. Nel kon roeien als de beste en Door kon haar aflossen als ze moe was.
Want Door moest natuurlijk van de partij zijn, en de tocht werd vastgesteld op de eerste Zaterdag in de zomervacantie.
Van dat ogenblik af had Nel geen rust meer. Ze verbeeldde zich, dat iedereen in het stadje het boek had gelezen en nu aan niets anders dacht dan aan het Huis, en aan de daar verborgen kostbaarheden, ze verbeeldde zich, dat iedereen plannen smeedde om er heen te gaan, ze drukte Door alle dagen op het hart toch vooral het diepste stilzwijgen te bewaren. Haar grootste angst was dat Door het in haar slaap zou verklappen. Door droomde namelijk hardop en deelde haar slaapkamer met haar kleine tweelingzusjes. Die zouden op die manier in het bezit komen van het kostbaar geheim en zich haasten het
| |
| |
overal uit te kraaien, zoals kleine kinderen nu eenmaal doen.
De paar laatste dagen voor de vacantie konden Door en Nel bijna over niets anders spreken. Soms greep Nel haar vriendin ineens bij de arm.... en fluisterde.... ‘Verbeeld-je Door, een gesloten kast met een roestig slot. Na onbeschrijfelijke moeite slagen we erin de deur te openen. Wat zien we? Een parelsnoer, een ebbenhouten kistje vol dukaten, een diamanten diadeem!’
Haar opgewondenheid werkte aanstekelijk op Door, en toen ze eens bij het uitgraven van een wortelstok op een stuk ijzer waren gestoten, hadden ze dadelijk aan een begraven schat gedacht en niet gerust voor ze de oude koekepan met ontzaglijke inspanning te voorschijn hadden gewurmd....
En daarna met rode, zweetbedropen koppen zitten brullen van de lach....
Windloos en broeierig heet was het die Zaterdagmiddag. Door wees naar de verre horizon.
‘We krijgen onweer!’
Ze dreven door de brede blanke tocht, tussen het hoge, ritselende zijig gepluimde riet, langs groene oevers, en het was heel stil, het heldere getink der van de riemen vallende druppels het enige geluid, behalve dan zo nu en dan, nabij of ver, het loeien van een koe. Maar de horizon dreigde al donkerder en ineens scheen het of alles veranderde. Luider loeiden de koeien en liepen angstig te hoop, de lucht leek een sombere kopergloed uit te stralen, waartegen de verre molens, als dol van angst, wild stonden te wieken. En al de lange, smalle, groenbekrooste sloten, en al de brede, blanke tochten weerkaatsten dat koper en het riet werd vaal en sloeg woest dooreen en er waasde overal een suizen en grommelen, als kwam het onder de aarde vandaan. Het was wel een prachtig schouwspel ook dat de meisjes in het schuitje gezeten boeide, maar daar vielen de eerste dikke, lauwe droppels uit een zware, grauwe wolk vlak boven hun hoofd en
| |
| |
ineens verdween de zon, en de hele aarde scheen vervaald en al het blijde groen versomberde tot zwaarmoedig blauw, het zilverig wilgenloof tot matgrauw lood. Dof sloegen de hoeven der opgeschrikte rennende koeien in de smakkende, soppige weidegrond.
Een felle flits.... een slag...
Maar het doel was bereikt en dubbel welkom, de ruïne moest nu ook tot schuilplaats dienen. Aan een oude wilgenstronk meerden ze het schuitje stevig vast, trokken de kop zo ver in het riet, dat ze droogvoets met een sprongetje de kant bereikten en stonden nu voor het vervallen gebouw.
Wat was het vuil en grauw met zijn stoffige, gebarsten en gebroken ramen, ingezonken dak en scheefgezakte dichtgespijkerde deur zonder handvat, klopper of knop. ‘We komen er niet in!’ riep Door.
‘Misschien is er nog een deur, van achteren of op zij.’
Die bleek er inderdaad te zijn, een onaanzienlijke houten deurtje met een grof ijzeren handvat. Nel draaide eraan en het deurtje ging open. Een schemerig binnengangetje lag voor ze. Ze stapten het drempeltje over en op hetzelfde ogenblik sloeg een hevige windvlaag het deurtje achter ze toe. Maar voor ze uit bleef het licht en dat vaal en weifelig licht kwam door een half-open deur en die deur leidde naar een lage, naakte kamer, waar ze nu binnentraden, maar waar ze de eerste ogenblikken niets zagen, omdat één indruk alle andere verdrong: het stonk er zo allervervaarlijkst! Een gruwelijke stank van rotting en bederf, die ze klemde om de keel en hun hele lichaam ineens leek te vullen.
‘Lijken!’ fluisterde Nel doodsbleek en greep Door bij de arm. ‘In verregaande staat van ontbinding.’
Ze zouden liefst maar dadelijk weer zijn omgekeerd, niet alleen om de stank zelf, maar vooral om de akelige gedachten, die er door werden opgewekt. Maar de nieuwsgierigheid overwon en ze herinnerden zich ineens weer, waarvoor ze waren gekomen. Hoe gruwelijker het hier
| |
| |
was, hoe meer kans je ten slotte had op verborgen kostbaarheden, op verstopte schatten.
Buiten donderde het nu geweldig, de slagen rolden aan, knetterden los, verklonken naar alle zijden, bijna zonder tussenpozen. Rose en paarse lichtgloeden drongen door de kleine, stoffige ruitjes der hoge, smalle ramen met brede vensterbanken. Het was alles onbeschrijflijk verwaarloosd en vuil, maar de vensterbanken waren van eikenhout met ingesneden ranken en bloemen en ook de vloer leek solide en tamelijk gaaf. Misschien.... misschien.... wie weet wat er verborgen zat in die gesloten kasten, verstopt achter bint en beschot.
Ja, wie weet.... maar waar ooit zouden ze de moed vandaan halen, de deuren open te trekken.... want wist je wat je te zien zou krijgen.... bij zó'n gruwelijke stank...? Dan ineens begon Door luidkeels te lachen en wees naar de gapende zwarte haard onder de brede, donkere, vervuilde schouw.
‘Kijk eens, Nel, daar liggen ze, daar liggen de lijken!’ Nel kwam naderbij en zag het nu ook.... Een stuk of tien, twaalf tot een primitief oventje gestapelde grote stenen, verkoolde overblijfselen van hout, wat sintels en as.... en in de donkerste hoek vlak onder het schoorsteengat een hele massa afval van vis, koppen, graten, ingewanden, die daar waren achtergelaten en nu lagen te rotten.
‘Een vissers-bacchannaal!’ riep Door.
‘De Leidse Peuëraar!’ lachte Nel.
En al hun moed was teruggekeerd.
Terwijl nu buiten het onweer woedde met vlagen van wind, die de binten deden kraken, begonnen de meisjes hun onderzoekingstocht door het bijna donkere huis. Ze klopten tegen de beschotten, dat het stof eruit wolkte, stampten op de vloeren, doorsnuffelden kasten en hoeken. Op elke kwast in het houtwerk drukte Nel uit alle macht haar duim -, achter zulke kwasten zaten immers vaak geheime springveren verborgen! Ze kende wel tien twaalf romans, waar zo iets in voorkwam: geheime
| |
| |
springveren achter kwasten in het hout! Drukte je op de juiste wijze je duim op zo'n kwast, dan werkte de springveer en er verscheen een verborgen paneel of een geheime wenteltrap....
Elke keer als Nel de proef nam, stond Door sidderend op een afstand te wachten, klaar om Nel op te vangen, indien ze door de krachtige schok mocht worden weggeslingerd, maar er gebeurde niets. De kwasten bleken doodnuchtere, onschuldige kwasten, de muffe kasten leeg en kaal, en nergens duidde een holle klank onder stap of klop op geheime gewelven of verborgen kelders....
‘Zeg Nel....’ vroeg Door dan plotseling, en keek haar vriendin opmerkzaam aan. ‘Wat heb jij ineens? Je ziet zo vreselijk bleek.’
‘Ja,’ erkende Nel. ‘Ik voel me niet erg lekker. Telkens zo draaierig en rillerig. Zo klam en zo gloeierig. Is het hier niet erg benauwd?’ Ze bracht de hand aan het voorhoofd, het voelde vochtig.
‘Om te stikken. Zullen we proberen een raam open te krijgen?’
Het lukte niet. Verlangend zagen ze door de stoffige ruitjes naar het frisse landschap, waterblauw, tintelend groen, zilver van wilgen, aftrekkende wolkenmassa's, waartussen al grote plekken heldere, schoongewassen hemel, dartelende koeien, blij nu het noodweer week, maar de ramen zaten vastgeroest en ingeklemd, er was geen verwrikken aan.
De vruchteloze pogingen verhoogden hun benauwdheid. Door vooral had nu het gevoel dat ze stikken zou, als ze niet binnen vijf seconden lucht kreeg. Dan kwam Nel op een gedachte, waaraan ze meteen gevolg gaf, ze trok haar ene schoen uit en sloeg resoluut een paar ruitjes stuk. Het ging moeilijker dan ze had gedacht - als je naging hoe gauw je soms ‘per ongeluk’ een ruit kon breken! - maar het lukte.... en o, die zaligheid. Om er de ogen bij te sluiten. Nu merkten ze pas in wat voor walgelijke atmosfeer ze geademd hadden. Ze dronken met open mond de
| |
| |
vochtige, zuivere, zoetkruidige weidereuk, ze staken de handen naar buiten, om er de natte koelte tegen te voelen. Maar de ruitjes waren zo klein, je kon er met de beste wil je hoofd niet doorheen steken en de vuile bedorven stank, die achter ze hing, leek nu nog minder te verdragen.
‘We moesten maar weg gaan, er is toch niets te halen.’ ‘Ja. Katterig hè?’
‘Och. Leuke roeitocht gehad.’
Ze keerden zich van het raam, ze doorkliefden nogmaals met mannenmoed de ruimte vol walgelijke stank en wierpen, eer ze het nauwe gangetje betraden, nog een blik in de vale, naakte kamer. Een laatste blik, naar ze meenden.... Maar even later waren ze er weer terug en heel wat minder kalm en opgewekt dan een ogenblik tevoren: het achterdeurtje kon niet meer open, er zat alleen van buiten een losse, ijzeren klink aan, van binnen niets. ‘Ik denk dat die luidjes die hier komen, die landlopers of vissers, de knop eraf doen en mee naar binnen nemen. Dan kunnen ze meteen niet gestoord worden.’
Ja, dat denk ik ook. Maar hoe komen wij er nu weer uit?’ Voor het raam, elk met het gezicht zo dicht mogelijk bij zijn eigen ‘luchtgat’, overlegden ze. Maar er viel eigenlijk niet veel te overleggen.
‘Als we lucifers hadden, konden we de dwarshoutjes in brand steken, en de openingen groter maken.’
‘En eerst hier binnen levend verbranden!’
Het was een wanhopige toestand. Het begon gaandeweg ook later te worden. Een heerlijke zachte gloed stroomde uit de opgeklaarde hemel, sloten en tochten leken met vloeibaar goud gevuld, van overal klonk het loeien der koeien, in de verte blafte hier en daar een hond. Zoetjes ritselden de zilverige wilgen en daar vlak bij, in het riet, lag hun lege schuitje te schommelen, zacht ruiste en schuifelde het bewogen riet.... o zo verlokkend, en o zo onbereikbaar.
Plotseling barstte Door in tranen uit.
| |
| |
| |
| |
‘Hoe komen we eruit.... hoe komen we ooit weer hier vandaan?’
Nel hield zich uit alle macht nog goed.
‘Kom, Door. Je doet of we hier voor ons hele verdere leven moeten zitten. Er zal toch wel eens eenmaal een melkboer of zo door de tocht komen roeien. Het is hier toch overal vol vee....’
Maar terwijl ze het zei, zag ze duidelijk, dat er in de tochten en sloten verderop wel schuitjes voeren, je kon de melkemmers als zilver zien fonkelen in de zon, en dat daar ook wel bij hekken en dammen de koeien stonden gegroept.... maar juist deze tocht was leeg en verlaten en al het vee had zich verderop verzameld. En langzaam, langzaam naderde de avond....
Door's gedachten stormden middelerwijl vooruit naar de somberste mogelijkheden. Je zou zien, ze kwamen hier de hele dag niet meer vandaan, ze zouden in dit afgrijselijke hol moeten overnachten.
En de andere dag...? O, had ze nu toch maar niet zo angstvallig het geheim bewaard, zodat geen sterveling nu ook maar kon vermoeden, waar ze waren en niemand zou weten, waar ze te zoeken. Verleden Woensdag nog, toen ze met Nel had staan overleggen hoeveel geld Dilleman zou vragen voor de schuit, en Lien er ineens bij was gekomen -, had ze ineens zo'n ontzettende zin gehad, Lien in het geheim te nemen, in strikt vertrouwen natuurlijk, alleen om haar verbijsterde gezicht te zien.... toen had een wenk van Nel de woorden, die al vlak achter haar lippen zaten, weer in haar keel teruggedreven.... in haar luchtpijp feitelijk.... Had Nel die wenk maar niet gegeven, dan wist Lien Doezer nu tenminste waar ze waren.... Wat een eenzaam, verlaten, ellendig gevoel gaf dat.... dat niemand in de hele wereld, van thuis niet en van school niet, kon weten waar je was....
Achter hen lag nu de lege kamer in doodse duisternis, de naakte, zwarte haard als een groot gapend gat, dat stank leek uit te ademen, en zo dodelijk stil was dat alles.... Nu
| |
| |
en dan verbrak het geluid van een van de zoldering lekkende druppel die drukkende stilte, maar hoe naargeestig was dat geluid op zichzelf! En wat werden ze moe van dat staan aan het raam, elk voor een stukgeslagen ruitje, met als enige troost dat beetje frisse lucht.... want het uitzicht begon een kwelling te worden, als onbereikbaar eten voor een hongerige....
En bij pozen barstte Door in een droog krampachtig snikken uit, tot ook Nel zich niet meer goed houden kon. Stonden ze dan zo samen even te huilen, toch moesten ze plotseling weer vreselijk lachen, een zenuwachtige, dwaze lach....
‘O Door, wat lijken we toch wel....’
‘O Nel, hoe zal het nog aflopen, dit idiote avontuur...?’ En minuten verliepen, die uren.... kwartieren, die dagen leken....
Tot dan eindelijk, eindelijk....
‘Zeg, heb jij wel eens van “Hemelse Muziek” gehoord?’ Zo placht Door naderhand nog dikwijls deze of gene te vragen, en dat werd dan altijd de inleiding tot een relaas van het avontuur.... Want het antwoord wachtte ze nooit af en ze zei er zelf dadelijk achter:
‘Ik wel! Ik heb ééns in mijn leven “Hemelse Muziek” gehoord!’
Dat was die harmonica, die nu eerst heel, heel uit de verte over het water klonk en langzaam nader kwam!
‘Nel.... hoor jij ook.... die harmonica?’
‘Ja! Of Door.... zijn we misschien gek geworden.... en hebben we nu.... hoe noemen ze het ook.... hallucinaties....’
Maar Nel wist natuurlijk wel beter en ze was even ‘woest blij’ als Door. Want elke seconde kwam de muziek dichterbij en nu werd ook heel duidelijk het plassen der riemen hoorbaar.... en stommelen zoals voeten in schuitjes stommelen.... en stemmen.
‘Voorzichtig toch. Nel. Je kunt er immers niet door met je hoofd. Je schramt je oren, als je niet oppast!’
| |
| |
‘Ik zie ze! Ik zie ze! Ze zijn al vlak bij!’
‘Hallo! Hallo! Hulp! We zitten hier opgesloten.’
De harmonica zweeg. Een grote jongen, die had zitten roeien, liet de riemen zinken en keek verbaasd, zoekend op naar het vervallen huis. Zij wuifden door de nauwe ruitjes. Even nog zochten zijn ogen.... vonden.... en hij wuifde terug.
‘Hij heeft ons gezien! Stil.... hij roept iets....’
‘Wat is er.... wie zijn jullie.... waarom komen jullie er niet uit?’
‘We kunnen niet. Er is alleen van buiten een knop. Je moet omlopen. Een klein achterdeurtje.’
‘Ik ben in aantocht.’
Behalve de grote jongen zaten er nog twee kinderen in het schuitje; een jongen van een jaar of twaalf, die had zitten harmonica-spelen, en een wat kleiner meisje. De jongen had zijn harmonica al neergelegd en stuurde nu handig het schuitje in het riet, waar hij het vasthield met zijn beide stevige knuistjes. De grote jongen sprong aan wal. En de meisjes zagen nu, dat hij heel lang was en ook een lange broek droeg -, een jaar of zeventien moest hij wel zijn. Ze kenden hem niet, hadden hem nooit gezien. Zeker een vreemde....
Ze keerden zich van het raam en wachtten met kloppend hart. Ze hoorden hem draven door het natte gras.... nu hoorden ze een ogenblik niets, nu zocht hij op de grond de gevallen klink, ze hoorden hem morrelen.... nu ging het deurtje open, nu stapte hij in de gang, nu was hij in de kamer en plotseling leek de frisheid van water en gras, die hij met zich voerde, de stank te verjagen.
‘Stanley, onze koene redder!’ riep Nel lachend en bijna huilend tegelijk. Ze hadden pas op school het verhaal van de grote Afrika-reiziger Livingstone gelezen. En.... hij kende het blijkbaar ook! Want.... ‘Livingstone.... onze moedige reiziger!’ antwoordde hij prompt. En ze stonden tegenover elkaar en lachten en Door stond er een ogenblik een beetje vergeten bij, één ogenblik, dan keerde de
| |
| |
jongen zich naar haar en stak lachend zijn hand uit. ‘Ik heet Dick Muntendam. En wie zijn jullie?’
Ze noemden hun namen, wilden dadelijk in één adem alles vertellen.
‘Zeg, laten we alsjeblieft zo gauw mogelijk hier vandaan gaan. Want ik geloof niet, dat Livingstone bij de nikkers ooit zo'n stank heeft uitgestaan als jullie hier.’
O -, dat buiten-komen! Ze duizelden het eerste ogenblik van die overweldigende frisse zoetheid. Dat zuivere, dat vrije, dat eindeloos-ruime van water en lucht om je heen en land en bloemen en koeien en ver aan alle kant de wiekende molens in de milde, gouden gloed van late namiddagzon.
‘O Nel....’ fluisterde Door.... ‘Denk eens aan een gevangenis.... Een echte....’
‘Kijk eens, Sjoerd! Hier hebben we twee verloste prinsessen.’
Het zusje heette Jeltje. Friese namen, Friese kinderen. Dick was geen echte Fries, maar wel woonde hij in hetzelfde stadje -, zijn vader was er dominee, de hunne schipper. Schipper Bijlsma. En Dick reisde nu voor zijn vacantie een paar dagen mee, als logé, als ‘vrijwilliger’. Hij was juist in de vijfde klas van de H.B.S. gekomen. Dat wisten ze al allemaal, eer ze aan het water waren.
‘Hoe moeten we nu met de schuitjes? Elk maar in zijn eigen?’ vroeg Door.
Dicks gezicht betrok een beetje, hij keek Nel aan. Door zag het en zei haastig:
‘Ik weet iets beters. Nel gaat met Dick en ik met Sjoerd en Jeltje?’
‘Maar waar moeten jullie eigenlijk heen?’
‘Natuurlijk terug naar ons schip. We hadden maar zo wat rondgeroeid. Maar het wordt nu kinderen-bedtijd.’ ‘O zeg Nel, - dan hebben we straks dat schip zien liggen. Zo'n groot, bruin schip. In de vaart, een eindje voorbij “De Pauw”.’
‘De Pauw’, is dat die molen?’ vroeg Sjoerd.
| |
| |
‘Ja, die hoge grijze houtzaagmolen.’
Even later roeiden ze weg over het glanzende water, tussen de groene oevers, onder een heldere hemel, die al koeler werd.
Sjoerd bleek een dapper roeiertje en Door kon gezellig met Jeltje zitten babbelen, onderwijl genietend in elke ademtocht van de zuivere, koele lucht. Ze vertelde van hun avontuur. Van het onweer, van hun angst, van de griezelige stank en de kinderen luisterden met volle overgave. En in het andere schuitje praatte Nel honderd-uit met de nieuwe kennis, als kenden ze elkaar al jaren. Nu en dan klonk een lach over het stille, blanke water en dan keek soms een koe log-nieuwsgierig, dubbel-dommelig na de opwinding en half in het riet verscholen, wie daar zo vroolijk lachen mocht. Zo roeiden ze, even vóór ‘De Pauw’, de hoek om en kwamen in het kalere, saaiere zijkanaal.
‘Moeder staat al op de uitkijk,’ zei Jeltje, ‘ze is zeker ongerust. Het is ook al bijna avond.’
‘Hallo Nel! Zullen we maar niet meteen door naar huis gaan? We moeten van Dilleman af toch nog wel tien minuten lopen! En Dilleman zal niet weten waar we blijven!’ Dilleman was de oude, knorrige schuitjesverhuurder, die altijd woest werd als hij wachten moest.
Maar Dick boog zich achter Nel vandaan, zodat Door zijn lachend, door de avondzon beschenen gezicht kon zien.
‘Eén ogenblikje! Even kennis maken met de familie. Het is nu toch ‘een gebroken achtermiddag’.
Van het grote, bruine schip af keken Bijlsma en zijn vrouw verbaasd naar het naderende groepje.
‘Ze denken dat er een oorlogsvloot op ze af komt,’ lachte Sjoerd.
Het was wel heel, heel gezellig in de kajuit, het rook er naar verse, sterke koffie en de besloten warmte deed ineens weldadig aan, na de koelte op het water en de vermoeienis. Een schaal vol krenten-boterhammen stond op
| |
| |
de gedekte tafel, Door moest met alle geweld tussen Sjoerd en Jeltje zitten.
‘Ze heeft ons adres! Ze zal ons schrijven!’ juichte Jeltje. ‘Die vriendschap is gauw gesloten,’ lachte de schipper, een brede bonk van een man met een roodbruin, goedaardig gezicht.
Maar de meisjes stonden op.
‘We moeten nu werkelijk weg.’
‘Ik breng jullie thuis....’, kwam Dick ineens. En meteen kreeg hij een hevige kleur. Door keek lachend Nel aan. Nel had ook een kleur!
‘Maar hoe kan dat nu, Dick? Ze gaan immers met hun eigen schuitje. Dan kun je toch niet meer terug.’
Even keek hij teleurgesteld, maar wist al dadelijk raad. ‘Ik neem ons schuitje op sleeptouw en kom daarmee terug!’
Aldus geschiedde.
Door stelde schertsend voor alleen in het achterste schuitje te gaan zitten, ‘ten einde de gedachtenwisseling tussen Stanley en Livingstone niet te storen,’ en Dick kreeg alweer een kleur. Dan roeiden ze weg, nagewuifd en nageroepen door de kinderen.
Dick bleek ongeveer dezelfde toekomstplannen te hebben als Nel: hij wilde dichter worden. Maar geen bleke, saaie, die verder niets waard was -, neen, hij wilde nog een heleboel andere dingen. Veel plezier maken, veel reizen, o van alles. Maar eerst moest hij, van het volgend jaar af, in de létteren gaan studeren!
‘Vind je dat zó beroerd?’ vroeg Nel, lachend om zijn sombere toon.
‘Nu al niet zo héél erg meer!’ En weer kreeg hij een kleur.
Uit het verdere gesprek bleek duidelijk, dat Nel met Dick al dezelfde afspraak had gemaakt als Door met de kinderen Bijlsma: elkaar eens gauw een lange brief te schrijven.
‘Zijn we er nu al?’ vroeg Nel, toen Door op een gegeven
| |
| |
ogenblik waarschuwde dat ze vlak bij het steigertje van Dilleman waren.
‘Ik kan jullie nog wel even thuis brengen....’ bood Dick bereidwillig aan. ‘Dan geef ik mijn schuit hier in bewaring.’
Maar Dilleman, knorrig om het lange wegblijven, bleek volstrekt niet van zins nu ook nog het schuitje in bewaring te nemen, en Dick maakte ze van elkaar los en roeide met het zijne weg.
‘Kom nu Nel... het is al zo laat.... ze zullen niet weten, waar we blijven.’
Nel scheen niet te horen. Ze wuifde en wuifde, tot het eenzame bootje op het schemerig-blanke water tot een donkere stip verkrompen was.
Haastig stapten de meisjes nu door de schemering naar huis. Door woonde het verst en zou dus eerst even meegaan met Nel.
‘Ze zullen nu zoetjes aan wel ongerust zijn geworden, de aandoenlijke ouden, al zijn ze aan heel wat gewend!’ En Nel ging ineens veel harder lopen.
De warmte van de voorbije dag hing nog tussen de huizen. Overal zaten de mensen, in de kleine voortuintjes of op stoepjes onder de hoge olmen een luchtje te scheppen, de mannen in hemdsmouwen met een pijp, de vrouwen aan het breien of stoppen, hier en daar zat er een groot kind in zijn witte nachtgoed tussen, de kleintjes waren natuurlijk al naar bed...
Hoe vreedzaam klonk hun zangerig ‘Goede avond’ naar de beide voortstappende meisjes. En die antwoordden ook trouw: ‘Goede avond.... Goede avond....’ De bomen ruisten, elk ogenblik sprongen nieuwe sterren de verbleekte hemel uit....
‘Wat is dat aardig.... dat groeten....’ zei Nel, plotseling verstild.
De meesten kennen ons toch niet eens. Hè, ik moet er haast om huilen....’ En ze veegde haastig met haar zakdoek langs haar ogen.
| |
| |
‘Dat dacht ik wel al,’ riep Door even later, toen ze bij Nel in de huiskamer haar vader en haar broer Piet zag zitten. Die hadden de ‘aandoenlijke ouden’ gezelschap gehouden en met verhalen van late tochten en malle avonturen van hun groeiende onrust afgeleid. Maar nu bekenden ze, dat ze zelf óók juist ongerust begonnen te worden....
En nog weer moest het hele avontuur worden oververteld, maar vlug, vlug, want thuis bij Door wachtte nog een ongeruste moeder....
Grootvader lachte dat zijn ogen overliepen bij het relaas van de ‘lijkenlucht’ en de ‘verborgen springveren’, in de kwasten van het hout.
‘Maar een schat hebben jullie intussen niet gevonden, is het wel?’ vroeg hij en wiste zich de ogen af.
‘Dat is te zeggen.... ik niet,’ antwoordde Door héél lakoniek.
Iedereen keek verwonderd, maar Nel kneep achter grootmoeder om haar vriendin in de arm, met een kleur als een biet.
|
|