| |
| |
| |
VI.
DRIE dagen later was Ruysch dood en begraven. Den dag na het feest met zijn kleine auto, die hijzelf bestuurde, huiswaarts keerend, scheen hij in een oogenblik van verstrooidheid de macht over zijn stuur verloren te hebben en in volle vaart tegen een steenen paal aangereden te zijn. Voorbijgangers hadden hem zieltogend aan den wegkant gevonden, uit zijn bewusteloosheid was hij zonder ontwaken den dood ingegaan.
En nu was het twee weken na de begrafenis en Feenstra zat alleen en tuurde den pikdonkeren nacht in. Het had dien middag zwaar geonweerd, - van over de bergen waren machtige wolkendrommen komen opzetten als grauwe krijgslieden in een vervaarlijke vastberadenheid, en boven in de lucht was er slag geleverd met flits op flits en slagen, zoo lang, dat ze in elkaar verrolden tot één eindeloozen, oorverscheurenden dreun. 't Waaiend loof worstelde angstwekkend in den kopergloed, 't dorre stof warrelend in wolkenkolommen, wegwervelend om hoeken, de donkere tuin als verkrompen in een stuip van angst, de weg leeg gevaagd, het huis en de bijgebouwen als uitgestorven, trillend van ingehouden angst, totdat met splijtend geruisch de wolken scheurden en de regen
| |
| |
neerbrak, een gordijn van vloeiend zilver gelijk, - als een milde verlossende tranenvloed na al te hoog gestegen opwinding. Wel bleef het langen tijd nog rommelen, zetten de rosse flitsen het druipend geboomte van den achtertuin in vreemden glinstergloed, maar de spanning was voorbij en in 't snelle neerkomen van den avond drupte 't nu nog maar alleen wat na - in en rondom het huis had het dagelijksch leven zijn gewonen gang al weer hernomen.
Maar het was toch guur gebleven, een klamme wind woei in lichte vlagen uit het duistere buiten en bij elke vlaag als een zwakke klacht zwol daar het gerucht van afdruipend water, van de dakranden neer in de goot, van de hoogere boomen afkletterend op de lage bamboeheg, van de uitspringende randen der voorgalerij op het grint van de oprijlaan, dan stilde het weer met den wind mee en zwol even later opnieuw als een koor van droeve zuchten.
Feenstra voelde de klamme kilte over zich heen strijken, - nu en dan een koude druppel op zijn hand uiteenspatten; hij was er zich vaag van bewust dat het boven zijn hoofd gedurig lekte, maar kon er niet toe komen van plaats te veranderen.
Een doodelijke loomte lag hem op het lijf, uit neergeslagen oogen staarde hij zijn witte broekspijpen langs, tot de rechtop- | |
| |
staande linnen schoenen, grauw van vochtig stof, zijn hoofd lag scheef achterover in den lagen rieten stoel. Hij voelde zich gekweld van hoofdpijn en de vochtige koelte deed hem wel goed, maar tegelijk huiverde hij toch. Moeizaam sloeg hij de oogen weer op en tuurde over den rand van de balustrade, maar buiten den lichtkring uit de gekleurde lantaarn onder het afdakje beneden, vochtig en flauw uitvloeiend over 't natte kiezel als een stervende regenboog, stiet hij overal op 't barre zwarte donker, dat zijn blikken als 't ware terug en naar binnen dreef. Aan zijn linkerhand, achter de zacht waaiende gordijnen, was de achtergalerij, die tot eetkamer diende en waar een laaggedraaide lamp een sober licht verspreidde over de donkere djatti-tafel, kaal en ontruimd na zijn vroeg en eenzaam maal.
En buiten het natte duister, dat den blik naar binnen dreef...
Half verdoofd van loomte en hoofdpijn gaf Feenstra zich toch met zwak-bewust welbehagen over aan een toestand die hem van den last der gedachten onthief, - al wist hij tegelijk dat gauw genoeg weer zijn heele wezen zou omgrepen worden door dat eene kwellende besef, dat de laatste veertien dagen bij waak of slaap niet uit hem week en nu als zweefde in zijn nabijheid om zich dadelijk weer op
| |
| |
hem vast te zetten. Mocht het zelfs wel een gedachte heeten, dat gevoel van een suizelende leegheid en stilte, waarvan het erge juist was, dat het zich niet uitdenken liet?
Neen, hij kon dat plotseling sterven niet realiseeren, hij kon het gebeurde niet voor zich halen en als omtasten met de handen, gelijk een klaar feit -, het ontsnapte hem, als hij het meende vast voor zich te zien en week duizeligdiep terug naar den achtergrond van zijn ziel en loste zich daar op in nevel, - in stilte en suizelende leegheid.
Mocht het ook verdriet heeten, wat hij gevoeld had na den dood van Ruysch? Hij wist het nauwelijks. Eerder scheen sindsdien het leven op losse schroeven te staan, eerder was er een gevoel van onwezenlijkheid, als waren de dingen uit hun centrum weggebroken en deden zich nu alleen nog maar afzonderlijk voor om afzonderlijk afgedaan te worden - het dagwerk, het thuiskomen, gesprekken met collega's, het huishoudelijk bestaan... er was iets onreëels aan dat alles, als werd het slechts uit gewoonte verricht en had geen zin meer in een onderling verband. Zelfs het gevoel van gemis en verlies kon hij maar niet als iets wezenlijks, als een vastheid in zich zelf bemerken.
Dit kwam ook door zijn eenzaamheid.
| |
| |
Hij had als halfvolwassen jongen in Holland zijn vaders sterven meegemaakt, een groot verlies en een groot leed, hij had toen eigen leed vermengd gevoeld met dat van zijn moeder en zijn zusters en van zijn vaders eigen moeder die toen nog leefde en haar andere kinderen, zijn ooms en tantes, hij had niet hoeven peilen naar de wezenlijkheid van zijn gevoel, want hij had immers zonder denken de wezenlijkheid van hun gevoel en daardoor van zichzelf aanvaard.
Zoo was alle gevoel, blijdschap en smart, zoo had zich bij feesten hun vreugde vermengd en bij droefenis hun leed, zoo droeg de een den ander en realiseerde elkeen zijn eigen aandoeningen aan die der anderen... maar wat bleef er over van de menschelijke gevoelens in de eenzaamheid? Geen gemeenschap waarin ze gedragen werden, geen gemeenschappelijkheid van voelen en handelen... en alles vloeide uiteen... en de eenzame mensch, in wanhoop zichzelven peilend, wist ten leste niet meer waar zijn blijdschap en waar zijn droefheid was, het vloeide uit hem weg als hij het grijpen wilde. Het denken was noodlottig aan het gevoel, het denken moordde de gevoelens... maar de gedachteloosheid van het gemoedsleven was in eenzaamheid niet mogelijk en dat was juist de vloek der eenzaamheid, dat de mensch zich als uitvrat,
| |
| |
uitgroef, uitholde, tot alles in hem wankelde en vernevelde...
Hoe somber was daarenboven deze avond.
Nu het bewuster peinzen hem uit zijn halve verdooving had weggevoerd, gaf Feenstra er zich weer rekenschap van, - hij bemerkte nu ook dat zijn linkermouw, uitgestrekt op de stoelleuning, door 't gestadig lekken nat geworden was, hij voelde de levenloosheid van dat lijdelijk ondergaan en wilde zich er tegen verzetten, hij beurde zich overeind uit zijn liggende houding en stond stram en duizelig even later naast zijn stoel.
En nu viel hem het donker en 't zuchten en klagen als van allen kant op 't lijf, - een vaag onbehagen bekroop hem, - doelloos liep hij tusschen de gordijnen door naar de achtergalerij en toen hij die schemerige ruimte betrad, had hij ineens het gevoel dat een mensch moet hebben, die in donker verdoold onverhoeds in 't water loopt en plotseling in plaats van den vasten grond, een zwart, week, verraderlijk graf onder de voeten voelt. De ijzige angst, die hem nu plotseling aansprong, kende hij uit zijn oude jaren, die had hij later nog maar zelden zoo gevoeld, het was de waanzinnige vrees, alle levenlooze dingen rondom hem levend te zien worden. Kil van angst staarde hij naar den grooten groenen kelk van de grammophoon op het tafeltje in een
| |
| |
hoek. Gesteld dat er plotseling geluid uit kwam, hoog zingen, schetteren van een orkest, zonder dat iemand er een hand naar uitgestoken had. Hij leende luisterend het oor naar buiten. Gesteld, dat daar nu onder de lage, donkere palmen de leege auto naderde, waarvan hij eens had gedroomd, die onbestuurd reed en rechtaf aankwam op zijn huis, dat hij echter niet bereikte. Die twee dingen waren het voornamelijk, waarop zijn angst zich concentreerde, - de grammophoon, waarvoor hij wel vaker bevreesd was geweest en de auto uit zijn droom. En terwijl zijn voorhoofd klam werd van angst, wist hij zelf wel goed, hoe dwaas dit alles was, - en was hij benauwder voor wat die angst in hem zelf aanrichten kon, dan voor wat van buiten af tot hem komen mocht.
Daarom wilde hij er zich met geweld aan onttrekken. Zou hij den jongen roepen? Neen, het was te kinderachtig en hij moest dan bovendien ook vlak langs die gapende grammophoon-kelk. Als het valsche ding hem beloerde en ineens zijn vol geluid in de ooren toeterde! O, hij was gek. Hij wilde los. Hij ging naar de tafel en draaide sidderend de lamp omhoog. Daar lag nog een stapeltje dagbladen, den vorigen dag met de mail uit Holland gekomen. Nu afleiden -, nu gewone, nuchtere dingen lezen, zijn gedachten met een ruk
| |
| |
omzetten, zichzelf met geweld een andere wereld binnensleuren. Hij kende dit middel uit ervaring en als kleine knaap al had hij eruit geleerd dat het beangstigende dus alleen binnen in hem en niet buiten hem om bestond.
Hij sloeg een blad open en liet nerveuszoekend, verlangend zijn aandacht aan iets te binden, zijn blik over de kolommen glijden. ‘Berichten aan zeevarenden’..., neen, dat was nog niet nuchter, niet neutraal genoeg... liever de advertenties... ‘Eet nu zalm’... ‘Tehuis voor schoolgaand meisje’... ‘Motorjacht ter overname’... en weer voorzichtig even omkijken naar de grammophoon en naar buiten... was hij alweer kalm...? niet te lang... 't was er zoo duister en vochtig daarginds... en al dat gerucht in de boomen... langzaam vormde zich toch nog weer dat visioen van den auto uit zijn droom, schoon niet meer zoo scherp als daareven, gauw dan weer in de krant terug, de nuchtere, dagelijksche menschenwereld binnen vluchten... Marktberichten... radijs... spinazie... vette biggen... ‘Kerk en school’... beroepen naar... bedankt voor... benoemd tot hoofd van een meisjesschool mejuffrouw Van Laar... Maar dien naam had hij meer gehoord, dien naam kende hij... Mejuffrouw G.J.C. van Laar... dat moest Truusje van Laar wezen... G.J.C....
| |
| |
ja, dat waren de letters die hij soms met een haastig potlood schreef op het smalle vouwbriefje, dat een zusje tusschen haar boeken stoppen moest. Truusje van Laar... wel zeker, ze werkte toen immers al voor onderwijzeres. Ze was al bijna klaar, toen hij nog op 't gymnasium ging twaalf jaar geleden. Ze ontmoetten elkaar alle dagen in den trein naar het kleine stadje, hij kwam van verder... zij stond dan ergens op een weg bij een halte, tamelijk dicht bij 't stadje, waar alleen maar de schooltreinen stopten, ze woonde daar in een gehuchtje, haar vader was er molenaar of boer... o ja... en dan zocht ze met de oogen de coupé waar hij al zat... hij zag het van achter het gordijntje en dan deed ze of ze heel toevallig binnenkwam... maar haar roode blos verried haar dadelijk... ze was veel te eenvoudig en te oprecht voor listen, de kleine Truus... Dan gingen ze in 't stadje samen tot school... door 't lieve, oude provinciestadje, waar 't morgenleven in fleurigen opgang was, waar de oude linden zich spiegelden in 't roerlooze, groengrijze grachtjeswater... waar breede, deftige oude huizen dommelden in 't lommer, en een dienstmaagd, ook al oud en deftig, met breedgestrikte muts en onderkin, de stoep boende uit groen-en-rooden emmer, of de pui spoelde met een ouderwetsche spuit...
| |
| |
waar over de ronde bruggetjes de groenteboer aankwam met zijn kleurige kar, de bakker met zijn witgedekte mand... zoodat de geur van 't versche brood zich mengde met den lindenbloesemreuk... en boven alles uit als een goedige wachter, de oude, hooge, droomerig omwaasde toren...
Ook wel 's avonds hadden ze daar geslenterd, langs de grachtjes, dan zoo stil, voorbij de gesloten huizen, het ruischen der linden beluisterend, in eensgezind zwijgen, of wel opgewonden pratend, onschuldige gesprekken van school, van smokkelen en gefopte meesters.
O, dat stadje... dat lieve zomerstadje... waarom was hij er toch later nooit weer teruggekeerd... waarom had hij Truusje zoo gauw vergeten... Hij moest het zich wel bekennen... hij was toen rusteloos en fantastisch... ook wel een hooghartige jongen... hij had maar al te grif zijn moeder gelijk gegeven, die Truusje niet goed genoeg voor hem vond... al had hijzelf daarbij niet aan ‘stand’ gedacht, dat mocht hij zich zeggen. Maar hij had in die dagen geen lichten dunk van zichzelf, dwaze jongen die hij was, gevoed met Fransche romans, ook wel een beetje verwend, droomend van ‘pikante’ avonturen, met hartstochtelijke, verleidelijke, gevaarlijke vrouwen, die hij met moeite veroveren, waarvoor hij gevaren tarten moest, die
| |
| |
hem zouden kwellen met haar grillen en lichtzinnigheid, voor wie hij zou moeten lijden... Emoties... emoties beloofde hij zich toen. Zij, het frissche, aardige kind met de hangende blonde haren en de vroolijke oogen, waar argelooze verliefdheid uit straalde, - zij zou hem niet hebben doen lijden, zij wist niet van grillen, ze was niet ‘pikant’ en niet verleidelijk en niet gevaarlijk, niets aan haar voorspelde de ‘felle emoties’, de ongekende vervoeringen uit zijn romans en zijn jongensverbeelding. Ach God, later had hij ze dan gekend, de ‘felle emoties’, de ‘ongekende vervoeringen’, de ‘pikante vrouwen’ - en 't was alles voorbij en niets had hij eruit over, nauwelijks de herinnering aan een enkel opgetogen uur... 't was al om 't even hol en dom geweest als zijn laatste ‘avontuur’.
Wezenlijk waren alleen de dingen, waaruit herinnering bleef... later kon men derhalve pas goed weten, wat ‘wezenlijk’ was geweest en wat enkel opgezweepte verbeelding.
Dat stadje, dat lieve zonnestadje! Kopermuziek... marktrumoer... gele sjeezen... blauwe boeren... bonte vrouwen... spiegelend water... zondoorschenen lindenloof... geuren koel en zoet...
Hij leunde zijn gelaat in beide handen en nu hij opzag, nu voelde hij dat al zijn angst was weggetrokken. De wereld was
| |
| |
als bij tooverslag veranderd, al het dreigende was weer onschuldig, bevrijd ademde hij op.
Hoe heette ook dat plaatsje, waar Truusje nu hoofd van een meisjesschool zou zijn? Het kind moest stevig gewerkt hebben, die jaren. Had ze verdriet gehad... was ze... neen, getrouwd was ze niet... mejuffrouw stond daar met haar meisjesnaam... zou ze ook nog wel eens aan hem hebben gedacht...? Verloofd was ze zeker... met een schoolfrik... met een dorpsdominee... maar hij was, ‘voornaam geparenteerd’, te goed voor haar geweest! Truusje... mejuffrouw G.C.J. van Laar... hoofd van een meisjesschool... Was het niet merkwaardig dat zij, dat het lezen van haar naam juist vanavond de afgrijselijke spanning in hem gebroken en de kwellende angst had verjaagd? Hij glimlachte, omdat hij nu toch dadelijk weer exalteeren ging! Zijn oude neiging, zijn oude dwaze neiging, waartegenover hij opzettelijk de strengste critiek en zelfcritiek had leeren stellen. Doch dit beloofde hij zich, kwam hij over een groot jaar in Holland, dan zou hij moeite doen haar weer te zien.
|
|