| |
| |
| |
IX.
HET viel wel tegen. Hij had zich al die dagen voorgehouden, dat het zoo komen moest, omdat zijn gedachten al te zeer gespannen waren. Hij wist zelf niet of hij zich over die gestadige opwinding om niets moest ergeren of verheugen. Was het een bewijs van zijn kracht en onverwoestbare jongensachtigen levenslust, of beteekende het redelooze zwakhoofdigheid, gebrek aan zin voor de werkelijkheid? Vaak kwelde hij zich met deze zelfontleding, in den vroegen morgen vooral, wanneer het ontwaken hem weer dat albekende gevoel van verwachting ingegeven had! En dan later op het kantoor, uiterlijk kalm, volkomen beheerscht, luisterend naar Rijnbergens eeuwige klachten over onwillig werkvolk, of wel Fonteins administratieve knoopen ontwarrend, vroeg hij zich af, wat die twee van hem denken zouden, wat elkeen van hem denken zou, wisten ze van zijn dwaze opgewondenheid.
Het merkwaardige daarbij was, dat hij nimmer vaste toekomstplannen smeedde, dat zijn verwachtingen eigenlijk heel geen bepaalde vormen aannamen. Aanvankelijk hadden zijn gedachten zijn eigen brief gevolgd op de uitreis naar Holland, en daarna haar antwoord op weg naar hem
| |
| |
toe. En daartusschen kwamen dan ook wel voorstellingen van het oude stadje, waar zij nu ‘schoolhoofd’ geworden was. In welke straat zou ze wonen? Er was in zijn jongenstijd al een buitenbuurt met poppig-kleine villatjes, die 't schoolmeesterstraatje werd genoemd, - dit alles zou nu nog wel ruimer zijn uitgebouwd, verder het land in, door de weiden heen, die nu geurig en kleurig van klaver en wilde zuring moesten zijn, en waar de welige koebeesten droomend te herkauwen lagen in 't wisselspel van licht en schaduw. Hoeveel maal had hij niet als jongen onder 't zalig slenteren na schooltijd de wolkengevaarten gadegeslagen, gestadig aandrijvend van de zeezijde af en land-in vervluchtigend tot dunne nevel.
Ook de school kende hij, die werd door de straatjeugd ‘jongejuffrouwschool’ genoemd ook wel ‘nuffenschool’, - een verbouwd heerenhuis op een plein met boomen, veel deftiger, maar veel minder gerieflijk dan de stadsscholen, roode en blauwe schortjes hingen er aan de kapstokken in de gang, - de meisjes droegen die alleen onder 't leeren, gingen er niet mee over straat, dat onderscheidde ze van de stadsschool-kinderen.
Hij kon zich Truusje daar onmogelijk als ‘hoofd’ voorstellen, als opvolgster van het oude, ietwat kreupele dametje met
| |
| |
de stijve zwarte japon, aan den hals witgeplooiseld, die hij zoo vaak aan 't hoofd van een stoetje snaterende hoogste-klassemeisjes langs de grachtjes had zien wandelen. Hij had er soms wel eens eentje aangekeken, - ze waren niet veel jonger dan Truusje toen - en zijn blikken werden dan wel beantwoord ook. Dan konden de oude grijs-blauwe oogjes achter den bril ineens zoo venijnig naar hem priemen, ja, als hij er nog maar aankwam, en 't kleine hoofdje boven 't witte plooisel wendde zich driftig om bij de gedachte alleen dat hij een van de haar toevertrouwde lammetjes toelachen zou. Zelfs dat oude vrijstertje had in hem gevoeld den meisjes-jongen, die hij was!
Ja, een echte meisjesjongen was hij geweest, met toch altijd een soort glimlachende geringschatting voor de meisjes van zijn eigen leeftijd, die hij ‘schaapjes’ vond, droomend van de veel oudere, de ‘bedwelmende vrouw’.
Somwijlen had hij den lust gevoeld er met den dokter over te spreken, die hem nu niet meer hoonen zou. Of met Lientje. In hun bijzijn voelde hij iets van de vertrouwelijkheid van vroeger met Ruysch. En de gedachtenis aan Ruysch was nu voor altijd in zijn geest verweven met diens vreemde biecht, zoo kort voor zijn dood. Alles spon liefde om hem heen,
| |
| |
alles sprak hem van de sterkende, meesleepende kracht der liefde. Een machtig verlangen zwol soms in hem aan, naar rust, naar geluk, na al de jaren van werken en ontgoocheling en eenzelvig gepeins. Zoo smachtend, zoo ongeduldig voelde hij zich soms, dat hij zelf wel gevoelde, hoe hij gevaar liep, zichzelf te misleiden en met gretige handen te grijpen naar wat zijn geluk niet wezen kon. Dan maande hij zich tot critische omzichtigheid, hij moest nu al de nuchtere koelbloedigheid aanwenden, welke hij zich tot zoo duren prijs en met zooveel pijn verworven had.
Wat had hem die neiging van de werkelijkheid niet te willen zien, en zich hardnekkig vast te klampen aan eigen voorstellingen, niet doen lijden.
Had hij eenmaal iemands beeld ontworpen voor zichzelf, dan verweerde hij zich tegen de sterkste klaarblijkelijkheid, dan wilde hij dat beeld behouden. Hij herinnerde zich een vriend uit zijn latere gymnasiumjaren, een jongen van minderen stand, door de kameraden verwaarloosd en uit de hoogte behandeld en dien hij zich aangetrokken had, uit een mengeling van edelmoedigheid en koppigen trots tegenover de meerderheid. Zijn verbeelding had toen dien jongen met eigenschappen bekleed, die hij niet bezat, thuis had hij geestdriftig over hem gesproken als over
| |
| |
een droomer, een denker, een toekomstig genie, meer waard dan de heele rest en zich nauwelijks kunnen bedwingen als er geglimlacht werd of zwakjes geprotesteerd. Hij had doorgezet dat hij ten eten, te logeeren werd gevraagd. Hoe lang had het geduurd, eer hij wilde inzien, wat iedereen zag en wat hij zelf had kunnen zien, zoo hij maar had willen zien, dat de vriend niets was dan een gevoellooze, nuchtere ‘streber’, die hem als relatie wel wenschte en overigens lak had aan ‘sentimentaliteit’.
De wereld moest altijd ‘mooi’ zijn, omdat hij het zoo wenschte, de menschen allemaal ‘goed’ omdat het hem aangenaam was in eene wereld van ‘goede’ menschen te leven.
Al deze ervaringen herdacht hij in de lange avonden, gedurende zijn wandelingen door de velden en zijn werk op kantoor.
De eerste mail, die antwoord had kunnen brengen, leverde niets op, - in de zwellende verwachting en vrees mengde zich toen ook wat hij noemde het ‘Adolphesentiment’, het zoo welbekende, het gevoel van den veroveraar, van den jongen, die juist het liefst bemachtigt, wat zich 't moeilijkst vangen laat.
De volgende mail, de ‘Duitsche’ mail, kwam een week later, hij was juist dien
| |
| |
dag genoodigd op een schietwedstrijd ter eere van het in gebruik nemen van een nieuw clubgebouwtje op een naburige plantage, - hij moest wel daar bij zijn, wilde bovendien niet wegblijven in een soort bijgeloovige vrees, dat juist wanneer hij er voor thuis bleef de brief niet komen zou, - hij was dus gegaan, maar was verstrooid geweest en had slecht geschoten, en laat in den avond weergekeerd, had hij toen ook den brief gevonden.
Het eerste moment was wel zalig geweest. Dat grijs-paarse couvert tusschen zakenbrieven en tijdschriften, waarop hij onmiddellijk Truusjes hand herkende, forscher alleen geworden. Een brief van een vrouw in zijn huis, - en dat gevoel van verrukking, als geschiedde er een wonder, als was dit de allereerste verwachting in zijn leven, als was haar brief de eerste vrouwenbrief die hem gewerd. Hij had hem gewogen op de hand, betast, besnuffeld, eindelijk hem opengebroken en gretig de acht kantjes met de oogen verslonden, vliegensvlug, over elk zijdje heenglijdend, telkens verwachtend op iets te stuiten, op een woord, dat hem als een vonk tegen blinken zou, op iets wonderlijks, wat het moest zijn wist hij niet, iets zoets, iets geheimzinnigs dat tusschen de regels te lezen zou staan, - totdat hij aan 't eind
| |
| |
was en hij iets binnen in zich, dat warm en gespannen was geweest, al die weken reeds en dit oogenblik het sterkst, als verkoelen en ineenzinken voelde. Dat was het dus, - de langverbeide brief, al die hupsche mededeelingen, die toon van blijmoedigen ernst, regels aanvangend met ‘en laat me je nu eens vertellen’, - maar geen enkel ‘weet je nog wel?’ - tenzij dan om hem zakelijke dingen, de ligging van een huis, de inrichting van haar dag, in herinnering te brengen.
Maar wat anders had hij dan gewild? Wat had hij dan gedacht dat hem als een wonder tegemoet springen zou, - tot wat dwaze hoop had hij zich dan opgewonden, al die weken? En kalmer, had hij den brief nog eens overgelezen. Er was immers echte hartelijkheid in, warme belangstelling in zijn lot en leven. Wat wilde hij meer? Ze had geschreven onmiddellijk na ontvangst van zijn brief, wat vorderde hij nog anders? Dat ze zich aanbieden zou, na wat er indertijd was geschied en zonder nog iets naders van hem te weten? Hij behoorde onder de dwazen, die het verleden idealiseeren, die het harde en smartelijke vergeten, ja, het zelfs opheffen en vermooien, zoo het maar tot de voorbijgegane dingen behoort, - zij had een andere natuur. En dan, hij had onrecht gedaan, maar zij had onrecht verduurd,
| |
| |
getuigde dit heenglijden over hun verleden eigenlijk niet van de meest mogelijke takt? En toch... en toch... het wonder was uitgebleven en de heimelijke spijt daarover liet zich niet uitroeien.
Hij was dien avond bij 't slapen gaan volkomen onzeker wat hij eigenlijk gevoelde en besloot de beslissing aan den volgenden ochtend over te laten.
De eenzame jaren hadden zijn ingeboren zucht tot zelfontleding zoodanig in hem ontwikkeld, hij was zoo gewend geraakt, elk gevoel, elke aandoening te analyseeren en als rondom te bekijken, dat hij er ten slotte zelf geen weg meer in vinden kon. Gedachteloos gelukkig of ongelukkig te wezen verstond hij alleen in momenten van heftige bewogenheid, meestentijds echter vroeg hij zich in zelfkwelling af ‘ben ik nu wel gelukkig?’ - ‘voel ik mij nu werkelijk ongelukkig?’ - ‘meen ik wel wat ik nu zeg?’ ‘geloof ik wel zelf in wat ik daareven beweerde?’ - juist zooals in die eerste weken na den dood van Ruysch.
Doch er was één oogenblik elken dag, dat hem verraste als in naakte onbevangenheid, voordat zijn geest het pantser der critische zelfbeschouwing had aangetrokken: het oogenblik van het ontwaken. Was hij een vorigen dag in onzekerheid omtrent zichzelf gaan slapen, de volgende
| |
| |
morgen bracht hem licht, ja, had hij somwijlen in heimwee naar geluk zichzelf opgedrongen dat hij gelukkig was, - het ontwaken anderdaags openbaarde hem onontkoombaar dat hij zich had bedrogen.
De vele dagen voordat Truusjes brief hem bereikte, was telkenmale het ontwaken begeleid door een verwachtingsgevoel, gemengd met vrees voor wat hij wellicht te hooren zou krijgen - was 't niet mogelijk dat ze zich aan een ander had gebonden of om andere redenen van hem niet weten wou? - dat hem 't hart deed jagen, 't bloed opbonzen naar de slapen, maar dat toch niet onaangenaam was.
Doch den eersten morgen na het ontvangen van den brief, en zoodra hij de oogen opsloeg naar den jongen dag, - toen wist hij het al wel: de brief was er, maar had niets in hem teweeggebracht van de uitjuichende blijdschap, van de helderlichte stemming, waarop hij nu pas wist zoo vast te hebben gehoopt, het ruime uitzicht was verduisterd, de klare verwachting leek verflauwd. Ofschoon in den loop van den dag, en in 't nogmaals herlezen van den brief het neergedrukte in hem zich weer oprichtte en opklom tot hernieuwde hoop, de horizont van zijn geest zich weer verruimde, ofschoon hij
| |
| |
in volgende dagen bij 't opstaan soms een gevoel van rustige blijmoedigheid in zich zelf bewerkte, kon hij toch de herinnering aan den eersten morgen niet zoo gauw en niet geheel vergeten.
|
|