| |
| |
| |
X.
TOCH schreef hij weer, deels omdat hij wilde en deels omdat hij wel vond dat hij moest, hij schreef de eerste veertien dagen wekelijks eenmaal, en de weken daarna telkens zelfs tweemaal en bemerkte dat hij in het schrijven van die brieven een klimmend behagen vond, dat het zijn dagen vulde. Ook hield het volgen van de booten, die zijn brieven naar Holland voerden zijn gedachten daarna weer bezig. En toen haar volgende brief kwam, kalmer afgewacht nu, maakte het ontvangen daarvan hem ook wel gelukkig, zij het zonder al te groote opgetogenheid. Hij bevond ook, de beide brieven vergelijkend, dat de toon van den tweeden hartelijker was, spontaner en vroolijker, in den vijfden zat zelfs een portret, dat hij haar juist had gevraagd in een brief, dien ze echter nog niet ontvangen kon hebben. Met een zekere vreugde bemerkte hij, dat hun gedachten elkaar gekruist hadden.
Het portret zelfs was wel eenigszins, zooals hij zich had voorgesteld; ze was eigenlijk nog dezelfde als voor twaalf jaren, in rust, dat wist hij, was Truusjes gezicht vrij gewoon, de heldere oogenglans, de frissche kleur, vooral de eerlijke, onbevangen uitdrukking waren er de groote bekoorlijkheden van.
| |
| |
Er was wel iets, vond hij bij nader en critischer beschouwen, van de knappe schooljuffrouw, van de ‘moderne’ onderwijzeres in het degelijk kapsel, in den vastberaden gesloten mond, den zelfbewusten blik van iemand die altijd gelijk krijgt, nooit tegengesproken wordt, heerscheres is in een beperkte ruimte. Toch weer geen spoor van bazigheid of nukkigheid. En de brieven waren eerder meisjesachtig, kinderachtig, wèl veel vertellend van haar school en haar leerlingen en de ouders van haar leerlingen en ‘personeel’, van moeilijkheden met een volontairtje, die zoo'n ‘flirt’ was, zoo'n raar voorbeeld voor de oudere meisjes en die ze daarom niet had willen aanstellen, wat haar allerlei onaangenaamheden op den hals had gehaald.
Haar eerlijk, flink karakter straalde hem uit die brieven tegen, haar goed en kloek verstand bleek uit de opsomming van wat ze zooal geleerd en gehoord en gelezen had, de laatste jaren, uit haar oordeel over het gelezene. Zoo haar opmerkingen misschien niet ‘diep’ gingen en duidelijk verrieden dat ze meer verstandig was dan bepaald intelligent en zeker niet artistiek, - ze waren in elk geval volkomen vrij van aanstellerij, van de opgeschroefdheid, die hij zoozeer had leeren schuwen en verfoeien, ze gaf zich en uitte
| |
| |
zich precies zooals ze was en gevoelde.
Hij van zijn kant schreef meestentijds over zichzelf, over de innerlijke zijde van zijn bestaan, over zijn gedachten en verwachtingen - zijn brieven waren eigenlijk een te-boek-stellen van zijn dagelijksche mijmerijen, die hij tot nu toe in zichzelf had moeten opsluiten, en thans met een ander deelen kon. Dat maakte hem al gauw het schrijven tot een behoefte, schoon hij zich niet altijd ontveinsde, dat hij daarbij eigenlijk meer aan zichzelven dan aan Truusje dacht. Haar hartelijke belangstelling in alles wat hij schreef deed hem goed en streelde ook wel zijn ijdelheid, hij bemerkte uit haar brieven dat ze begonnen was met de cultures van zijn woonstreek te bestudeeren en glimlachte om die wat schoolmeesterlijke degelijkheid, toch ook wel verteederd, en omdat ze gauw jarig zou zijn, besloot hij haar een pas-uitgekomen heel mooie en volledige collectie photo's, van landschappen en cultures in verschillende phasen en de daarbij behoorende werkplaatsen en werktuigen toe te zenden.
Daartoe maakte hij zich nu gereed om weer stadwaarts te rijden.
Hij wilde ook andere geschenkjes voor haar koopen, hij zou in de Japansche toko's een paar mooie cloisonné-vaasjes, wat fijn lakwerk zien te krijgen, misschien
| |
| |
liep hij wel tegen een bijzondere lap zijde aan, - een waaiertje - het zou nog niet zoo heel gemakkelijk zijn, tusschen al den waardeloozen pronk iets werkelijk goeds te vinden, - dan verder wilde hij haar ook, voor de aardigheid, wat van die Chineesche kruiden en droge vruchten en bolgewassen koopen, hij kende een oud Chineesje, dat een typisch winkeltje in die dingen hield, - ook een foto van dat winkeltje misschien... in geen geval tijgerklauwen in goud, geen limonade-lepels, geen geluks-gespen.
Hij glimlachte onder het peinzen.
Hij ging nu op weg om geschenken te koopen voor een meisje ver weg, voor een lief meisje, dat hij tot zijn vrouw mocht vragen, dat dan ‘ja’ zou zeggen en bij hem komen en zijn leven deelen, een meisje, dat hij vroeger had gekend en aan wie hij oud onrecht goed te maken had! Gesteld, dat hij dat alles nu eens zoo, als geval, las of hoorde...
Een man is op weg om geschenken te koopen voor een meisje in Holland... hij heeft haar portret in zijn zak... hij peinst over wat hij haar geven zal, hij denkt daarbij aan haar karakter en aan haar werkkring... hoe ‘poëtisch’ zou hij dat vinden. Wat zou hij den man benijden om die volheid in zijn leven. Een man die het portret van een lieve vrouw in zijn borstzak bij zich draagt.
| |
| |
Dit leek, gelezen of gehoord, aardig, bijzonder, benijdenswaard, interessant of wat ook... in elk geval, het was een tastbare werkelijkheid...
En nu, was dit, dat hij nu deed en beleefde, was dat wel eigenlijk iets bijzonders... was het zelfs wel een tastbare ‘werkelijkheid?’ Ja, hij ging cadeau'tjes voor Truusje koopen, hij dacht aan haar klas, hij wilde haar genoegen doen met dingen die ze op school kon laten zien... en 't leek toch zoo nuchter, zoo gewoon, zoo vlak en zoo heel niet bijzonder, zoo zonder eenigen ‘poëtischen’ of interessanten bijsmaak, Als hij verongelukte, straks op weg of op den terugtocht, zooals Ruysch verongelukt was, zouden ze in zijn zak het portret en bij hem in 't wagentje de pakjes vinden, - en de een of andere jonge kerel, met heimwee naar geluk of naar huis, zou hem misschien benijden en onmiddellijk zichzelf beklagen en hem boven zichzelf gelukkig achten. Was het dan waar, was hij gelukkig?
Vreemd leek het, maar nu hij zich dit voorstelde, dat zijn lijk gevonden zou worden en dat een andere man Truusjes portret zou zien en begrijpen, dat de geschenkjes voor haar bestemd waren geweest, - vreemd was het en kinderachtig, ja, verwerpelijk vond hij het, - maar nu scheen hem zijn geluk plotseling reëeler, zijn bezit
| |
| |
veel echter toe, nu was er ineens wél dat waas van bijzonderheid...
Mocht hij dit zichzelf bekennen? Bewees het, dat hij niet echt van Truusje hield of was het misschien algemeen-menschelijk?
Nu eens dit zichzelf voorstellen, dat haar brieven plotseling niet meer kwamen. Dat werkte onmiddellijk, hij werd een groote ledigheid, een groot gemis in zichzelf gewaar. Doch beduidde dat liefde? Wasliefde niet toch... iets anders nog, iets fonkelends en fels, een schat die hij altijd als 't ware, in de handen nemen en omtasten kon, een snaar, die altijd weerklank gaf, hoe vaak ook aangeslagen, een immer werkend besef, dat niet vergeefs zich zoeken liet, een steeds gereede ontroering, een altijd open heiligdom, - de vastheid van elk oogenblik, de stelligheid van iederen dag en ieder uur?
Of was hij, na zoo kort, al gewend, had hij zich alreeds vereenzelvigd met iets, dat hem nog nauwelijks had verbaasd? Hij nam van de schaal op tafel een goudgele, purpergevlekte pisang, daarna nog een, stak een cigarette aan, stond op en begaf zich naar de voorgalerij, om te zien of zijn wagentje al voor was. Nog niet, - 't was nog vroeg trouwens, pas tegen half negen had hij het besteld. Peinzend keek hij den tuin in, gedachteloos spelend met de kleine chevelure blaadjes in den groen-glazuren pot naast hem op een hoog tafeltje, lang- | |
| |
zaam trok hij dan weer de hand terug, tastte in zijn borstzak en haalde Truusjes portret te voorschijn, hij liet zich neer in een rieten leunstoel en bekeek het voor de zooveelste maal. Ze had beloofd, dat ze hem nog een ander zou sturen... Dit was toch wel aardig... jammer dat er niets van haar hals te zien kwam... door die hooge, gesloten boord, met 't zwarte strikje... gaf altijd iets mannelijks.... ging toch nooit uit de mode..., ja, hij was zoowaar begonnen in modebladen te kijken... maar 't gezicht was wel echt vrouwelijk, rond, ondanks den vastbesloten blik... de mollige wangen, de weeke kin... ze was zeer zeker verstandig en schrander, en ze las graag en ze had plezier in haar werk, maar studie was toch meer een aangename plicht dan een levensbehoefte voor haar, geloofde hij. Als ze nu op dat portret eens niet zoo'n hooge boord droeg, maar een losse blouse, een avondjaponnetje of zoo iets, dat haar hals te zien gaf.
Zou hij 't durven vragen? Neen, nooit... Als hij in die richting vragen dorst, iets vragen dorst, dan zou hij wel willen dat ze hem zond een portret ten voeten uit, zoodat hij haar bouw, haar heele figuur kon zien, want hij wist eigenlijk niet, - was ze lang of kort, slank of gezet... maar 't kon niet, mocht niet, dat hij haar
| |
| |
daar rechtstreeks naar vroeg, ze mocht zelfs niet weten dat hij er aan had gedacht. Moest ze eigenlijk uit zichzelf niet begrijpen, dat een man meer van een vrouw wilde kennen, dan haar gezicht? Moest ze hem niet een portret zenden, waarop hij haar heelemaal kon zien, ook zonder dat hij ernaar vroeg? Neen, ze zou het niet doen, argeloos als zij was, in de vaste meening dat ‘portret’ beteekende ‘gezicht’ niet denkend in de richting die zijn gedachten maar al te gemakkelijk namen - mogelijk kreeg hij de volgende maand weer een portret met een hoog boord en alleen maar 't haar anders gekapt of zoo... op een ‘pikant’ of zelfs maar coquet portret van Truusje viel niet te rekenen, daar was ze te eenvoudig, te onschuldig toe... hij wist dit en wilde het, neen, hij verlangde niet dat Truusje zijn wensch in dat opzicht inwilligen of maar raden zou.
Waarom wilde een man, ook al beweerde hij zijn gansche leven het tegendeel, ook al had hij nooit om het tegendeel een vrouw veracht, - tot zijn eigen vrouw toch altijd het ‘onschuldige’ meisje, - het meisje dat niet denkt in de richting waarin des mans gedachten maar al te licht verdwalen en dat zich nimmer geheel bewust van eigen verlangens is, zoo ze al verlangens gevoelt?
Begeerde hij nu waarlijk Truusje tot zijn
| |
| |
vrouw? Hij sloot de oogen. Hij had haar gekust en gearmd met haar omgedwaald, in zoeten schemer, onder bloeiende, weekruischende lindeboomen, langs stille grachtjes, waar 't laatste licht in droomerige spiegeling vergleed, onder de hooge klokketoren, die wachter trouw en sterk... ze waren, goddank, geen vreemden meer... ze hadden, beiden in hun laatste brieven, dat verleden beroerd, die kussen herdacht, o ja, ze waren verloofd, ze waren verloofd, - stelde hij zich nu nog een terugtreden voor dan voelde hijzelf daarvan het onmogelijke, het onherroepelijke van wat hij had gedaan.
En het was immers goed, hij wilde het en had geen spijt,.. toch was het woord nog niet gesproken.
Wilde hij haar tot vrouw? Kon hij zich het samenleven met haar denken? Was het toch niet beter, nu nog enkele jaren meer te wachten, nu hij al zoo lang gewacht had en elkander vooral te leeren kennen? Maar de gedachte aan lang wachten maakte hem opstandig... en dat ongeduld-zelf schonk hem het streelende gevoel, dat hij toch wel echt verliefd was...
Het grint knerpte, langzaam reed de wagen voor, de bruine blootvoetige jongen klom de trapjes op, wilde wat zeggen, maar hield zich in, denkend dat zijn meester sliep.
| |
| |
Feenstra raadde het, schoon hij hem niet zag, hij gaf den man een handwenk om hem te beduiden, dat hij wakker was en van zijn aanwezigheid op de hoogte, bleef nog even met de oogen gesloten, stond dan langzaam op en ging het huis uit.
|
|