| |
| |
| |
XI.
IN de halfdonkere winkelruimte, tusschen de smalle toonbankjes, in den geur van langzaam vervluchtigend reukwerk, zijden stoffen en welriekend hout, waar hij tevreden drentelend wachtte tot er iemand zou komen om hem te bedienen, hoorde hij plotseling naast zich fluisteren en gedempt lachen, als werd daar achter dat kastje op hooge pooten, waar kostbare voorwerpjes van ivoor en zilver door glas beveiligd stonden, gestoeid en gefleemd om een kusje.
Verbaasd staakte hij zijn drentelen en keek dien kant uit, - een wit kort rokje, een paar witte voetjes, die nu stribbelend bewogen, twee grootere witte schoenen, onder witte broekspijpen uit - en voordat hij tijd en besef had gehad te laten merken dat hij er was, ving hij hun beurtelings plagend en afwerend fluisteren op.
‘Een dan toch... een enkel kusje, voordat die grijnzende Japansche trekpot weer terugkomt...’
En opnieuw het stribbelend terugschuifelen van de kleine witte schoentjes en een bestraffend, maar o zoo verteederd;
‘Malle jongen, malle jongen, malle jongen dan toch...’
De dokter en Lientje! En ‘jongen’ zei ze tegen dien man, die diep in de veertig
| |
| |
was en niets van een jongen meer had, en niet mooi was... ‘jongen’, zei ze en het klonk niet eens belachelijk... Het was charmant... maar mocht hij, waar hij stond, blijven staan en verder luisteren... en zou ze... zou ze hem het kusje toestaan... of zou nu juist te onpas de Japanner terugkomen?
‘Raad me maar liever, wat ik kiezen moet’, hoorde hij Lientje nu weer zeggen, ‘ik wankel al een half menschenleven tusschen die kleine knoopjes en die groote gesp...’
Moest hij nu niet weggaan, was het luisteren, dat hij deed, niet onbehoorlijk en onbescheiden? Maar hij luisterde immers niet en als hij nu doorliep, dan zouden zij juist zijn schoenen hooren en hem opmerken en begrijpen dat hij daar al langer gestaan had en hen bespied.
Want ze waren nu juist heel stil, - en onder het hoogpootige kastje zag hij hun witte voeten dicht bijeen, Lientje op haar teenen roerloos, - ademloos waren ze... ademloos wachtte ook hij... hij voelde hoe ze teeder overgegeven, elkander kusten... en Lientjes stem klonk nu anders, warmer, voller, zooals hij ze nog niet eenmaal had gehoord, nu ze nog weer zei ‘malle, malle jongen’ en eigenlijk nauwelijks scheen te weten wat ze zei.
Feenstra voelde een golf door zich heen
| |
| |
slaan, een diepe, zoete ontroering, zóó sterk, zóó intens had hij die korte oogenblikken als getuige tegen wil en dank met hen beiden medegeleefd, - maar tegelijkertijd werd hij zich van het benauwde dezer positie bewust en hij was blij, nu hij uit de achterdeur den breed-grijnzenden Japanner zag binnenkomen, armen en handen behangen met bonte doeken en lappen kleurige zij. Kinderlijk opgetogen liep hem Lientje tegemoet, den dokter meetrekkend, ze hadden hem den rug toegekeerd en hij kon nu ongemerkt naar de winkeldeur terugsluipen en hen van daar af, als was hij juist binnengekomen, gaan begroeten. Want hij wilde hen in elk geval even spreken, als 't kon zich bij hen aansluiten.
Ze stonden, de hoofden dicht bijeen, over de onder soepele glansen en zachte kleuren schuilgaande toonbank, naast hen in afwachting de Japanner, uit gewoonte vriendelijk grijnzend, maar de oogen elders, over hen heen, en ze betrokken hem dadelijk, na vluchtig begroeten, in hun kiezen en overleggen, Lientje kinderlijkopgetogen tegenover schatten, zooals ze zich, arm kind uit groot gezin, nimmer had gedroomd, - en de dokter met een laatsten zweem van zijn spottenden glimlach, bij voorbaat Feenstra's plagen afwerend, maar zich toch veilig wetend in de aanvoeling van zijn sympathie en on- | |
| |
verschillig in het besef van eigen geluk.
Middelerwijl bedacht Feenstra hoe hij nu doen moest met zijn eigen inkoopen en zijn lust was groot, zich tegenover hen te ontlasten van zijn geheim en uit hun woorden, hun blikken en glimlach te verstaan dat hijzelf ook gelukkig was.
Was de dokter er alleen geweest, hij zou niet langer geaarzeld, maar zich uitgesproken hebben, - doch tegenover het meisje voelde hij zich bleu, weinig gewend als hij was aan vertrouwelijkheid met vrouwen, vreezend dat ze hem flauw zou vinden of misschien zelfs wel onkiesch tegenover het meisje in Holland.
Dit alles soesde hem door 't hoofd, terwijl hij Lientje hielp bij het kiezen van een zijden japonnetje en andere dingen en hij benijdde den dokter, die met zijn geld, waar hij zelf niet om gaf, het aanhankelijk kind zoo gelukkig maken kon. Deze liet hem met beide handen 't overleggen over en knikte lachend zijn volle instemming, toen Lientje pruilend verzekerde, dat Feenstra veel meer smaak had dan hij. De Japanner, onverstoorbaar geduldig, altijd door grijnzend, keek vaag van den een naar den ander. Feenstra besloot in zichzelf, dat hij nog niets zeggen zou en zijn inkoopen uitstellen, tot de anderen weg waren.
‘Ga je met ons mee déjeuneeren, Feen- | |
| |
stra’, vroeg ineens echter de dokter, ‘ik heb een tafeltje in 't hotel besproken, 't zal er vol zijn, zie je, en dan breng ik daarna Lientje even terug en ga tegen half vijf weer op huis af.’
Feenstra stemde toe, het werd een gezellig déjeuner, zooals hem in jaren niet was overkomen, meer dan eens in die ongewone sfeer van vertrouwelijkheid, waarin hij, naar zijn natuur, zich geheel en al voelde opgaan, stond hij op het punt zijn eigen hartsgeheimen aan te roeren, doch Lientje's tegenwoordigheid weerhield hem.
Later in den middag, met den dokter alleen, sprak hij toen over Truusje, over hun verleden, het vreemde toeval dat haar weer in zijn leven had teruggebracht en hun hernieuwde vertrouwelijkheid.
‘Zie je, het is niet om je raad te vragen, dat ik erover begin, want ik weet wel dat eigenlijk niemand raad begeert en dat niemand ook raad geven kan in zulke dingen, - en het is ook niet omdat ik er mijn mond niet over houden kan, - het is maar, zie je... er is geen realiteit aan, zoolang ik het alleen weet... ik weet niet of ik het goed zeg... het wordt soms ineens zoo onwezenlijk... zoo vaag... ik kan het niet tasten... en dan geloof ik er soms zelf niet meer in... in mijn eigen gevoel, in de heele verhouding...
| |
| |
en als nu een ander het weet... zoodat ik het gevoel ook heb, dat anderen het weten en dat anderen mij beschouwen als verbonden met haar, dat ze ons aanmerken als verloofden... dan wordt het ook voor mij werkelijker, dan kan ik zelf ook gemakkelijker gelooven, dat ik inderdaad... gelukkig ben... Ja, zeg maar niets... nu ik het uitspreek, voel ik zelf wel hoe gek of het klinkt... en toch is het zoo... en toch moet een ander mij zeggen dat ik verloofd ben en dat ik gelukkig ben en dat dit alles “werkelijkheid” is... om mij te helpen het zoo te vatten... Vin-je 't idioot?’
‘Wel neen,’ zei de dokter, ‘'t zou veel gekker zijn als 't anders was. Stel je voor een mensch in de maatschappij, niewaar? - in 't gemeenschappelijk leven met anderen geboren en getogen, van geslacht tot geslacht... met anderen saamgegroeid, van anderen afhankelijk, in gezelschap van anderen voelend en denkend, - en dan tegelijk zoo maar ineens in staat het toekijken en goedvinden van de anderen te missen en zich staande te houden met zijn gevoelens en daar altijd in te gelooven, buiten de suggestie van een kring, die hem als het ware opneemt en draagt? Neen mijn waarde vrind, dat kunnen we geen van allen. Een mensch-alleen is maar iets heel ijls en vluchtigs en vervloeiends
| |
| |
- valt voortdurend uit elkaar als een bos asperges zonder zoo'n strootje van dat goed... hoe heet het... raffia er om heen... en de gemeenschap met de anderen werkt nu juist als dat fameuse strootje, dat houdt zijn zaakjes bij elkaar, begrijp je. Een mensch is den eenen dag verliefd en den volgenden dag zou hij zijn gevoel misschien totaal niet meer terugvinden als hij er naar zoeken ging... maar de overige lui behandelen hem alle dagen 't zelfde, en dan zoekt hij niet eens, wel, dan denkt hij er niet eens over; dan tobt hij niet en die realiteit, waar jij over spreekt en die hij misschien niet op alle momenten voelt, die suggereeren ze hem dan van buiten af. Stel je voor, verloofde lui, of sterker nog, getrouwde lui, alle dagen tastend, zooals je 't uitdrukt, naar hun gevoel! Dat is juist 't goede van 't huwelijk, dat de menschen dan niet meer alleen op hun eigen natuur aangewezen zijn...’
‘En vrije liefde dan?’
‘Maar vrije liefde... dat is toch al lang een maatschappelijke instelling... een “conventioneel-onconventioneele” instelling. Overigens trouwen er naderhand genoeg om allerlei redenen, die ze zeggen en om de eene reden, die ze niet zeggen of misschien niet weten, dat ze trouwen eigenlijk veel “echter” vinden.’
| |
| |
‘Dus jij gelooft, dat iedereen...?’ ‘Heb je “Gyges und sein Ring” van Hebbel wel eens gelezen? Niet? Die Lydische koning, die Kandaules, die is precies als jij... och ja, of je nu in Lydië woont en koning bent, dat doet er al weinig toe... en die gelooft ook niet dat hij gelukkig is met zijn vrouw, met Rhodope - niemand mag haar ooit zien, begrijp je, dat is pas met recht een liefde zonder getuigen! - en dat zij de mooiste vrouw is en al zoo meer, die gelooft dat allemaal ook niet, totdat een ander 't hem bevestigt. Gyges, dat is zijn vriend, die moet en die zal ze dan samen bespieden - die ring is de fameuse ring, waardoor je onzichtbaar wordt, - de man is er absoluut niet nieuwsgierig naar, hij is een Griek, en ik denk dat hij zijn koninklijken vriend nogal een barbaar vindt... daar dacht ik dadelijk aan, zooeven, toen je zei van dat verlangen naar realiteit...’
‘Maar er zijn er toch ook, die juist hun gevoel verstoppen voor de heele wereld.’
‘Ja, als je heel jong bent, en dan nog maar een tijdlang. Later komt toch het verlangen om door je omgeving erkend en daarin opgenomen te worden... hoe ze 't dan ook noemen “de wereld zijn geluk te willen toonen” of zoo iets, 't komt vrijwel op 't zelfde neer. Maar nu je engagement dan door mijn getuigenis een
| |
| |
werkelijkheid is geworden, - wanneer denk je haar te laten uitkomen?’
‘Gauw,’ zei Feenstra ineens, terwijl hij zijn gezicht warm voelde worden. De dokter had gelijk en ondanks den wat drogen, analyseerenden toon van hun gesprek, bijna tegen wil en dank, voelde hij toch plotseling zijn verhouding veel werkelijker, zijn besluit veel vaster in zich staan. Het was toch ook wel veilig en aangenaam, na zooveel moeitevol alleenzijn, alleen-staan en alleen-handelen, te verglijden in de gemeenschap en met allen te zamen te deelen, wat hij tot dusver alleen gedragen had.
|
|