| |
| |
| |
V.
IN de breede galerij, buiten den lichtkring, die in weelderigen overvloed de open zaal ontvloeide en het blanke marmer overgoot met een weeken glans, haast verscholen achter een der beide groepen zware sierpalmen, feestelijk pralend ter weerszijden van het breede met donkerrooden looper belegd bordes zaten Ruysch en Feenstra in zwijgend gemijmer na een gesprek dat van ongewone vertrouwelijkheid was geweest en beiden lieten ze hun mijmeren wegdeinen op de tonen der muziek die van achter uit de zaal tot ze doorklonk. Daar binnen, waar alles blinkend was en feestelijk van licht, witte toiletjes, witte bloemen, waar het geurde van vruchten en wijn en parfum, daar gingen ze nu in paren of groepen de tentjes langs, de meisjes voor de zooveelste maal zich vergastend aan ijs, de mannen voor de zooveelste maal bezwijkend voor de lokkende oogen der champagne-verkoopsters, de ouderen aan tafeltjes, tusschen palmen, en met hun praten en lachen, het behaaglijk-trage schuifelen van hun voeten, drong de zwaar-zoete feestelijke reuk tot de beide zwijgende mannen door.
Schoon de boomen in de laan helder zichtbaar waren in den maneschijn, de gestalten der Inlanders, die buiten het hek roerloos en gretig toekeken, zich duidelijk
| |
| |
afteekenden tegen den koel-blanken weg, de Chineezen als lichtere vlekken kenbaar door hun witte kleeren, deed dit alles te zamen, daar binnen het licht en de geur van den wijn, hier buiten de even-ruischende blanke avondschijn - Feenstra denken aan zijne vele late avonden aan boord, indertijd, op zijn uitreis, dat hij zoo stil, in zichzelf gedoken aan dek gezeten en over de maanlichte zee gestaard en zichzelf zoo klein en zoo groot, zoo machtig en zoo miserabel tegelijk had gevoeld -, totdat dan alles was vervloeid tot een zachte pijn van eenzaamheid en heimwee, terwijl achter hem evenals nu, feestelijk gerucht was geweest en deze zelfde geur van wijn en van bloemen.
Zoo was ook dat heimwee er nu - het had hem eigenlijk op den vreemden bodem nimmer geheel verlaten, doch leefde, zonderling, het sterkst in hem op, wanneer hij vroolijkheid zag en veel licht en lachende, feestende menschen. Was het omdat hij eigenlijk in hun vreugde niet geloofde en in elkeen eenzelfde heimwee en vreemde verlatenheid vermoedde, als die hij zelf in zich omdroeg en hij daardoor 't eigene honderdvoud vergroot gevoelde?
Hij had haar dan weergezien, zooeven, voor 't eerst na eenige maanden. In een rood maskeradepakjes, met roode muts, de oogen
| |
| |
karbonkel-fel in 't wit-bepoederd gezicht, stond ze tusschen de bloemen van haar tentje, achter haar, in haar schaduw, het goedige mannetje, het officiertje met de bolle, blauwe oogen, het laatste stapeltje knoopsgat-bouquetjes omwoelend met zilverbladen dunne draad, dadelijk zag hij haar toen hij binnenkwam. Aan dit oogenblik van weerzien had hij gedacht, den heelen weg over naar de stad, bij voorbaat overtuigd dat het hem onbewogen zou laten, zichzelf sterkend met de gedachte aan dien vorigen vernederenden tocht, vol halfbeleden vrees dat ze hem toch nog eens overmeesteren en in bezit nemen zou. Doch in de eerste seconde wist hij het en voor goed: niets bewoog er binnen in hem, niets leefde daar meer op, er was nooit iets geweest, dan een droom alleen, een maanzieke begoocheling. Hij was haar gaan aanspreken, had een bouquetjegekocht, een paar beleefde woorden gezegd, nauwelijks had haar blik in den zijnen gerust, hij wist zelfs niet of ze hem wel had herkend. Op een afstand was hij haar even blijven gadeslaan, zooals ze daar gebogen stond over haar toonbankje, de roode mouwen half schuil onder bloemen, in het laaggesneden maskeradepakje, lokkend en vasthoudend met lachen en rad praten de mannen die zich rondom haar verdrongen, haar bloemen opdringend en duur verkoopend, buitensporige bedragen eischend,
| |
| |
wetend dat niemand weigeren dorst, voortdurend opgewondener, de oogen groot en gloeiend, gretig haar hand ophoudend voor 't vele geld, dat ze dan haast zonder omzien achteloos achter zich reikte, waar kleintjes in haar schaduw haar man stond en al maar nieuwe bosjes bond, zóó luid en zóó begeerig naar meer, maar het meeste, naar de grootste opbrengst als bewijs van haar grootste verleidelijkheid, van haar triomf over de anderen, dat haar beide buurvrouwen, zedige, blonde Hollandsche vrouwtjes, één met bonbons, één met sigaretten, misprijzend naar haar keken. Hij had daar gestaan en het aangezien, starend naar haar gelaat, in het volle besef dat hij volkomen veilig was, maar tegelijkertijd verbaasd, dat het zóó had kunnen zijn, dat ze hem zoo totaal en zoo volslagen vreemd was geworden, na wat er toch toen was geschied. En zij zag hem zelfs niet - had hem nauwelijks herkend -, wel moest hij, zei hij bitter, één uit velen voor haar wezen.
Hij had zich afgewend, met dat ijle, leege gevoel, dat hem altijd weer overkwam, wanneer hij menschen feestelijk en vroolijk zag, als hielden ze zich maar zoo en wisten ze allen wel dat het toch het echte niet was -, hij had aan alle tentjes geofferd, hij had handdrukken gewisseld met mannen die hij vagelijk kende van feestmaaltijden en vergaderingen, dames begroet, altijd maar weer
| |
| |
beaamd dat de fancy-fair schitterend scheen te slagen, gepraat over het weer en den stand van het gewas, een sterfgeval hier, moeilijkheid met werkvolk elders, drie, vier uitnoodigingen om te blijven overnachten afgeslagen met de betuiging dat het werkelijk onmogelijk was, dat zijn chef bleef maar dat hij naar huis terug moest en ten leste, al die plichten vervuld, was hij met Ruysch een glas bier gaan drinken in de voorgalerij, afgezonderd van de anderen.
Toen had hij hem alles verteld. Hij wist hem toch wel een echten vriend, Ruysch, vaster en warmer dan ginds in de eenzaamheid voelde hij het hier, waar alles leven scheen en, althans voor zijn gevoel, juist bleeker en valer was, en binnen in hem was het ook zoo arm en leeg. Want hij was nu wel weer vrij, maar zoo doodelijk eenzaam. En blijkbaar wel heel toegankelijk en zwak. Dit komen en gaan van gevoelens, eerst dat branden in hem en nu de stilte, al die beroering, het zou altijd weer kunnen komen, er altijd zijn als een bedreiging in zijn heimwee en zijn eenzaamheid. Hij had nu wel weer zijn waardigheid terug, maar 't leven leek hem niettemin zoo gering en kil, dor en verschrompeld.
Doch hoe was het toen ook weer gegaan, dat plotseling Ruys had zitten vertellen van zijn eigen oud leed? Ja -, zóó was 't geweest; hij had bittere dingen gezegd over ‘de
| |
| |
vrouw’ in 't algemeen, dingen die hij eigenlijk niet meende, die hij maar napraatte van den dokter, die ze wellicht ook niet meende. waaraan hij zich opwond en zijn zelfbeklag scherpte -, en daar was Ruys toen tegenop gekomen. En hij had hem verteld van zijn eigen liefde, zijn eenige, diep weg in het verleden van zijn bestaan, daar alles overlevend, onuitwischbaar helder tusschen het vergetene en vervaagde van de lange jaren her. Hij had ervan opgezien: Ruysch ooit verliefd! Ruysch die als 't ware over vrouwen heen keek, haar allen dezelfde beleefdheid betoonde, welke niet tusschen leelijk en mooi, oud en jong scheen te onderscheiden. Ruysch was verliefd geweest, Ruysch had ervan gedroomd een vrouw te ontvoeren, met haar te vluchten, om haar als 't moest te breken met zijn toekomst en met de heele maatschappij. Doch eigenlijk, waarom niet? En van terzijde keek Feenstra zijn chef er nog eens op aan, hoe trouwhartig was de stroeve, bedroefde mond onder de grauwende snor, die eens helder blond moest zijn geweest, meer dan hij zag, herinnerde hij zich een verscholen zachtheid in de diepliggende oogen. Dan zijn prettige stem en de indringende kracht waarmee hij op zijn stille manier eenvoudige dingen zei - een avond op den eenzamen weg onder 't naar huis rijden, zoo'n simpel gezegde over het wonderlijke van natuur en leven, dat hem den
| |
| |
adem benomen had, dat van elk ander banaal had geklonken, doch van hem bijna indrukwekkend. Ja, er was in dit alles toch wel iets om een vrouw te bekoren.
En de onstuimige warmte, het argelooze, diepe gevoel, als van een jongen, waarmede hij hem daareven over dit alles had gesproken, blijkbaar voor het eerst na jaren, zijn beschrijving van dien hoteltuin in de verre Chineesche havenplaats, den avond, hun samenzijn onder de zwaar bloeiende, zoet riekende boomen, het achter heuvelen stervende daglicht, het dompe gerucht der volle, benauwde stad heel ver weg, haar zieke man wasbleek, met pijnlijken, verzonken mond, halfsluimerend in zijn stoel en zij beiden zwijgend. Ja, het moest wel heerlijk zijn geweest, die volmaakte zekerheid van elkaar te hebben gevonden voor altijd, en geheel en al te verstaan. Zooals hij hem had verzekerd, daareven. Dat was geen jongenspraat, geen dwepend idealiseeren van het verleden, doch de ernst en het vaste geloof van een man, in wien de jaren niets hebben kunnen veranderen. Hij, Ruysch, die zichzelf had gekend als een zwerver, bang en schuw, nauwelijks durvend hopen op een hart, waarin het zijne natuurlijkerwijs versmelten zou, zichzelf bij momenten een overspannen dwaas heetend, omdat hij nog bleef gelooven in zulke liefde, daar hij
| |
| |
toch zag waarmee anderen genoegen namen, hij had daar dien avond, bij het gestadig dalen van den nacht, in momenten van zwijgend opgaan in blauwe kinderlijke oogen, zijn geluk beleefd. En de zalige slapeloosheid daarna, het waken in duister, de wilde plannen en dan weer het luisteren den nacht in, als om haar te hooren ademen uit de kamer waar ze sliep. Die gloeiende nacht met de groote gouden maan tusschen 't zwarte, ijluitgespannen kantwerk der acasia's. Ja, Ruysch was wel een mensch uit 't echte hout, dacht Feenstra. Eerlijkmenschelijk had hij hem alles beleden, hoe hij uitsluitend aan haar had gedacht, om haar lief te hebben, om haar voor zich alleen te bezitten, om haar het geluk te geven dat ze derven moest naast dien man met zijn sloopende tropenkwaal en zijn grenzenlooze zelfzucht. Eerlijk menschelijk ook gewaagd van zijn strijd, den dag daarna. Maar was het dan ook niet hard geweest, haar brief, geschreven uit de besluiten en raadslagen van haar eigen slapeloosheid? Aan zijn edelmoedigheid vertrouwde ze zich toe, had ze hem toen geschreven, opdat hij haar niet zou doen lijden. Want ze zou hem niet kunnen weerstaan, zoo hij aanhield en ze zou hem volgen, waarheen ook, doch hij moest niet aandringen en niet vragen dat ze hem volgen zou, omdat ze den zieken man, met zijn zelfzucht en
| |
| |
de scherpte van zijn jaloersche natuur, toch niet zonder leed zou kunnen verlaten, ook later niet, zelfs niet als hij in Holland terug en goed verzorgd bij moeder en zusters wezen zou. Bovenmenschelijk! Te weten dat ze hem niet zou kunnen weerstaan en te moeten wijken, het hoogste, het heerlijkste onder bereik -, zich te moeten afwenden en eenzaam verder gaan. Hij had het volbracht, om harentwil, doch nog lang en nog vaak in bitterheid de ‘edelmoedigheid’ verwenscht, waarop ze toen kinderlijk-argeloos - of vrouwelijk-sluw? vroeg hij zich soms - een beroep had gedaan, totdat op dit alles de jaren zich hadden gestapeld zooals gras groeit op een graf, waar toch de heugenis onuitwischbaar blijft.
Weemoedig om aan te hooren was het geweest en nu zwegen ze en beiden peinsden ze, de een over wat hij had gesproken, de ander over wat hij had gehoord. Maar het werd laat, - de feestgangers verdwenen in langzamen, gestadigen stroom. Feenstra gaf er zich eigenlijk nu pas rekenschap van en ook dat de muziek zweeg... en dat de bruine en gele toekijkers afgetrokken waren... en dat achter hen het feestelijk licht werd gedoofd. Het werd nu tijd ook voor hen om te scheiden. Hoog stond de maan, den langen weg terug zou hij alleen moeten gaan.
| |
| |
Ze reikten elkaar de hand.
‘Ik breng je nog even naar je wagen’, zei Ruysch. En samen gingen ze de roodgelooperde bordestreden af.
‘Dat zoo'n doodzieke man in al die jaren nog niet gestorven is’, begon Feenstra nog even, voor zich uit peinzend, terwijl ze naast het wagentje stonden. Ruysch antwoordde niet dadelijk. Hij tuurde tusschen de zwarte palmbladeren naar de maan.
Een zucht ruischte zwaar door het nachtelijk loof, - het witte gebouw stond laag en naakt en blank in den ruimen tuin -, aan den overkant van den weg, op de bank voor een gesloten kantoorgebouw, zaten twee Bengaleesche nachtwakers in lange gewaden, één wit, één geel, en hooge tulbanden op. In de verte klonk nog het luchtige lachen van een meisje, dat met een vriendje wellicht, thuis-ging van het feest.
‘Och ja’, zei Ruysch ineens - Feenstra meende al dat de opmerking hem was voorbijgegaan - ‘och ja, ik heb er jaren lang wel op gehoopt, maar je ziet het vaker, de dood haalt zulke krukken juist niet, maar jou of mij of een ander, die nergens verdacht op is...’
‘Zou jij 't willen?’ vroeg Feenstra onwillekeurig, nog even wachtend, zijn voet al op de treeplank.
| |
| |
‘Neen’, bekende Ruysch eenvoudig, ‘neen, eerlijk gezegd, niet. Ik heb niet zoo heel veel, dat weet je ook wel, maar ik kan toch het leven niet haten. En dan... ik geloof dat ik eigenlijk nog altijd hoop...’
Feenstra knikte peinzend en zij scheidden.
|
|