Vijf brieven aan Frans Coenen
(1970)–Carry van Bruggen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
[pagina 34]
| |
voort. Uit deze gedachtenwisselingen zouden lezingen en artikelen voortvloeien (onder meer gepubliceerd in het tijdschrift Groot Nederland), die op hun beurt weer zouden leiden tot Prometheus en de vervolgen daarop. Het onderwerp van dit eerste opstel in briefvorm is het wezen van het recht; uiteindelijk ging het Carry van Bruggen echter om de verhouding tussen individu en gemeenschap, een thema waarop zij nog vaak zou terugkomen en dat in Prometheus een centrale plaats inneemt. Bij het filosoferen over de rechtsidee vond zij in Frans Coenen een goede partner, daar deze rechten gestudeerd had en eens betoogd had, dat de rechtswetenschap eigenlijk maatschappijleer zou moeten worden.Ga naar voetnoot59
Blaricum, 11 Juni 1913
De Rechtsidee in een Leeken-hoofdje Opgedragen aan den zéér-gestrengen F.C.
Waar een aantal individuen tezamen zijn ontstaat tengevolge van gemeenschappelijke wenschen en belangen een gemeenschap. Het individu gedraagt zich daarin gedeeltelijk als kuddedier - daar het aanvankelijk niet voor zichzelf oordeelen en voelen kan - gedeeltelijk, zoodra zijn persoonlijke hartstochten en begeerten in beroering zijn gebracht, als een doortrapt ‘individualist’. Evenmin als het dier, heeft de mensch van nature het ontzag voor anders veiligheid en bezit, hij is geneigd te dooden wat hem in den weg staat en te nemen wat zijn begeerte opwekt. Omdat hij echter al gauw bemerkt dat hij-zelf gevaar loopt bij die ‘regeling’ [,] een te grooter gevaar naarmate hij te zwakker is - en ook hij, die persoonlijk sterk is, is zwak tegenover een vereeniging van andere individuen - tracht hij zichzelf tegen anderen (dat is tegelijk: anderen tegen zichzelf) te beschermen door het vaststellen van voorschriften en straffen jegens den aanranders van zijn leven en goed. Het Recht is dus in zijn oorsprong een hulp aan de zwakken, om de overmacht der sterkeren te knotten en onschadelijk te maken en omdat in de werkelijkheid elk individu op zijn beurt in een bepaalde verhouding de zwakste is, dient het Recht beurtelings elkeen. Het Recht is dus wel degelijk een Macht, die den sterkere belet den zwakkere te vertrappen, maar het is een soort Macht, die in aard afwijkt van wat men daaronder gewoonlijk pleegt te verstaan. ‘Macht’ in den gewonen zin wordt aangewend ten bate van het Zelf, de Macht van het Recht plaatst zich voor den zwakke en helpt hem. Het is als het ware een geestelijke of moreele soep-uitdeeling [:] wie genoeg te eten heeft, behoeft er niet om te komen; wie genoeg ‘macht’ heeft, behoeft de gemeenschaps-macht niet te hulp te roepen. In zooverre staat dus ‘Recht’ (als een onzelfzuchtige Macht) tegenover ‘Macht’ in den gebruikelijken zin. Maakt nu de gemeenschap wetten, welke het individu in zijn vrijheid stuiten, zonder dat dit ter bescherming van anderen geschiedt, dan gaat ze haar bevoegdheid te buiten, dan pleegt ze machts-misbruik. Zulke wetten worden dan ook | |
[pagina 35]
| |
niet geduld: terwijl de begrafeniswet nog van kracht is, wordt een crematorium gebouwd met de bedoeling een conflict tusschen individu en gemeenschap te provoceeren,Ga naar voetnoot60 omdat de begrafeniswet een overschrijding van de der overheid in het belang van allen toekomende Macht beduidt. De begrafenis-wet kan en zal haar nut hebben gehad om te beletten dat lijken onbegraven bleven liggen en een gevaar opleverden voor elkeen (‘bescherming van den zwakke’ -, in dit geval van ieder) [,] ze is overbodig en verkeerd, nu er andere middelen gevonden zijn om dat gevaar te ondervangen. Hier is dus gelegenheid om de grenzen der individueele vrijheid zonder schade en gevaar voor anderen te verruimen -, de gemeenschap moet die gelegenheid aangrijpen. De wetten zijn er door en voor de menschen -, de menschen zijn er niet voor de wetten en het beginsel van de gemeenschap behoort - althans volgens dit ‘levend-sprekend-leeken-hoofdje’ - te luiden: zoo weinig mogelijk wetten, zoo weinig mogelijk beperkingen. Zoo begeeren het ook van nature de individuen. De onderlinge bescherming van leven en veiligheid is de voorwaarde voor het bestaan der gemeenschap, zonder haar is geen gemeenschap denkbaar. Met zedewetten - voortkomend uit religieuze opvattingen - is het geheel anders. Wanneer- daaromtrent in een gemeenschap overeenstemming bestaat, beteekent dit eenvoudig dat de individuen den staat van kuddedier nog niet ontwassen zijn en zich gewillig voegen in de leiding van enkelen. Een gemeenschap met slaven is evengoed denkbaar als een gemeenschap zonder slaven, een gemeenschap met het huwelijk even goed als een gemeenschap zonder huwelijk. Het Recht heeft altijd te waken, dat er uit eenige zede geen gevaar voor zwakken voortvloeit, het kan daarom tot onderhoud van kinderen verplichten, maar mag zich niet met de persoonlijke zeden van de individuen inlaten. Elk maakt zijn zede, mag dat niet slechts, maar moet het; dat hij voor zichzelf vrijheid begeert, is een bewijs dat hij den staat van kuddedier ontwassen is, het is een symptoom van groei tot een waarachtige zelfstandige Geest. Het verzet van de gemeenschap is eenvoudig een primitief instinct, dat zich kant tegen alles wat nieuw en vreemd is; het vertoont zich het sterkst in weinig-geestelijke, in barbaarsche en primitieve samenlevingen, en niet of nagenoeg niet in geestelijke en denkende samenlevingen. Vertoont het zich daar, dan bewijst dat alleen, dat de natuur ook daar soms sterker is dan de leer. De ‘zeden’ der maatschappij functioneeren natuurlijk en geleidelijk, ze sterven af, als ze niet meer noodig zijn, zooals de lichaamsdeelen van dieren, wier levenswijze verandert. Een poos lang zijn ze er nog, als over-leefsel van vroegere tijden, maar ten slotte verdwijnen ze. Ze kunnen niet verdwijnen zoolang ze noodig zijn. | |
[pagina 36]
| |
Een zede kàn niet verdwijnen, zoolang ze essentieel is. Ze wordt dan te sterk uit het bloed der individuen gevoed. Langzaamaan onttrekt één individu, dan een volgend [,] enzovoort, zijn wil aan den collectieven wil, die ‘stroom’ verslapt en is ten slotte niet meer bij machte de verstervende zede te voeden -, op het oogenblik dat zij afsterft, is ze overbodig en dus schadelijk. De individuele gedragingen zijn de critiek op de gemeenschappelijke zeden. Wie er het zijne toe bijdraagt om de gemeenschap te leeren die critiek te dulden en te begrijpen, doet een goed werk. Maar... van het oogenblik af, dat de gemeenschap dat kan, heeft ze als zoodanig geen recht van bestaan meer.
De eerste en hoogste gemeenschapsplicht van het individu is om, met eerbiediging van anders leven en veiligheid, altijd en overal zichzelf te zijn. |
|