| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk XII
Het einde
DE trein stond stil, de nichtjes stapten uit. Lien voelde een bons door haar borst: voor het laatst.... Zó sterk viel het op haar, dat ze roerloos bleef staan in de fijne motregen van de windstille, zoel-grijze voorjaarsdag. En ineens was het haar, als zag ze heel ver weg een klein meisje in de zon, onder een blauwe hemel, temidden van hyacinthenreuk. En dat was allemaal vier jaar geleden en dat kind was zijzelf. En ze voelde zichzelf denken, haar eigen gedachten van vier jaar terug.... ze voelde zichzelf staren die verre toekomst in.... en nu was ze hier, aan het eind.... nu was die lange weg al afgelegd, nu was die verre toekomst ‘heden’ geworden, en dit was weer een voorjaarsdag, een stille, grijze.... de allerlaatste dag. Ver weg in de nevels van motregen lagen de sloten, de weiden, niet zó stralend vol bloemen nog als toen, want de winter had lang geduurd dit jaar, en ginds, in de bocht, die blauwgrijze klomp, die leek in de nevel te zweven, de spoorbrug over het kanaal.
Alles hetzelfde en alles toch veranderd ook....
| |
| |
‘Heb jij misschien mijn kaartje. Lien?’
‘Neen, kijk, alleen mijn eigen.’
Ze zag Anna in haar tasje frommelen, in haar beursje zoeken, en ze dacht.... ja, er is wel heel veel veranderd! Ze steunde niet langer op Anna -, vaak steunde Anna op haar, ze leek soms zo moe van het voorbije verdriet. Werk had haar nooit kunnen vermoeien, maar angst en zorg hadden haar geschokt. Haar vader was genezen -, toch nooit weer de oude geworden. En aan haar vader had Anna haar kracht ontleend, aan haar bewondering voor hem, haar volgen van zijn voorbeeld. En toen hij, ziek en mismoedig, haar dat voorbeeld van volharding en ernst niet meer geven kon, toen was ook Anna haar steun een ogenblik kwijt geweest, toen was gebleken hoe ze eigenlijk nog helemaal niet was geweest, wat ze altijd had willen zijn: zichzelf. En ze had leren inzien, hoe weinig het beduidde, knap te zijn, een ‘bol’ te heten, ze had leren begrijpen, dat eigenlijk Lien, in haar vallen en opstaan, veel meer dan zij ‘zichzelf’ was geweest!
Achter de mensendrom schuifelden ze voetje voor voetje over de natte steentjes naar de contrôle toe. Het was heel druk, de jaarlijkse Paasmarkt van paarden en koeien werd juist die dag gehouden, uit de hele omtrek stroomden de boeren naar het stadje en de veedrijvers met hun knoeststokken in wijde, blauwe stijfgestreken kielen. Welgedane boerinnen in groen en bruin en paars, bloedkoralen om de stijve opstaande japonkragen gewonden, waren met haar mannen meegekomen. Haar gouden oorijzers blonken en straalden onder het fijne kantwerk der Zondagse mutsen en ze snoepten nu al uit zakjes, zo vroeg als het was; haar rokken schommelden in het langzame voortbewegen.
Anna en Lien lieten ze rustig voortgaan en passeerden eindelijk als laatste de contrôle.
‘Alsjeblieft, Sattelmeyer,’ zei Lien, haar kaartje overreikend.
De vriendelijke controleur met de blauwe jongensogen
| |
| |
keek verwonderd op, nu hij zich bij de naam hoorde noemen en nam aarzelend de kaartjes aan.
‘Abonnement vergeten, dames? Had toch niet gehoefd....’
‘Neen, Sattlemeyer, we hebben sinds Zaterdag geen abonnement meer. Vandaag komen we voor het laatst. Morgen doen we examen. Schriftelijk tenminste.’
| |
| |
‘Dus.... dan nemen we vandaag afscheid...? Want morgen vroeg heb ik geen contrôle-dienst.’
‘Ja.... zowat.... van elkaar geregeld zien tenminste....’
Sattelmeyer bekeek de beide meisjes van top tot teen, schudde het hoofd, zuchtte:
‘Alweer groot!’ zei hij. ‘Alweer het leven in.’
‘Wat een ernst, wat een plechtigheid!’ proestte Lien. ‘Je lijkt wel een dominee, Sattelmeyer!’
‘Examen....’ zette Sattelmeyer zijn mijmering voort.... ‘De ene examen en de ander....’ Hij lachte even, een blos deed zijn gezicht nog jonger schijnen ‘De andere maand ga ik trouwen!’
‘Ga jij.... trouwen.... Sattelmeyer? Hoe oud ben je dan?’ ‘Vier-en-twintig, dames, op de kop af, hoor! Ja, u gelooft het niet. Mijn meisje wil het ook niet geloven, niet voordat ze mijn geboorte-acte heeft gezien, zegt ze.’
‘We hebben toch heel wat samen beleefd.’
‘Zegt u dat wel. Daar.’ Hij knikte lachend achterom naar de wachtkamer.
‘Kijk, daar staat juffrouw Waagmeester. We moeten van haar toch ook even afscheid nemen, Anna.’
De dikke juffrouw achter het buffet knikte ze al tegemoet. ‘'k Weet er al alles van. Morgen onder het mes, is het niet?’
‘Ja, juffrouw Waagmeester.’
En even bleven ze tegen de hoge bruine toonbank geleund met de dikke juffrouw staan praten. De stolpen met belegde broodjes, kaas en ham, het vitrinetje vol chocola en hopjes, de schotel mokkapunten, de glimmende reclameprenten van advocaat en likeur.... de eigenaardige reuk van ‘koffie van eergisteren en bier van verleden week’, zoals Nel het noemde.... vier jaar lang had het alle dagen allemaal zo gestaan, gelegen, gehangen, alleen zij-zelf waren boven de toonbank en zelfs boven juffrouw Waagmeester in de vier jaren uitgegroeid.
Zij waren nu ‘vijfde rad aan de wagen’. Ze hoorden niet meer op school. Toelatingsexamen, overgangsexamens,
| |
| |
het was allemaal afgelopen, de nieuwe leerlingenlijsten hingen in de vestibule. Morgen kwamen de kinderen van de nieuwe eerste. Die van de oude derde waren verhoogd, keken ze bijkans weg van de school. Die hunkerden nu immers naar hun plaatsen in de vierde! Dat hoorde erbij, daarvoor was je ‘vijfde rad aan de wagen’, nog op school en toch niet meer, nog leerling en al volwassen. Verleden jaar hadden ze er zelf aan meegedaan, aan dat wegkijken van het ‘vijfde rad’, aan het zingen van ‘ga je of ik sla je’, hadden ze zelf gehunkerd naar hun plaatsen in de vierde. En deze laatste dag.... och, het heette dat je die dag met je laatste moeilijkheden bij de leraar kwam, maar wie had nu nog moeilijkheden? De laatste drie maanden was er niets gedaan dan repeteren. En gisteren had Marie Mol nog weer gevraagd, hoe dat toch allemaal precies zat met het begin van de tachtigjarige oorlog en het ministerie Thorbecke. En Gien droomde nog van perspompen -, Gien begreep van de hele physica niemendal. Moest je die malle Verloop, de opvolger van mijnheer Adelink geloven, dan kreeg zeker de hele klas onvoldoende voor plant- en dierkunde. Volgens hem had mijnheer Adelink ze niets nuttigs geleerd. Maar toen Nel van Zanten hem op de man af had gevraagd hoe het dan mogelijk was dat alle vorige klassen goede cijfers hadden behaald, had hij maar zowat binnensmonds gebromd.
‘Theorie der Muziek’, daar had Breebaart wel erg mee geslabakt, de laatste jaren. Hij liet de lui maar enkel zingen. En op het examen sloeg je dan een figuur als modder. De nieuwe Inspecteur was op de kennis van die ‘Theorie der Muziek’ erg gesteld, ‘de baas’ had verleden jaar een wenk van hogerhand gehad, dat er beter aan gewerkt moest worden -, de hele kluit was met een onvoldoende thuisgekomen.
En sinds deed Breebaart niets dan zagen over toonaarden en intervallen.
Hoe was het ook weer? Je onthield het met een rijmpje.
| |
| |
God Doet Alles En Bestuurt Fiks. G.D.A.E.B.Fis. Dat waren dan zeker de voornaamste ‘toonaarden’. Wie piano leerde, had het altijd veel gemakkelijker met die dingen.
Stil voortlopend naast Anna, die natuurlijk weer voor zichzelf plaatsnamen of jaartallen repeteerde - dat zag Lien duidelijk aan haar starende blik - proestte ze stilletjes om dat malle rijmpje. Door had het opgezegd bij mijnheer Blom op de Nederlandse Taalles. En mijnheer Blom had geschaterd en gezegd: O, dan weet ik ook een mooie ezelsbrug voor jullie! Een heel verhaal was het, waar alle klassen van sterke werkwoorden in voorkwamen.
‘Hoeveel zijn er ook weer, Anna?’
‘Wat?’
‘Klassen van sterke werkwoorden?’
‘Twee-en-twintig,’ zei Anna prompt.
En Lien begon in zichzelf het ezelsbrug-verhaal. ‘Twee dieren dronken (drinken, dronk, gedronken) een fles jenever en stalen (stelen, stal, gestolen) toen een ham. In de krant las men (lezen, las, gelezen), dat ze een ruit hadden uitgesneden (snijden, sneed, gesneden). Een van hen had op zijn vervolgers geschoten, die ze bij zijn verwonding hadden achtergelaten....’
Gerechte Hemel, hoe kwam je ooit aan twee-en-twintig? Er was een heel gat in het verhaal, een heel gat in Liens geheugen. Ze wist nog maar enkel het slot: ze scheidden en riepen (roepen, riep, geroepen) elkaar een laatst vaarwel toe. Hoe ter wereld kwam je ooit aan twee-en twintig?
Kijk, nu waren toch nog de hyacinthen bij Kraus in bloei gegaan, de paarse althans barstten hun bladbekers uit, de witte bleven even achter. Ha.... ze had ze geroken.... ineens.... de heerlijke geur.... de allerheerlijkste geur van het bloemenjaar. De tulpen talmden nog.... die roken zoet.... een beetje stijfselachtig.... flauwtjes.... toch lekker. En Liens hart leek in haar borst te zwellen, als had ze
| |
| |
onwetens op iets gewacht, dat nu was gekomen. De reuk van de hyacinthen! En plotseling vond ze alles heerlijk. ‘Zeg Anna.... vind jij het niet enig, vanavond niet naar huis... slapen bij Door in de ambtswoning? Ze zegt dat je uit de kamer uitkijkt tot op de duinen, ze zegt dat het er altijd naar appels ruikt.... Jammer alleen dat morgenochtend niemand van thuis ons naar de trein kan brengen.’ ‘We zullen geen tekort aan uitgeleide hebben,’ glimlachte Anna.
‘Hoe laat precies gaat de trein?’
‘Acht uur veertien.’
Vreemd was dat, voor de laatste maal als leerling over het plein te drentelen. De laatste maal, de laatste maal! En Lien zocht er zich van te doordringen, zocht het zich bewust te worden, zocht het te proeven. Eenmaal.... dacht ze.... eenmaal zal ik mezelf zó zien lopen.... mezelf van nu.... eenmaal zal dit ook weer ‘verleden’ heten, zal dit ‘lang geleden’ zijn.... en ik zal mezelf zien, zoals ik straks mezelf zag van toen ik toelatingsexamen deed. De zon scheen.... ik droeg een groene jurk.... en mijnheer Adelink.... o, mijnheer Adelink.... Ze veegde gauw haar ogen af, want daar kwam Door naar ze toe.
‘Ik ben nu jullie gastvrouw,’ zei ze trots. ‘Heb jullie al tuinkers gegeten van 't jaar?’
‘Neen,’ lachte Lien.
‘Gelukkig. Ik was zo bang van wel. Jullie krijgt ze om twaalf uur op je brood. Met suiker en citroen. Smaakt precies als aardbeien. Piet heeft ze gezaaid.... in letters. Ja, in letters!’ herhaalde ze en lachte geheimzinnig. Lien kreeg een kleur.
‘In een L. en een D.!’ vervolgde Door.
‘Fout!’ riep Lien. ‘Want ik heet P., Paulien!’
‘Wie zegt er dan dat jij het bent?’ vroeg Door onnozel. ‘Flauw....’ vond Lien, heftig blozend. Die malle Piet met zijn hofmakerijen de laatste tijd. Sinds die uitvoering van de turnvereniging. Toch wel een leuke jongen. Helemaal wel leuk, die logeerpartij. Wat zouden ze doen van- | |
| |
avond? Wandelen, praten, het huis bekijken.... niet de hele avond blokken, dat gaf nu toch niets meer. Ze kwamen er wel. Ze hadden dit jaar voor het eerst ‘tentamen’ gehad, net als op de grote Rijkskweekscholen, heel deftig. De hele klas had een redelijk figuur geslagen, ook Marie Mol, dank zij haar noeste ijver en al haar bij-les-sen. Er bestond gegronde hoop dat de klas-van-twaalf de school zou verlaten, zoals ze was gekomen: het hele stel compleet. Leuk zou dat zijn. Maar dan was het ook uit. En die gedachte verontrustte haar ineens....
‘Morgen zijn we de klas van twaalf niet meer!’
Anna praatte met Anke, Lien stond met Nel en Door.
Dan gingen ze naar binnen.
De regen drupte; heel, heel ver weg klonk kopermuziek. De ‘Beierse Kapel’. Dat hoorde bij de hyacinthen. Nu was het lente. Met de trekvogels kwamen ook de Duitse muzikanten weer terug. Er waren zulke aardige bij. Ze droegen witte broeken, blauwe jasjes met gouden knopen.... Een beetje soezerig keek Lien door de hoogste ruiten naar de zacht-zwaaiende takken der iepen, waarvan de knopjes al op barsten stonden, terwijl mijnheer De Bie, de saaie, maar eindeloos-geduldige geschiedenisleraar, nog eens aan Marie Mol uitlegde, hoe toch precies de Tachtigjarige oorlog was ontstaan.
Het gonsde langs Liens oren.... Verbond der Edelen.... Margaretha van Parma.... en daartussen zong het: voor het laatst.... voor het laatst.... alle twaalf bij elkaar. Morgen vliegen we uit.... elk naar een kant.... ik houd niet van alle twaalf, maar ik ben zo gehecht aan die twaalf bij elkaar.... wat zal het leeg zijn.... leeg zijn.... Er moeten dan andere dingen komen.... om die leegte te vullen. Maar wat.... wat...? Piet Siegenbeek..? Aardige jongen, beste jongen.... ook leuke snoet.... maar neen.... maar neen hij alleen zal nooit al die leegte kunnen vullen, die nu komen gaat...
Nel ging om twaalf uur ook mee naar Door om de eerste tuinkers te proeven. Het was een vrolijk koffiemaaltje in
| |
| |
de kale grote kamer. Een bleek twaalfuurszonnetje en de vochtige geuren uit de tuin, natte aarde en bottend kruid door open deuren binnen dringend, vergoedden het tekort aan meubels ruimschoots.
Lien werd heftig met Piet geplaagd, vooral door de twee lingen, bengels van twaalf jaar. Mijnheer Siegenbeek plaagde dapper mee -, hij beweerde dat Piet nu zeker op kantoor met zijn boterham zijn nagels zat te verslinden van nijd dat hij in het middaguur niet thuiskomen kon.
‘Zie je....’ zei Door vertrouwelijk, toen ze weer naar school liepen. ‘Nu hebben we toch zóveel geld en we kunnen maar geen nieuwe meubels kopen. We maken alles op. Vader net zo goed als wij. Maar we hebben dan ook een enig leven!’
‘Eeuwig gasten en logé's,’ lachte Nel.
‘Ja, dat was altijd ons ideaal,’ bekende Door. ‘Dat hebben we tenminste bereikt. Voor meubels wacht vader nu maar op zijn zilveren ambtsjubileum....’
‘Zachte wenk!’ lachte Anna.
‘Moet je net Door hebben,’ protesteerde Lien.
‘Och, ze meent het immers niet....’
‘'t Laatste uur zangles.’
‘Ja.... als hij nu maar niet weer begint over God Doet Alles En Bestuurt Fiks.’
‘Marie Mol heeft zeker zó'n ceel vragen.’
‘Neen, want in muziek-theorie is ze juist heel knap.’
‘Wat zouden we dan doen?’
‘Afwachten.’
Dat allerlaatste schooluur werd een verrassing. Ze stonden voor het raam en zagen over het plein mijnheer Breebaart komen en tikten op de ruiten en wuifden hem toe -, ze waren nu toch geen leerlingen meer. Hij lachte en groette overdreven diep met zijn hoed, ze hoorden hem binnenkomen, ze hoorden hem neuriën van: ‘Zeg, ik hoor u altijd dromen, van die goede oude tijd.’ Toen zweeg hij ineens, want de baas sprak hem aan.
‘Dat hebben we in de eerste klas gezongen!’ riep Door.
| |
| |
‘In het begin van de zomer. We aten zulke heerlijke groentesoep thuis die dag. Ik proef ze nu ineens die groentesoep.’
‘Ja, het was in de eerste klas....’ zei Anke peinzend, voor zich uitstarend.
‘We moesten eigenlijk alles wat we die vier jaar gezongen hebben, vandaag voor het laatst nog eens kunnen zingen. Als je iets zingt, dan is het net of alles weer terugkomt, of je alles weer beleeft van toen,’ zei Nel.
‘Hoezo.... beleven?’ vroeg Jeanne weifelend.
‘Ja,’ viel Leida Verkruysen dadelijk bij, met een spotlachje. ‘Ik begrijp ook helemaal niet, wat Nel nu weer bedoelt.’
‘Ik wel....’ kwam Lea.
‘De een heeft het misschien wel, de ander niet,’ opperde Tine.
‘De meesten dan toch niet,’ meende Jeanne.
‘De meesten wèl!’ bestreed Lien.
‘Niet met alles....’ dacht Marie Mol. ‘Soms wel, en soms niet.’
‘Is de geheime vergadering uit?’ mengde zich nu de leraar in het gesprek. ‘Waar ging het over?’
Lien legde het hem uit.
‘Wat denkt u er eigenlijk van, meneer? Hebt u het zelf ook niet, dat u alles wat voorbij is weer beleeft als je de liedjes zingt, die je leerde of zong in die tijd? We hoorden u zoeven neuriën van ‘Zeg, ik hoor u altijd dromen,’ en toen raakten we daarover aan het praten. We dachten: het zou zo aardig zijn, alles van al die jaren nog eens te zingen, nu de laatste les.’
‘Alles in één uur?’
‘We zouden kunnen kiezen.’
‘En dan eerst....’
‘Zeg, ik hoor u altijd dromen’, natuurlijk!’
Ze zongen het lied dat Door aan die heerlijke groentesoep had doen denken. Sommigen zongen het met gezichtenvan ‘Wat heb je daar nu aan?’, maar de meesten
| |
| |
voelden er toch wel het verleden in, het licht en zorgeloos begin van wat nu was voorbij gegaan en zichzelf als klein-meisje. En toen het uit was, leek een scherm gedaald, een gordijn gesloten over dat voorbije. Maar Lien dacht ineens: ‘Dat zal ik nu altijd, altijd kunnen doen! Eu al word ik vijftig, al word ik zestig, zo vaak ik dit alles terug wil hebben, sluit ik mij in een kamertje op en dan zing ik van “Zeg ik hoor u altijd dromen....” en dan ben ik weer veertien, en het is zomer, en blauw liggen de sloten onder de blauwe hemel. Alles kan ik nu voor altijd houden, niets hoef ik ooit kwijt!’
‘Wat hebben we eigenlijk nog meer in de eerste klas gezongen?’
Ze dachten even na.
‘Gij bergen vaartwel!’
‘Hojo, hojo, de wind steekt op!’
‘Neen, toen zaten we al in de tweede. Dat weet ik zeker. Dat ruikt naar die lichte seringen bij Bergman boven de schutting.’
‘Op der Alpen fiere kruinen....’
‘Ja, laten we dat zingen...!’
Dat is de kersenpartij.... mijmerde Lea.... de kersenpartij bij Anke. En ze keek de gezichten langs, en ze vroeg zich af, wat nu de anderen voelden, dachten, zich herinnerden. Of zagen ze nu allemaal, als een scherp, duidelijk prentje, Anke's tuin en de lange tafel met de kamperfoelieranken? Al dat zo lang voorbije....
‘Mogen we nu zingen:
‘Gij bergen vaartwel?’
‘Jullie gaat je gang maar. Vecht het maar uit onder elkaar,’ lachte de leraar.
Het was een liedje over ‘ruisende wouden’ en ‘murmelende bronnen’ -, over alles wat ze nooit gezien hadden en wat de meesten wel nooit zouden zien.... maar terwijl ze het zongen, leefde het toch voor hun ogen, in schemerige voorstellingen, vermengd met vluchtige beelden uit de tijd dat ze het voor het eerst gezongen hadden. Lien
| |
| |
zag er kramen en spullen doorheen.... het was toen juist kermis geweest. Hoe gek....
‘Ras stijgt, om weer opnieuw te schijnen’ is óók uit de tweede klas,’ zei Lea.
‘Het laatste.’
‘We worden nu in snel tempo ouder,’ lachte mijnheer Breebaart.
‘Wat hebben we ook het eerst in de derde gezongen?’
Lien wist het wel. Het was: ‘Broeders laat ons samen leven’. En de meesten hadden het een laf liedje gevonden, akelig-godsdienstig, echt iets voor de catechisatie. Lien hield zelf ook niet van ‘catechisatie-liedjes’; ze vonden het bij haar thuis zelfs verkeerd, dat ze er zo weinig om gaf, zo zelden naar de kerk ging. Maar die dag, toen ze allemaal samen tweestemmig zongen van:
‘Waarheid zoeken, liefdrijk handlen.
‘God beminnen, deugdzaam wandlen
‘Heel ons aardse levenstijd......’
op die langzame, plechtige wijs, toen had ze zo'n vreemde rilling over haar achterhoofd en langs haar rug voelen gaan, en ze had dat allemaal, zó te zijn, zó te leven, toch wel prachtig gevonden. Ze was benieuwd of datzelfde nu weer zou komen, maar ze durfde niet vragen, het lied te mogen zingen -, mijnheer Breebaart zelf stelde het voor. ‘Het had zo'n moeilijke “tweede stem” -, weet jullie nog wel?’
Ze zongen het lied en Anke wist dat haar gezicht rustig stond, terwijl ze zong, maar ze dacht.... wat is dat vreemd.... wat vreemd.... nu ben ik met de anderen... en toch heel alleen.... wat geen van de anderen weet, waar ik nu aan denk.... wat nu in mij leeft.... en zó'n pijn doet... dat ik het bijna niet uithouden kan.... Herbert.... Herbert.... in die tijd is het begonnen.... zijn onverschilligheid.... en kort daarna is hij weggegaan.... heb ik alles verloren.... En ze was blij dat het lied uit was.... en iets van haar weer inslapen mocht, om slapend vergeten te leren.
| |
| |
Maar ineens zat iedereen verbaasd: Marie Mol had haar vinger opgestoken! Daar moest je nu wel weer Marie Mol voor zijn, om het laatste uur op school je vinger op te steken, als je iets te vragen had. Een wonder intussen, dat ze iets te vragen had. Of zou ze nu toch nog over, ‘God Doet Alles....’ beginnen?’
‘Wat is er Marie?’
‘Ik zou zo graag willen zingen van ‘Hoort ge dat lied.... Het klinkt in het bosje van abelen.’
‘Dat was in de derde, in het najaar. Toen we bij Lea in de Loofhut zijn geweest!’ riep Nel.
Marie Mol knikte. Haar gezicht was vuurrood, haar stem had gehakkeld toen ze het verzoek deed. Ze schreven het toe aan verlegenheid, ze wisten ook niet.... Marie Mol sloeg de ogen neer, alsof ze bang was haar geheime gevoelens te verraden.... ze mochten het niet weten.... ze schaamde zich zelfs een beetje.... Het was zo'n mooi, ernstig lied.... het ging over ‘het bosje van abelen’ en ‘de zang der filomelen’,... maar voor haar was het.... die avond in het park.... die éne, enige avond.... Ze was naar de muziek wezen luisteren, met een heel troepje ouderen, ook meisjes en jongens, allemaal uit Oudveen.... haar getrouwde broer en schoonzuster hadden haar mee gevraagd.... en toen.... had die jongen... Karel Oostmeyer.... had die jongen.... was die jongen met haar, met haar alleen, stilletjes het achterhek uitgegaan.... en langs het smalle paadje, tussen de doornhagen, achter de zagerij.... En alles was geweest, die ene avond, die enige avond.... als nooit daar voor.... als nooit daar na... zó zoet, zo zaligzoet. Zacht ruisten de bomen.... hoog en ver scheen de maan.... en de vochtige weiden geurden.... Ze hadden het die morgen op school voor het eerst gezongen: ‘Hoort ge dat lied, Het klinkt in het bosje van abelen’.... het murmelde die avond vaag in haar na, achter in haar hoofd.... En ineens had hij.... zijn arm om haar middel.... en hij had gevraagd.... of ze dat kende.... dat liedje dat iedereen nu zong, van.... ‘Als in het park de bladeren vallen, en men
| |
| |
vrijt bij maneschijn....’ En ze was gloeiend rood geworden, want het was een heel onfatsoenlijk liedje en ze had zich losgerukt en zich omgekeerd en was weer gauw door het parkhek naar haar broer en schoonzuster teruggegaan.
Ze had die Karel Oostmeyer daarna in geen maanden, pas veel later teruggezien, en hij had haar niet eens herkend! Maar toen ze een dag of wat later op school weer zongen van ‘Hoort ge dat lied....’ toen was al het heerlijke van die ene, enige avond weer teruggekomen.... als een zoet geluk door haar borst, als een krop in haar keel... en tegelijk was het haar geweest, als hoorde ze dat andere, dat slechte, onfatsoenlijke liedje: ‘Als in het park de bladeren vallen, en men vrijt bij maneschijn’.
En nu ze vandaag dan allemaal die liedjes van voorbije jaren zongen..... nu had ze ineens aan het verlangen geen weerstand kunnen bieden.... en ze had het gevraagd.... en nu schaamde ze zich eigenlijk.... omdat niemand vermoedde.... ze schaamde zich en ze genoot, en ze zong met neergeslagen ogen en voelde haar wangen gloeien....
Ze zongen ook nog: ‘Wat is het in onze streek toch goed, hoera, hoera!’ op verlangen van Gien.... Het was een herinnering uit de derde klas aan een geïmproviseerde danspartij in de gymynastiek.... de leraar verhinderd.... de directeur uit de stad.... stilletjes gebleven.... Door uitgestuurd om toeters en taai-taai.... zelf de kachel aangemaakt, de lampen aangestoken.... Maar terwijl ze het lachend, opgeruimd zongen, met overdreven nadruk op de hoera's van het refrein, zag Nel ineens een pagina voor zich van ‘Waarheid en Dromen’, en deze regels: ‘Wie Vader en Moeder liefheeft boven Mij, is Mijns niet waardig....’ en schemeringen van sneeuw, die dag gevallen.... Toen had ze voor het eerst gevoeld het onderscheid tussen verzet om een overtuiging en verzet uit baldadigheid.... O, wonderlijk, wonderlijk, dat terugkomen der dingen, verbonden aan klank en zang....
Plotseling.... de bel, en een grote stilte, van allemaal tege- | |
| |
lijk, als bij afspraak.... Mijnheer Breebaart legde zijn stokje neer.... het was voorbij. Voor altijd voorbij. En in Lien een gevoel van spijt: zo vaak had ze zich voorgenomen, van dat allerlaatste uur de minuten te tellen, ze als kralen door haar vingers te laten glijden.... één weg.... twee weg... En nu heette reeds dat hele ongetelde snoer: verleden!
Ze brachten in de ‘ambtswoning’ een vrolijke laatste avond door. Anna wilde nog blokken, maar Piet wist haar na een geweldige worsteling boeken en schriften afhandig te maken en mijnheer Siegenbeek borg ze achter slot en grendel. Er waren natuurlijk volop koekjes - ofschoon juist die dag de canapé het had afgelegd - en zelfs een laat broodje, oftewel souper. Bij wijze van tafeldecoratie lag dwars over het laken een brede strook papier, waarop Piet met zijn mooiste schoonschriftletters en vier kleuren inkt had geschreven: ‘Arm zijn we toch’, onder protest van Door, die dat helemaal niet vond maar die de rode, groene, gele, blauwe krullen en bloemetjes wel erg bewonderde.
In de kamer, waar het inderdaad geheimzinnig naar appelen rook en waaruit je bij mooi weer tot de duinen kon kijken, praatten ze voor het open raam nog een tijdlang gedrieën over de voorbije jaren, tot het eindelijk stil in de ‘ambtswoning’ werd. De volgende morgen scheen bleekjes de zon over de groene landen en lei frisse glansjes over de klare, brede, kronkelende sloten, waar overal het goud van de dotters plekte.
‘Zie jullie nu wel.... de duinen.... daar... daarginds!’
Ze stonden met de neuzen tegen het raam en tuurden, tuurden de verten door.... en ja.... die tere golvingen aan een bleke horizon... dat waren de duinen wel....
‘Ons huis is het enige uit de hele stad, waaruit je op de duinen ziet,’ zei Door vol trots.
Piet, die om half negen op zijn kantoor moest zijn, maar de meisjes met alle geweld wegbrengen wilde, joeg ze, geholpen door de tweelingen, zó verschrikkelijk op, dat
| |
| |
hun troepje het eerst op het perron verscheen, maar dan een kwartier voor de tijd.
‘Nu we allemaal bij je zijn.... vindt je het misschien niet zo erg..... dat er geen mens is van jullie thuis...?’ fluisterde Door Lien in het oor. Ze hing zelf zo aan ‘thuis’. Ze bleven niet lang alleen.
Daar kwam Lea al aan, met haar vader en haar broertje Daaf en met Corrie en Bart Brons. Die moesten natuurlijk ook hun zuster uitgeleide doen. Maar Let was er nog niet.
Even later stonden Door's zusjes met Daaf en Bart en Corrie in bewondering gebogen over een prentbriefkaart uit Zwitserland -, smaragdgroen, turkoois-blauw van woud en meer, met fel robijnrood van daakjes. Uit Zwitserland, van Moeder. En Let had stellig een brief!... Prentkaarten waren iets nieuws en nog iets zeldzaams in die dagen, de mensen legden er in albums collecties van aan....
‘Hallo, Door en Lien en An!’
Lang en mager, een heel eind uit boven de ‘aandoenlijken’, wie ze ieder een arm gaf, kwam Nel het perron op gewandeld. De oude heer zag er als altijd genoeglijkdeftig uit, maar het oude mevrouwtje was een beetje aangedaan en keek telkens met een vochtig oog naar haar kleindochter op, en veegde zich dan weer met haar zakdoek over het fijne, rimpelgezichtje. Haar man moest haar een wenk geven, eer ze Nel's arm even loslaten wou.
Nel liep nu meteen naar Door en haar troepje, en Door ging dadelijk eventjes met haar naar het grootouders terug.
Inmiddels waren ook andere reizigers gekomen, die met dezelfde trein mee wilden naar stad; ze keken verbaasd naar al die kinderen en jonge meisjes en volwassen mensen, zo vroeg op de dag.
‘Nog elf minuten,’ zei Bart tegen Daaf. ‘Als Let nu maar wat vroeg komt. Ik weet zeker, dat ze een brief heeft.’
‘Daar is ze. Met Wim! Ze heeft de brief in haar hand.’
| |
| |
In een ogenblik hadden Lea en haar broertje met Corrie en Bart de pasgekomenen omringd.
‘Wat schrijft moeder.... wat schrijft moeder...?’
‘Goed nieuws! Moeder wordt sterker bij de dag. Het zal niet lang meer duren, of moeder komt thuis.’
‘Hoera! Hoera!’
‘Hier, neem de brief maar mee.’
‘Wat ziet Let er weer beeldig uit,’ fluisterde Door tot Lien.
‘Net een prinses.’
Anna, die het hoorde, moest lachen om de toon van kinderlijke bewondering. Maar ze vond het ook. Let was wel een echte dame. Het meeste dame van hen allemaal.... de enige eigenlijk.... Want Gien en Jeanne....
‘Kijk, daar had je ze juist, met de beide moeders, samen in het rijtuig van de Abens gekomen.
‘Wie is dat?’ vroeg Nel's grootmoeder, naar Jeanne knikkend.
‘Dat is Jeanne Sixma, die kent u toch wel?’
‘Wat is ze veranderd.’
Ja, nu zag Nel het ook. Jeanne was.... een oude vrijster, ineens, één dag van school af. en meteen een oude jongejuffrouw! Met haar bril en haar scherpe neus.
Gien leek vreselijk zenuwachtig, zag bleek, vloog van het ene groepje naar het andere, en begon telkens zo raar te lachen om niemendal.
Daar kwam ook Marie Mol, met haar ouders. De dikke glundere molenaar had een nieuwe zijden pet op, die wel een hoed leek, zo hoog, het magere moedertje heel deftig in het zwart. Zo klein als ze was, leek ze een kloek, die haar hulpeloos jong zo lang mogelijk onder haar beschermende vleugels houdt.
Anke arriveerde even later, met haar broer Frits. Die voegden zich dadelijk bij Let en haar troep, want Wim Wendelaar en Frits waren vrienden.
De drie kleine Kroontjes kwamen Tine uitgeleide doen. Voor het stationsgebouw hadden hun vader en hun aan- | |
| |
staande ‘nieuwe moes’ al van Tine afscheid genomen. Maar zij hadden permissie om te blijven tot de trein wegreed.
‘Nu zijn we er, geloof ik, allemaal....’ zei Door tegen Lien. En ze merkte ineens dat ze klappertandde. Er hing voor haar ook wel veel van het examen af. Slaagde ze, dan kwam er misschien dadelijk een plaats voor haar open, dan ging ze al heel gauw geld verdienen.... voor een nieuwe canapé.... voor allerlei nodigs en nuttigs, ook leuks en gezelligs.... Maar o, als ze nu eens zakte....
‘Zeg Lien.... als ik toch zak....’ Ze greep onverwacht Lien bij de arm.
‘Je bent idioot!’ zei Lien. ‘Jij zakken.... Klappertand je nu echt, of doe je het maar voor de mop?’
‘Echt.....’ verzekerde Door, en haar tanden klapperden nog harder.
Maar een seconde later was ze examen en alles vergeten, want daar kwam Leida Verkruysen door de contrôle, in een nieuwe, helgeruite jurk, een damesachtig hoedje op het hoofd. En o.... en o.... ze was niet alleen!
‘Kijk, Lien.... Lien.... dat onwijze kereltje van het stadhuis is met haar meegekomen, ze heeft hem op sleeptouw genomen, hoor!’
Ja, Leida Verkruysen had een verovering gemaakt.... een bleek, dood-verlegen, rossig volontairtje, met een héél klein kopje, dat zich nu niet te bergen wist en zenuwachtig met de ogen knipperde onder de blikken uit zoveel meisjesogen.... nieuwsgierige, verholen of onverholen spottende blikken.
Maar Leida liep trots en fier naast hem in haar geruite jurk, met haar damesachtig veren hoedje, en ze groette erg uit de verte en erg uit de hoogte, als hoorde ze er nauwelijks meer bij, en ze voerde het verlegen mannetje naar de stille kant van het perron en begon daar een heel gewichtige, en een ernstig-intieme conversatie, en ze liep met damesachtige kleine stapjes en legde nu en dan een lichtgrijs gehandschoende hand op zijn donkergrijze
| |
| |
mouw, met bestudeerd-volwassen gebaar, dat duidelijk te kennen gaf: Hij hoort van mij, ik ben verloofd!
‘O Lien, het lijkt wel een komedie-vertoning’, lachte Door.
‘Ja’, gaf Lien toe. ‘Je zoudt wel zeggen dat ze een voorstelling loopt te geven.’
‘De Verbijsterde Vrijer’ of ‘Eindelijk Beet’, proestte Door.
Maar Anna vond dat ze te hatelijk waren.
Ineens verstomden de gesprekken, alle gezichten keerden zich naar de verte, vol spanning, alle ogen tuurden langs de zilverig glanzende rails. Het rommelde dof.... nog een heel eind ver verwijderd.... een siddering vervulde de lucht, lichtjes trilde de bodem.
‘De trein.... de trein.... ik heb hem gezien!’ gilde Marietje Siegenbeek ineens.
‘Achteruit! Achteruit!’ Met een gebiedende armzwaai duwde de beambte iedereen van de lage perronrand terug. Nader kwam het rommelen, zwol tot massief gedonder aan, dat zich dan weer in ratelen en rammelen en knarsen en piepen en nog velerlei ander geluid verdeelde. Tot een hoog zwart gevaarte zette de donkere massa zich uit, dat dreigend nabij-ijlde....
‘Hij rijdt voorbij.... hij rijdt voorbij.... de machinist vergeet te stoppen!’ gilde Daaf Schaap angstig, en Corrie Brons huilde half:
‘Ho dan toch machinist.... ho dan toch conducteur...!’
Hij stond al, hijgend, rammelend, als buiten adem.
‘Instappen.... vlug wat instappen asjeblieft....’
Verwonderd keken de uitstappenden om de ongewone drukte. Er werd gezoend, vermaand, nog gauw even moed ingesproken.... handen gedrukt.... en dan stapten ze haastig in.
‘Hier Nel.... je kunt hier nog bij.’
‘Waar is Door? Waar is Let?’
‘Dag Marie.... dag kind.... Kalmpjes maar aan, hoor! Niet zenuwachtig maken.’
| |
| |
‘Met hoevelen zit jullie?’
‘Met vijf....’
‘Neen, met zes....’
Hard klapten de portieren, een voor een, de wagens langs. De oude mevrouw van Zanten huilde in haar zakdoek. Haar man troostte haar, goedig lachend, zelf toch ook wel een beetje aangedaan. Nel zag het uit haar coupé. Ze strekte haar armen uit, lachte en huilde....
‘Dag oudjes.... dag “aandoenlijke ouden”....’
De Siegenbeekjes vormden met de kinderen Schaap en Brons en de drie Kroontjes, een hele horde jeugdige wilden, onder aanvoering van Piet.
‘Brullen, zeg, zo hard jullie kunnen, als de trein dadelijk weg rijdt!’
Een bel.... een fluit.... een vervaarlijk gerammel en geknars.... uit drie, vier coupé's de lachende meisjeshoofden, de handen, met de zakdoeken al klaar. Maar er gebeurde niemendal.
‘Hij doet het niet....’ gilde Door.
‘Hij vertikt het....’
‘Hij staakt....’
Een nieuwe poging.... een nog geweldiger rammelen en schudden en knarsen. 't Was gelukt.... langzaam wentelden de wielen.... al sneller.... nog sneller...
De Indianen-horde brulde, zwaaide, sprong als mallen op en neer.... de volwassenen wuifden lachend als weergroet op de groet der wapperende zakdoeken.... arm in arm stonden de ‘aandoenlijke ouden’.... en alleen, op een afstand, stond Leida's volontairtje en zwaaide met zijn hoedje, om de vijf seconden een deftige, zwierige zwaai, als een stokstijf automaatje in een keurig grijs pakje, tot de trein om de hoek was verdwenen....
| |
| |
|
|