| |
| |
| |
XII.
OPGENOMEN in het koortsig gewoel der brandend-heete havenstad, wachtte Feenstra den dag door het eene uur na het andere. In den vroegen morgen had hem de kleine boot hier aan wal gezet, tegen den avond zou uit de ruime, verre zeeën het groote vaartuig binnenglijden, met haar aan boord, met Truusje, nu zijn vrouw.
Zij waren getrouwd. Eenige dagen na zijn gesprek met den dokter had hij den beslissenden brief geschreven - en haar een telegrafisch antwoord gevraagd. Tot een telegrafisch aanzoek had hij niet kunnen komen, - het scheen hem al te nuchter, hij wist er geen woorden voor te kiezen, - maar een eenvoudig ‘ja’ kon niets stuitends bevatten.
De emoties waren uitgebleven na het schrijven, maar, vreemd, hij tobde daar nu niet langer over. Het ‘ja’ kwam stipt op tijd, geheel verwacht en roerde hem bij lange niet zoo sterk als het haar eerste brief had gedaan.
Hij gevoelde een zeker leedwezen zooals een kind dat van een spannend boek, na hijgend doorjachten, den afloop weet en nu zou willen dat het niets wist en nog eens weer in angst en spanning zitten mocht.
| |
| |
Het spannende hoofdstuk was er geweest en het overige liet zich nu raden.
Toen had de ongedacht-warme, de bijna hartstochtelijk-verlangende toon van den brief, die haar ‘ja’ bevestigde, toch weer een blijden gloed in hem aangejaagd, ze hadden eerst telegrafisch den dag vastgesteld, de boot waarmee ze varen zou en dan in uitvoerige brieven al het vele te zamen verhandeld en overlegd.
Intusschen was de dokter getrouwd en met Lientjes hulp had hij zijn huis verfraaid, aangenaam en frisch gemaakt om haar te ontvangen, - het mevrouwtje Van Till had volijverig meegedaan.
Zijn eigen gedrag had hij bij voorbaat vastgesteld, geen intimiteit wilde hij Truusje opdringen, geen zweem van ‘recht’ op haar laten gelden, - alles moest geleidelijk voortvloeien uit de vertrouwelijkheid van het samenzijn, indien blijken mocht dat de levende werkelijkheid voor haar iets anders nog beduidde dan de voorstellingen en verwachtingen in hun wederzijdsche brieven uitgedrukt.
Nu wachtte hij, in een vreemde rust, waarin maar bij vlagen de verwachting aanjoeg als een beklemming, bijna een angst. Telkens trachtte hij zich voor te stellen, hoe dat eerste oogenblik zou wezen, - wat hij voelen zou, wanneer daar straks, na al die lange uren, die zoo
| |
| |
traag versmolten in de stille hitte, - wanneer daar tegen den avond, na den langen morgen, na de eindelooze rijsttafel in het hotel, na de middagrust, die hij niet smaken zou, - de loopers van de haven kwamen berichten dat de boot in aantocht was. Wat hij dan voelen zou! En als hij, aan de reede gekomen, over de mat-verduisterende zee het dan zelf zag naderen, groot en spokig uit de verte, - wat zou hij dan wel gevoelen? En op het moment dat ze sprakeloos tegenover elkander zouden staan, - o God, als hij er dan de realiteit maar van besefte, als er dan maar niet dat bleeke, leege gevoel in hem was, als indertijd, toen hij voet aan wal in dat vurig-omdroomde Indië zette en de heftig begeerde emotie was uitgebleven en hij op onnoozele kleine dingen had gelet, - op het pokdalig gelaat van den koetsier, op de kleeding van de menschen, die hem afhaalden, terwijl de kostbare oogenblikken, die hem versche, felle indrukken hadden moeten bereiden, ongenoten teloor gingen.
Dat eerste oogenblik, dat ze tegenover elkander zouden staan!
Slenterend over de passar, te midden van het roezig gewoel en de scherpe geuren, vagelijk hoorend en ziend en ruikend, peinsde hij over het oogenblik, dat dien dag, dien eigen dag plaats grijpen zou...
| |
| |
vanavond voor het geheel duister was... zou 't al voorbij wezen... morgenochtend, als hier weer, na den stillen, bleeken maanlichtnacht, het kleurig woelen, het verwarde roepen, het scherpe geuren aan den gang zou zijn gelijk nu... dan... dan had zijn leven voorgoed een andere wending genomen.
Dat eerste oogenblik!
Hoe duurden de uren.
Hij wilde nu naar zijn hotel gaan, in de groote zaal deelnemen aan de rijsttafelceremonie, had hij bijna gezegd, want daar geleek het naar, wist hij van vroeger, in dit wereldreis-toeristen-hotel, op een ceremonie, het harmonisch-wiegelend opvolgen der stille, fijne bedienden, de schotels hoog boven hun peinzende oogen, in soepelen, onhoorbaren stoet van meer dan tien, wel twaalf, wel bijna twintig, bochtend van gast tot gast, de lange tafel langs, elkeen geduldig keusgevend uit de overdadige weelde van veelzijdig bereide rijst en vreemde gerechten.
Ja, 't zou den dag korten, zoo hij wat eten en vooral, zoo hij zijn gedachten even op het omringende, op het oogenblik zelf overstellen kon. Dan daarna in de drukkende stilte van tropischen namiddag alleen op bed, zou vanzelf het zich in zichzelf aldoor verliezende peinzen wel weer komen.
| |
| |
Zoo versmolt de dag en de avond naderde. En nu kon hij weer niet gelooven dat de boodschapper inderdaad komen ging en dat het langgewachte stond waar te worden, - velen wachtten er nu met hem in de hall van 't hotel, - een zenuwachtige moeder, die stellig haar kinderen uit Holland terugkrijgen ging en nu niet op een boodschap wachten, maar volstrekt naar de haven wilde, met moeite weerhouden door haar schijnbaar kalmen, maar van zielsverwachting trillenden man. Dan een vroolijk jong echtpaar, die hun moeder en een jonger zusje te logeeren kregen, ook wel wat jachtig maar opgewekt, vrienden om vrienden in te halen, rustig bij thee of whiskeysoda het komen van den looper verbeidend.
Nu eindelijk drong wat koelte door in de open hall, bloemengeur en een frisch windje van den havenkant, als een blij verlucht zuchten van de zee, dat 't ergste zonnesteken over was voor heden, - de lange dag bijna voorbij.
En 't algemeen wachten nu op den looper.
De spanning begon te trillen, - de wachtende moeder wrong de handen, bij vlagen uitbarstend in een droog snikken, dat ze dan snel weer verbeet. Maar niemand lette er op, allen te zeer met hun eigen gedachten bezig, - de groep
| |
| |
vrienden om de thee- en whiskey-tafel lieten langzaam hun rumoerige vroolijkheid afdruipen, werden stil, gaapten, haalden horloges uit.
Feenstra was opgestaan en liep de hall op en neer, telkens naar den uitgang, - en ineens wuifde hem een bleeke rilling langs de slapen - de looper kwam daar aan, op rappe voeten, hij had de linnen uniform, de letters op den kraag herkend.
Ineens brak de groep uiteen, zenuwachtig zich reppend, schoon er tijd genoeg was, haastte iedereen zich voort, de nu gansch ontdane moeder in prangende snikken uitbarstend tegen haar mans arm, als blind strompelend naast hem voort, het echtpaar dat moeder en jong zusje wachtte met opgewekten stap vooruit, de vriendengroep, wat eenzame heeren, die, doodkalm, blijkbaar alleen maar goede kennissen verwachtten, drie jonge officieren bijeen, en tusschen hen in Feenstra, stil en bleek, met benauwd kloppend hart, zich nog even weer afvragend hoe dat hand over hand nader-ijlende eerste oogenblik wezen zou...
Het was nog geheel licht aan zee, maar toch zweefde daar al de rotte, zoete reuk, die hij zoo wel kende, en voer in een allereerst koeltje over zijn heet gezicht. Even trok zijn gespannen wachten uit hem weg, - hij keek naar het gouden sluitringetje van het colliertje der dame vlak
| |
| |
voor hem, hoe het zich schurend warde in haar nekhaartjes, doch snel onttrok hij zich weer aan de afleiding en liet gretig zoekend zijn blik den horizon afweiden.
Daar kwam het schip, daar kwam het statig en als zelfbewust, met vlaggen in top, nu nader... nader... en niemand in hun groep zag nu den ander meer, en elkeen stond stokstijf stil met open mond... elk gansch alleen met zijn eigen verwachting, aan die der anderen vreemd... maar alle blikken te zamen trokken, trokken over de rimpellooze, gladde zee, het sterke schip naderbij als aan gespannen koorden.
't Naderde, 't gaf zijn breede baan van opgewoeld water en schuim reeds duidelijk te zien, 't stootte, ten groet, korte stooten van zijn stoeren schoorsteen uit...
Aan dek hoopten de menschen te zamen... kijkers kwamen uit... mijn God, dacht Feenstra in een plotselinge verslagenheid... dat hij nu geen kijker had meegebracht... 't ging toch niet aan, een ander den zijne af te leenen.
't Hoefde al niet. 't Oogenblik was er. 't Oogenblik is er nu, - zei hij zich nog, zonder dat hij 't wist de handen ineenklampend, 't oogenblik is er nu, - zei hij zich nog weer... en snoerde zich te zamen, om oplettend te zijn, om niet in de beslissende seconde uiteen te vallen.
Waar was ze nu?
| |
| |
Dáár, daar aan dek... twee meisjes... vlak bijeen... elkaar gelijkend. Eén lang en rank, vooraan, scherp kijkend, de kin geheven... er vlak achter een ander, kleiner, voller, onrustig wiebelend om achter de eerste langs te komen.
Hij wist het dadelijk .. zij stond daar... zij was een van die twee..., maar wat hij niet wist, wat hij niet wist... wie van die twee Truusje was, wie van die twee zijn vrouw was...
En 't beet hem heet in 't hoofd: hier ben ik, gekomen om mijn vrouw te halen, en het eerste oogenblik is dit, dat ik haar niet herken.
En toen, zijn oogen scherp borend opslaand naar die twee op het schip dat nu aanlei, zijn ziel onbewaakt, wenschte hij, voordat hij het zichzelf beletten kon... wenschte hij het, minder dan een seconde lang, maar hij had het toch gewenscht... dat van die twee, die elkaar geleken op 't eerste zien, die voorste, die ranke, Truusje wezen zou...
Doch een tweede blik schonk hem zekerheid.
Het was de andere.
|
|