| |
| |
| |
VII.
MAAR toen enkele weken later de officieele brief van den hoofdadministrateur kwam, welke hem zijn benoeming tot administrateur voorstelde, mits hij daarvoor zijn Europeesch verlof nog twee jaar langer uitstellen wilde, toen aarzelde hij geen oogenblik en nam aan. Zijn benoeming geschiedde als gevolg van een in Ruysch' nalatenschap gevonden aanbevelenden brief. Hij sprong nu Rijnbergen en Fonteyn over het hoofd, maar veel twist zou dat toch niet geven, van Rijnbergen althans wist hij zeker, dat die zelf het beheer over de heele onderneming niet zou hebben begeerd of gedurfd en liever op sloffen bleef voortsukkelen langs zijn lang betreden weggetje.
Hij zelf was er eigenlijk niet zoo bijzonder mee ingenomen, want hij deed zijn werk plichtmatig en zoo goed hij kon, doch zonder er zich ooit over op te winden, of er iets van een ‘hoogere roeping’ in te gevoelen. Rijk te worden begeerde hij al evenmin of 't moest zijn voor zijn moeder, die er nog steeds gebukt onder ging dat ze zich had moeten verminderen en bekrimpen na zijn vaders dood. Waarom had hij dan toch aangenomen, vroeg hij zich af, terwijl hij langzaam het heldere voorplein van het hoofdkantoor afreed,
| |
| |
waar het nog koel was onder de bloeiende kanarie-boomen; waarom had hij erin toegestemd dat hij nu pas over drie jaar naar Holland terug zou mogen?
Ja, 't lag in de rede, dat een man ‘vooruitkomen’ wilde, 't lag in de menschelijke natuur, gevleid te zijn met een onderscheiding en heimelijk blij, boven anderen te worden gesteld - eenmaal in het schuitje, diende hij nu mee te varen, elkeen in zijn plaats zou een positie, vergezeld van een verdriedubbeling minstens van zijn inkomen, aanvaard hebben. Ruysch had het bovendien zoo gewild.
Verlangde hij naar zijn moeder, naar zijn getrouwde zusters? Zijn moeder zou zich zeker openlijk beklagen, dat hij zóó makkelijk hun weerzien twee jaar verschuiven kon, maar in haar hart verrukt zijn omdat hij nu administrateur was geworden.
Maar Truusje van Laar...?
Och, het kind was hem natuurlijk lang vergeten, al die jaren. Ze zou hem nu nog zien aankomen. Nauwelijks op de landbouwschool, nauwelijks van haar weg, was hij indertijd immers al verliefd geworden op de vrouw van een schilder, met gitzwarte haren, waarin ze altijd een paars-fluweelen band droeg en rustelooze, donkere oogen, die in lange gewaden van onbestemde kleuren op een divan lag in
| |
| |
haar mans atelier, de gordijnen dicht in een bedwelmenden reuk van wierook, die ze den heelen dag in een komfoortje naast zich smeulen liet, en cigaretten rookte en over kunst sprak en over ‘inspiratie’ en over het ‘banale’ leven en over het verfoeilijk burgerdom en over het mensch-onteerende studeeren, dat zijn familie van hem verlangde.
Hij was toen zelf ook juist in de periode der wereld-verachting, weinig tot werken gezind, - o, wat had hij zich grif laten wijsmaken, dat er een artist in hem stak. Ze was vijftien jaar ouder dan hij, maar juist dat trok hem aan. Langen tijd deed ze ook heel achteloos en hoog tegen hem als tegen een kleinen jongen, soms prikkelde hem dat, maar meestal vond hij het natuurlijk, jong broekje dat hij was, en zij een artistenvrouw, zelf artist! Want ze schilderde ook en ze teekende, symbolische voorstellingen, die ze hem later, in een plotselinge bui van vertrouwlijkheid eens had getoond en uitgelegd. Wat had hij bewonderd, meer nog dan de teekeningen, die hij niet begreep, die hooggestemde edelaardigheid der gevoelens, in het bizarre lijnenverloop uitgedrukt. Wat verheven gedachten gingen er in haar om. In wat heerlijke wereld leefde ze. Hoe hoog stond ze boven hem! - had hij gestameld, vuurrood om zijn eigen durf, - en zij had zijn hoofd in
| |
| |
haar handen genomen, hem moederlijk, bijna plechtig op het voorhoofd gekust en ‘lieve, lieve jongen’ gezegd.
Van dien dag af was hun verhouding voortdurend inniger geworden, tot hij haar eenmaal op zijn kamer wachtende had gevonden, toen hij thuis kwam, wachtende en schreiende... Haar man had ‘alles ontdekt’ en was woedend jaloersch geworden en had in razernij een van haar mooiste teekeningen verscheurd. Maar zoo verliefd was hij toch niet geweest en zoo verbluft ook niet, of hij had haar gevraagd, wat dat ‘alles’ dan wel mocht zijn en wat er te ontdekken viel. En toen die hartstochtelijke ontboezeming. Had hij dan nog niet gevoeld, dat zij hem, hem alleen liefhad, dat ze haar man verfoeide, den kleinen geest, die haar miskende, die alleen aan zijn eigen werk dacht en zelfs daarvoor geen edele eerzucht had, enkel maar voor de markt werkte... ja, voor geld! O, dat ze hem ooit had getrouwd! Neen, haar man was geen idealist en zij kon niet gelukkig wezen dan alleen in een sfeer van idealisme. Zij was het ook zelf, idealist! Idealisme alleen inspireerde haar, dan pas konden er superieure kunstwerken uit haar geboren worden, hij alleen, onbedorven en jong, hij zou haar tot het hoogste kunnen opvoeren!
Bevend van geluk had hij naar haar
| |
| |
geluisterd. Dat zij hem lief had! Dat een vrouw als zij - die drommen mannen aan haar voeten gezien en teruggewezen had - verliefd kon zijn op hem, Al zijn jongenstrots was in hem opgestaan, maar ook jongensedelmoedigheid en jongensliefde. Dat was immers de droom. Ze zou hem inwijden in de liefde, door haar zou hij leeren wat liefde was. Hollandsche vrouwen konden niet liefhebben. Ze waren te suf en te braaf, er was geen vuur in hen, ze dachten maar aan man en kindertjes. Maar in haar gloeide het vuur... dat ook hem ontbranden zou.
Naar zijn werk had hij toen heelemaal niet meer omgezien, in diepe minachting voor het ‘banale’ het nuchtere, platte, alledaagsche, opgaand in de vervoeringen der liefde en van het ‘idealisme’.
Hij had het niet gemakkelijk gehad. Ze kwam van toenaf meestal bij hem, en hij alleen nog maar bij haar in de afwezigheid van haar man, en ze bracht hen beiden wel schromelijk in opspraak. Ze was opzichtig en onvoorzichtig - maar dat vond hij juist kranig en hoog in haar. Niet huichelen of liegen. De wereld trotseeren, geen haarbreed uit den weg gaan, waar 't heilige gevoelens, waar 't de liefde betrof! Doch ook zij-zelf stelde zulke hooge eischen, ze had zoovele verschillende stemmingen, die hij niet altijd dadelijk vatte en ze kon zoo
| |
| |
vele dingen niet verdragen. Hij had al dadelijk moeten verhuizen, omdat de kleur van zijn kamer haar ‘ziek maakte’ en allerlei nieuwe dingen aanschaffen, oude rommel opruimen. Er waren dingen bij, die hij van thuis had, waaraan hij was gehecht uit zijn kinderjaren, prentjes, prulletjes, en die hij eigenlijk heelemaal zoo leelijk niet vond. Doch eer hij haar dat bekend had! Dat hij hechtte aan dingen van ‘thuis’, als een gewone ‘bourgois-jongen’, dat hij die prentjes en prulletjes, de aanblik waarvan haar soms als in pijn deed kreunen en met een gebaar van walging de oogen sluiten, eigenlijk niemendal hinderlijk vond. Hoe voelde hij in alles zijn minderheid. Hij had op 't gymnasium nogal aardig verzen kunnen lezen, had het zelfs eenmaal op een ouder-avond gedaan en den lof van volwassenen ingeoogst - doch las hij voor haar, dan kon ze zich soms plotseling, ineenkrimpend, de ooren stoppen en roepen; ‘fout’... ‘fout’..., zoodat hij onthutst zweeg. Dat verschrikte gezicht van hem vond zij dan weer zoo lief, dat ze opvloog en hem als een razende kuste. Ze las dan daarna zelf en lei hem uit wat ze gelezen had en vond er allerlei dingen in, waar hij zelfs geen vermoeden van had gehad... ze dweepte met Baudelaire, maar, dat merkte hij wel, ze verstond lang niet alle woorden..., het moest
| |
| |
haar ‘intuïtie’ zijn - ze zou hem een filister hebben gevonden, als hij daaraan had durven twijfelen... Ze kwam altijd op ongelegen uren... en menigmaal had hij daardoor geen eten gehad en met geeuwhonger naar Baudelaire geluisterd, zich innerlijk verwijtend dat hij in haar gezelschap nog honger hebben kon... hoe het ten slotte geëindigd was, wist hij niet recht meer... er waren allerlei complicaties gekomen.
Ze had hem eigenlijk vrij wel afgedankt..., en langzaam aan, ook door wat hij van anderen hoorde, van haar eigen man, die trouwens allang niet meer gaf om wat ze deed, was hij gaan begrijpen, hoe zeer hij dupe was geweest... En toch, en toch... later weer, altijd weer... altijd opnieuw was hij de dupe geworden...
In den eersten tijd dan van zijn avontuur met Jeanne had hij nog een brief van Truusje gehad, een verjaarbrief op een rose velletje met gouden hoekjes en een pakje was er bij geweest, een sluimerrol! Ja, een ouderwetsche sluimerrol, rood en groen, en door haar zelf geborduurd! Voor als hij een dutje deed, na de studie of na het eten! Een dutje na het eten, hij! En een ‘dutje’... het woord alleen! De toon van het briefje, dat hij het goede kind toen als bedankje had gestuurd! Hij kon er nu nog zichzelf
| |
| |
om voor 't hoofd slaan! Aap van een jongen, die hij was geweest! O, wat konden menschen afschuwelijk handelen, en niet de jeugd alleen, ook ouderen in hun malle zelfoverschatting, in hun malle overschatting van wat zoogenaamde ‘artisticiteit’, van wat oppervlakkige ontwikkeling en beschaving, in 't mal neerzien op anderen, op eenvoudige, goedaardige naturen, die niet aan ‘stemmingen’ deden.
En wat waren ze zelf? Die Jeanne, met haar ‘fout’... ‘fout’... met haar ‘stemmingen’, met haar overgevoeligheid; om gekibbel bij 't verdeelen van een erfenisje, leefde ze in onmin met haar zusters. Hij wist trouwens nu nog, hoe hij eenmaal, schuchter, iemand dien zij ‘banaal’ vond had verdedigd en geprezen om zijn goedhartigheid en hoe ze hem met haar schellen lach toen had gehoond. Een lammeling was hij geweest, om zoo altijd maar zijn gevoelens en meeningen dadelijk prijs te geven, altijd zich te laten overbluffen, maar wat kon een verliefde jonge jongen tegen een vrouw?
En trouwens, de meeste menschen waren zoo. Later had hij nooit meer van Truusje gehoord en haar zelfs niet geschreven toen hij naar Indië vertrok.
Wonderlijk genoeg, dat ze niet was getrouwd, ze zag er aardig uit indertijd, en in die onderwijzerswereld, op zoo'n
| |
| |
school met mannelijk en vrouwelijk personeel altijd bijeen. Hoe oud zou ze nu zijn? Acht-en-twintig... Was het mogelijk, was het misschien dan toch mogelijk, dat ze hem niet was vergeten? 't Kwam meer voor... 't Zou juist iets zijn voor haar, eenvoudig kind, dat ze was, het verleden idealiseeren, den ontrouwen held harer droomen getrouw blijven...
Hij glimlachte, terwijl hij zijn tuin binnenreed... Toch weer dupe, toch... toch, bij voorbaat, alweer dupe... Maar wat gaf 't?
Liet alles verbeelding en opwinding zijn, sinds den avond dat hij toevallig haar naam had gelezen, dat de herinnering aan haar en het stadje zijn angst had verjaagd, sinds dien avond voelde hij zich gezonder en monterder, was er een ietsje kleur in zijn leven gekomen. En al ging hij voorloopig niet naar Holland, waarom zou hij haar evenwel niet eens schrijven? Al was 't maar om te vertellen van zijn promotie. Het moest toch ook voor haar in elk geval een verrassing zijn, een emotie-tje, plotseling een brief van hem te krijgen. Zoo vol afwisseling kon haar leventje niet wezen. Ja, hij had ook wel wat aan haar goed te maken. Onverbeterlijke dwaas was hij toch, na zooveel jaren, dit elan van ridderlijk schuldgevoel. Maar misschien was ze verloofd, mis- | |
| |
schien op 't punt van trouwen als zijn brief kwam.
Die brief! Het zou nog niet eens zoo gemakkelijk wezen, haar een brief te schrijven na alles, wat er tusschen hen lag. Een goed werk voor den avond. Want de volgende dagen zouden drukte genoeg geven, hij diende toch wel iets te doen om zijn promotie te vieren.
|
|