| |
| |
| |
VIII.
DE dokter ging trouwen! Niemand, die in den aanvang het praatje had willen gelooven. 't Was waar, hij reed vaker dan zijn gewoonte was den laatsten tijd naar de stad en ook wist elkeen allang, uren in den omtrek, dat daar in het hospitaal een nieuw verpleegstertje was aangekomen, maar die vuurproef had de brave dokter immers al zoo dikwijls doorstaan en tegen 't ‘blauwe gevaar’, was hij naar eigen verklaring van zijn geboorte af immuun. En nu toch, nu toch had een jong ding met stille, zachte maniertjes den veel ouderen man op slag veroverd, verliefd en gelukkig gemaakt. Gauw genoeg was 't nieuws bekend geraakt en wie ze nu samen in zijn wagentje zag rijden, die moest het wel gelooven aan de glanzende uitdrukking op beider gelaat. De plagerijen, die hem niet gespaard bleven, slikte de bekeerde vrouwenhater met gelatenheid, gulweg beamend dat ze hem toekwamen. Hij had wel graag gewild, dat zijn meisje dadelijk ontslag, althans eenig verlof had gevraagd en bij hem in de buurt was komen logeeren, de Van Till's waren als 't ware de aangewezen menschen geweest om haar te vragen, maar 't boterde nog steeds niet tusschen hem en ‘pruimpje’ en bovendien was Lientje
| |
| |
niet heelemaal van hun ‘stand’. Onverwacht had toen de hoofdadministrateur haar een logeerpaviljoen naast zijn huis aangeboden en nu, den derden dag na haar komst, hielden ze te zamen een soort huiselijke receptie in het doktershuis.
De meesten waren daar al, toen Feenstra kwam, alleen de Van Tills werden nog verwacht. De ‘beschavingsarbeid’, gaandeweg kwijnend, was door de geboorte van de baby tot een vreedzaam eind gekomen, en in zooverre had de dokter gelijk gehad - 't was eigenlijk een opluchting geweest voor de meesten. Nu nam het kind haar heelemaal in beslag en zelfs ‘mannie’ raakte op den achtergrond. Maar veel veranderd was er niet, in plaats van ‘modern huwelijk’ speelde ze nu ‘modern moederschap’, zoo althans pruttelde de dokter, die haar had geholpen en meer dan eens met haar geharreward om haar ‘malle mode-fratsen’. Van Till zelf was er al aan gewend en de kameraden hadden er bij gewonnen, nu hij zich niet meer elken dag een graadje ‘beschaafder’ voelde worden.
Het meisje van den dokter liet zich heelemaal niet fêteeren en zij schenen eerder vader en dochter dan pas-verloofden, zoo gemoedelijk en prettig vertrouwelijk was reeds hun omgang, de gasten waren eenvoudig in het wit en er heerschte niet
| |
| |
de minste gedwongenheid of deftigheid.
Feenstra keek naar haar uit zijn hoekje en de onverwachte verloving leek hem een goed voorteeken. Ze was heelemaal niet mooi, scheen ook niet verschrikkelijk knap of artistiek, heelemaal geen ‘superieure vrouw’, zoo maar een gewoon, opgewekt meisje, ze had niet ‘den glimlach, waaraan de oogen niet meedoen’, enkel een zachten glans over haar heele gezicht en, daar ze even alleen stond en zich onbespied waande, liet ze vrijelijk haar oogen langs de wanden en de meubelen gaan, als overlegde ze alvast, wat er zou moeten worden veranderd en vermaakt, voor ze hier haar intrek nemen zou.
Grappig, dacht Feenstra, haar zoo gade te slaan, terwijl ze heelemaal niet keek naar hem. Kijk, nu kwam er ineens een verteederd-lachende uitdrukking op haar gezicht, hij volgde haar blik, innig-tevreden stond daar de dokter tusschen een groepje jongelui en liet zich hoonen. Feenstra bemerkte ineens, hoe ongedwongen gezellig het hier nu was. Maar daar hield juist het rijtuig van de Van Tills stil voor de voorgalerij. De dokter zette haastig zijn glas neer en liep zijn pasgekomen gasten tegemoet. Feenstra keek toe, hoe Van Till met een enkelen stijven stap uit het rijtuig zakte en daarna zijn vrouw hielp op haar beurt uit te stappen. Mijn hemel, ver- | |
| |
zuchtte hij in zichzelf, wat had ze zich mooi gemaakt! Wat een japon en een hoed met pluimen. Een paar van de jongelui keken elkaar aan en dan tersluiks naar hem, den administrateur. En in hun blikken las hij de vraag of hij het niet een beetje erg vond, voor een ‘assistents-vrouw’. 't Ging hem nogal wat aan, en eer hij zich daarmede bemoeien wilde! Curieus, dat er nu ineens even een verkilling viel. En ze waren nog zelfs de trapjes niet op, ze stonden nog bij hun rijtuig, want de baboe en 't kind waren ook meegekomen en zoo gauw niet uitgestapt. Ze sjouwde 't kind overal mee heen. Nu kwam ze dan met de maniertjes van een vrouwtje dat weet dat ze ‘elegant’ gevonden wordt, de trapjes op, en hij zag duidelijk, dat zij ook den voormaligen ‘vrouwenhater’ plaagde met haar glimlachje en een opgeheven wijsvinger. Hij keek even om naar Lientje, hoe ze 't opnemen zou, een blosje kwam op het eenvoudige gezicht, - grappig, de ontmoeting van die twee gade te slaan. O, met beide handen uitgestoken, hoe overstelpend hartelijk, maar niet zonder den snellen, proevenden blik van top tot teen, waarmede vrouwen elkander meten, en nog tegen haar ook weer oolijkheidjes, die hij niet hoorde, - hij zag alleen maar den dokter zuurzoet grijnzen. De man had gelijk gehad, ze
| |
| |
was een nest, met haar neerbuigendheid.
Nu moest hij toch ook wel opstaan en haar tegemoet, ze had hem al uit de verte gezien en gegroet met de mengeling van minzame beleefdheid tegenover den chef en zelfbewustheid van ‘gevierde mooie vrouw’. Ze was eigenlijk net een verwend kind, vond Feenstra ineens, en even flitste de gedachte door hem heen, hoe ze tegen Truusje wezen zou, als die ooit hier kwam als administrateurs-vrouw...
Ze spraken even samen, in beleefden gezelschapstoon, en voor de zooveelste maal hoorde hij: ‘Wie had het ooit gedacht van onzen dokter...’
‘Eén voor één en vele gelukkige families’ kwam Bartels ertusschen, de ‘artist’, met een zinspeling op de romans van Robbers, die hij haar juist had geleend. Ze vond de opmerking buitenmate geestig.
Bartels, pedant en redderig in zijn krakende kleeren, praatte door, blij met zijn succes, snel rondziend of misschien ook anderen zijn snedigen zet hadden gehoord, onmiddellijk den beschaafden man uithangend.
‘Hebt u gezien, mevrouw, in de laatste “Studio”, die reproducties van oude Japansche teekeningen? Nog niet in den leestrommel gehad? Mag ik u dan zeggen, waar u bijzonder op moet letten? Op de...’ Hij kneep even, als zoekend in
| |
| |
zijn geheugen, de oogen dicht, dan, langzaam sprekend, ‘op de derde prent, rechts boven, een heel klein kinderkopje... bijna niet te zien, 't kind staat verscholen achter de kimono van de oude vrouw... subliem... eenvoudig subliem...’
Bartels zag altijd op een teekening of een schilderij datgene wat ‘bijna niet te zien’ was en vond dat dan 't mooist van alles, zooals hij in een boek of een vers juist die bladzij of regel ‘verdomd knap’ of, bij dames, ‘ongelooflijk mooi’ noemde, waaraan geen mensch iets bijzonders opgemerkt had.
Feenstra maakte van beider artistieke vervoering over het bijna onzichtbare Japansche kinderkopje gebruik om naar zijn hoekje terug te sluipen.
Hij had daar al een oogenblik in een album met Hollandsche kiekjes zitten bladeren, hopend een prentje te vinden van het dorp, waar hij met Truusje op school was geweest, hij vond zich zelf een beetje flauw, maar kon het toch niet laten.
Thuis op den kalender had hij de mails aangeteekend, waarmee haar antwoord op zijn brief zou kunnen komen.
Er was nu iets, waarnaar hij uitzag en waarop hij wachtte. 't Schrijven van den brief had nog hoofdbrekens genoeg gekost, dien avond. Toen hij eenmaal met de pen in de hand aan zijn tafel zat, had
| |
| |
hij zich eensklaps rekenschap gegeven van de jaren, van het stuk bewogen leven, dat er tusschen hen lag. Er was eigenlijk geen reden om aan te nemen, dat zij iets meegevoelen zou van zijn wedergeboorte. En hij trachtte zich voor te stellen, hoe hij zelf zou hebben gereageerd: wanneer er, zeg een jaar geleden, natuurlijk voordat hij in zijn laatste avontuur gewikkeld was - want zoo'n toestand was abnormaal - plotseling een brief van Truusje was gekomen. Hij kon 't zich niet denken. En dan ook, hij moest voorzichtig zijn, hij moest zich beperken, niet toegeven aan een stemming, geen onberaden dingen doen. Zooals zijn hart nu was, had hij wel wonderweeke en teedere dingen kunnen schrijven, van leed en schuldgevoel, weggedroomd in zijn herinneringen, omwaasd van zelfverteedering bij 't herdenken van zijn jongensjaren onder den ouden toren. Altijd immers had hij het verleden geidealiseerd, en hoeveel te meer dan nu, in zijn eenzaamheid, na de felle schokkende gemoedsbewegingen waaraan hij onderhevig was geweest.
Onverwoestbaar was die neiging in hem om altijd opnieuw te hopen, te verwachten, redeloos te vertrouwen, zijn heele ziel te spannen op elke nieuwe mogelijkheid.
Maar hoe had hij haar kunnen zeggen, wat er in hem omging, sinds dien avond,
| |
| |
dat hij zijn jeugd teruggewonnen had, maar zonder jeugd-ijdelheid en wreede onnadenkendheid, dat hij alles wilde goedmaken en meer, dat hij vol berouw en teederheid was, - het zou haar, het zou elkeen dwaas-romantisch lijken, het leek hem zelf zoo bijwijlen. Toen had hij, ten leste, voor zijn brief den vorm gevonden, die hem bevredigde, die haar niet al te zeer bevreemden kon, niet afschrikken, maar evenmin al te vast nog doen verwachten... Want hij gaf er zich toch wel rekenschap van, dat de jaren allerlei veranderingen konden geschapen hebben, dat ze van elkaar vervreemd konden zijn... al bleef die overweging verstandelijk, daar zijn gevoel hem toch de schoonste verwachting voorspiegelde. En nu was zijn brief al een dag of acht in zee.
‘Heb je niets te drinken, Feenstra?’ vroeg de dokter. ‘Wat zit je daar toch te droomen op een droogje?’
Hij had nog altijd zijn ouden spottenden toon, door gewoonte, maar een ongekende mildheid, uit geluk ontsproten, had er de scherpte van verzacht. En dat was het werk van dit bijna-onaanzienlijke kind, dat toch wel iets geestigs in de oogen had, en iets gracieus ook, vond Feenstra nu, in de buiging van haar halsje. Wat een vrouw wel kon! En wat liefde toch was! Alles, alles, alles, o, 't eenige. Een
| |
| |
warme gloed streek door hem heen. Maar dan ging zijn blik weer naar Bartels en mevrouw Van Till -, en daar was plotseling een gansch andere wereld, hoor, het holle kakelen, en het hansworsterig ‘converseeren’, dat eeuwige, onverdraaglijke glimlachje. Over enkele weken zou er een dag komen, dat de blikken trommel van den postlooper een brief van haar bevatten zou -, misschien wel een portret -, hij had het niet rechtstreeks gevraagd, maar wel te verstaan gegeven, dat hij het graag hebben zou. Hij had haar ook gezegd, hoe ze hem dien avond als 't ware gered had uit den toestand van nerveusen angst en hoe dat de aanleiding was geweest tot zijn schrijven. Dat kon ze, dat mocht ze toch niet opgeschroefd of weekelijk vinden. 't Was immers een feit dat sinds dien dag de gedachte aan haar onafscheidelijk verbonden zat aan een gevoel van verlossing na ondraaglijk-benauwden druk. Hij moest nu heengaan. 't Afscheidnemen was al begonnen, 't grint knerpte onder de voetstappen der eerst-vertrekkenden. Hij had toch eigenlijk nog wel graag even met het meisje gepraat, voelde zich aan den anderen kant te onrustig.
‘Blijf je niet nog even?’ kwam de dokter, hartelijk, ‘we hebben zoo weinig aan je gehad, je bent zoo stil vanavond.’
Hij aarzelde even, gezellig was 't hier
| |
| |
wel. Maar hij voelde zich al te onrustig, om kalm te zitten en te babbelen.
‘Laat ik liever eens gauw terugkomen. 'k Wou wat vroeg gaan slapen, vanavond. Vanmiddag van de hitte den slaap niet kunnen vatten.’
Hoe stil was de avond, een zoete reuk kwam hem tegemoet, terwijl hij langzaam de huistrappen afdaalde.
Zou die onrust al de komende weken duren? Ze zou waarschijnlijk stijgen, naar het eind. En dan, o dan, als dan maar niet uit die hooggespannen verwachting, alles tegenviel...
|
|