| |
| |
| |
IV.
HIJ was de stad genaderd en de toenemende volte op den breeden, stoffigen weg noopte hem tot langzamer gaan. Ook het paard was klaarblijkelijk vermoeid, grauw schuim stond hem op de flanken. Grauw en strak voelde hij het eigen gelaat -, keel en verhemelte dor-dorstig, nu de spanning der gedachten even in hem brak, drongen de lichamelijke aandoeningen te scherper en kwellender tot hem door, de zon flikkerde schel in 't water van de kali, terwijl hij stapvoets reed over de lange planken brug, stof wolkte op tusschen de naden, hij voelde ineens dat zijn hoed hem schrijnde, dat zijn stijve, witte kleeren hem hinderden, een gloeiende prikkeling voer hem over de huid -, toch weer niet van de warmte alleen. Stoffig bestoven waren de kleurige kleeren der Inlanders, de vruchten en groenten en snoepwaren hunner draagbare winkeltjes -, een verlangen naar koelte beving hem als een dorst van heel zijn huid. En zóó kon hij toch ook niet bij haar komen. Eerst even aanrijden in het hotel om zich te verfrisschen. Het vooruitzicht van de koele zalen, met glad glanzend marmer bevloerd, met den vruchtenreuk en de ruime rieten stoelen, de ijskoude dronk, die hem daar wachtte, verzoette even den hinder van
| |
| |
warmte en stof -, oplettender mennend nu voertuigen van allerlei soort - ossekarren en kleine rijtuigen, ook wel victoria's of landauers met winkelende dames, die hij meerendeels kende en groette - in dorre stofwolken voorbijjoegen of wel kalmer stapten, liet hij toch zijn gedachten weer terugkeeren naar wat er in de verloopen weken met hem was geschied.
Dien eersten dag na de betoovering van den maannacht niets dan verlangen het gebeurde te vergeten en uit zich weg te doen - een bittere nasmaak bijna - en de hoop dat zij het ook zoo voelen en willen zou, dat alles voorbij, als niet-geweest zou zijn. Den anderen dag een begin van verlangen om te weten of zij werkelijk ook alles vergeten wilde en vergeten kon -, niets, wist hij stellig, dan nieuwsgierigheid naar haar gevoelens als ‘vrouw’, als ‘geval’. In den avond van dien tweeden dag, weer mijmerend langs duisterenden zeeoever, genietend koelte en reuk, had hij zichzelf betrapt op de berekening wanneer zij thuis kon zijn - eerder dan hij-zelf, wist hij, zou ze terugkeeren - en op de stijgende benieuwdheid of ze al dan niet hem schrijven zou. Toch nog zonder verlangen, meende hij te mogen volhouden, eerder in een zekeren angst, vermengd met een zonderlinge, weinig fraaie nieuwsgierigheid. In de dagen die volgden voortdurend de
| |
| |
mogelijkheid dat ze schrijven zou, in zichzelven wikkend en wegend, had hij zijn thuisreis twee dagen vervroegd, enkel maar om daaromtrent zekerheid te hebben, zichzelf schamend voor zoo dwaas een beweegreden, nog meer zich schamend, omdat hij geen lieve of zachte of teedere gevoelens voor haar in zich oproepen kon en toch zich voortdurend met haar bezighield.
Gedurende de thuisvaart had hij de innerlijke zekerheid in zich voelen groeien, dat er een brief van haar zou zijn, moest zijn - die blik, vóórdat hij de boot verliet - na zijn vertrek dien dag moest ze zich toch bezonnen hebben, spijt gevoeld hebben omdat ze hem zich zoo ruw en onbeheerscht had getoond, verlangen om dat weer goed te maken, het kon niet anders. Elken keer opnieuw had hij dit alles gewikt en gewogen en telkens wanneer zijn gedachten tot het besluit kwamen, dat er in zijn huis een brief van haar op hem wachten moest, dan keerde ook tegelijkertijd zijn tegenzin terug, dan wist hij weer zeker: neen, hij wilde niet, hij wilde niet, hij gaf niets om haar, zelfs in die weinige overweldigende oogenblikken was zijn verteederd smachten langs haar heen en boven haar uit gegaan, had hij haar kussen maar genomen als stilling van het heimwee, dat dieper, veel dieper dan waartoe zij reiken kon, binnen in hem schrijnde.
| |
| |
Naar huis van 't laatste stationnetje af uit den heeten, stoffigen trein verademend op zijn hooge wagentje, had hij zijn paard doen rennen - hoe zijn hart had gebonsd toen hij, na den jongen de teugels toegeworpen te hebben, snel de hooge trap beklom en in de voorgalerij, waar 't duister scheen na 't laaiende witte licht, het felle zonnebranden buiten, met bevende vingers den stapel brieven doortastte, die daar lag opgegaard van dagen. Niets van haar -, hij wist het onmiddellijk. En hij was zoo zeker geweest! Nog eens, in flauwe hoop, scheurde hij eenige der brieven open, waarvan hem het handschrift onbekend voorkwam, eigenlijk al tegen beter weten in. En toen zijn razernij, zijn woedende verliefdheid ineenen, die hij beter deed ‘verliefde woede’ te noemen en waarvan hij eigenlijk geen oogenblik dupe was geweest. ‘Adolphe’ smaalde hij zichzelf, - alreeds in dat eerste oogenblik, toen hij duizelig bleek en met een wee gevoel van teleurstelling en leegte in zijn stoel gevallen was. En 's avonds had hij het boekje van Benjamin Constant uit de kast gezocht - dat hem de dokter eens was komen brengen als ‘remedie tegen de liefde’, dat hij met wrevel en tegenzin gelezen, maar nimmermeer vergeten had - en hij had zichzelf trek voor trek met ‘Adolphe’ vergeleken, zichzelf voorhoudend dat niets dan teleur- | |
| |
stelling en gekrenkte ijdelheid die ijle, onzuivere vlam in hem aanjoeg, dat hij niets voor haar voelde, niet verliefd was, haar niet in zijn bijzijn verlangde, niet bij haar behoorde -, dat hij stellig haar zou hebben afgewezen, als ze nog was tot hem gekomen, als ze zich aangeboden had, maar geslapen dien nacht had hij niet.
En na dagen uitzien naar een brief - huiswaarts jachtend van zijn werk, verstrooid in gezelschap, korzelig tegen het personeel, zichzelf verfoeiend om een gevoel, dat hem in eigen oog onteerde, had hij, in een bitter besef van onmacht en kleinheid, zelf geschreven, zich dwingend tot half-schertsenden flirtation-toon, ‘zouden ze elkaar nooit weer terugzien?’ - ze had hem na dagen in een kort, koel-schertsend, bijna-spottend briefje geschreven dat ze hem natuurlijk gaarne weer eens zien en ontvangen zou in haar huis, zoodra hij in de stad en haar buurt uit kwam.
Het was zoo duidelijk, alles, de woorden, de toon, ze wilde niet, of ze dorst niet - o, ze had geen hart, zwoer hij in zijn verwoedheid, vergetend dat hij haar misschien zoo geantwoord zou hebben als zij hem het eerst geschreven had - ze wenschte geen schandaal, geen opspraak, ze was alleen maar ijdel en nieuwsgierig, ze zou hem ontvangen met haar man, den onnoozelen jongen, dien ze vertellen zou, hoe
| |
| |
ze hem had ontmoet aan boord en dat hij haar geholpen had met kind en bagage of zoo iets. En de brave bloed zou hem dan bedanken, de kennis willen voortzetten, hem ten eten houden... o. de lamme comedie. Wat had hij dan wel gewild? Wist hij niet -, alleen dat hij ‘iets’ wilde, omdat zij nu ‘niets’ wilde.
Toen had hij dan maar weer gewacht, bitter zichzelf afvragend of dat nu het wezen van liefde en hartstocht was - enkel het willen hebben wat zich niet vangen laat -, het willen grijpen wat ontvliedt -, vaak was hij verliefd geweest, maar had nimmer een zoo brandend gevoel gekend als nu, terwijl hij nu eigenlijk niet verliefd was.
Ten leste had hij, het opgevend tegen zijn lusteloosheid, haar geen tijd tot weigeren latend, zijn bezoek aangekondigd, op een uur dat haar man niet thuis kon zijn, in den voormiddag. En daartoe had hij zich nu, vol ongeduld en kwellende onrust, stadwaarts begeven...
Haastig, met afgewend gelaat langs de bezette tafeltjes sluipend om niet herkend en opgehouden te worden, had hij in een hoekje achter palmen binnen in de zaal met groote slokken den kouden drank gedronken, waarnaar hij zoo had verlangd en die nu nauwelijks door zijn keel wilde. Benauwd en lam voelde hij zich, nu het
| |
| |
oogenblik gekomen was -, met afrekenen vergiste hij zich twee keer achtereen en de Chineesche bediende, die gewend was de planters op hun vrijen dag gezelligheid te zien zoeken, en zich al verbaasd had om zijn wegschuilen keek hem nu met medelijdende verwondering aan. Zijn paard liet hij achter om te rusten, sprong in een leeg huurrijtuigje en reed naar het laantje van officierswoningen, te midden waarvan de hare was gelegen.
Een duizeling als een stuip beving hem toen bij het uitstappen - als een heete roode nevel rees hem het bloed naar de slapen, aan het hek moest hij zich vasthouden om niet neer te storten -, wezenloos starend langs den leegen naakten weg, die als wit-gloeiend uitlag onder de zon. Was dat ook krankzinnig jachten in die helsche hitte. Onbewogen wachtte de bruine koetsier op zijn zilvermuntje. Zijn klamme vingers diepten het met moeite uit zijn beurs. Had hij nog wel geluid om iets uit te brengen en om den huisjongen te roepen?
Het behoefde niet. Van terzijde het huis, de hand langs de bamboeheg schurend dat het stof eraf wolkte, kwam traag, als onwillig, tenger en stemmig in blauw en bruin, de voeten diep in 't grauwe, mulle zand, de oude baboe voor den dag. Kwam de toewan vroeg ze, om de njonja? Het duurde enkele oogenblikken voordat hij haar verstond, nog
| |
| |
niet geheel bekomen van zijn duizeling. Hij keek in 't onbewogen, bruine gezicht, het was strak als een oud masker, de oogen neer -, en toch voelde hij onmiddellijk dat ze hem herkend had en alreeds wist waarom hij kwam, dat ze hem hadden begluurd, dat hij niet zou worden binnengelaten, dat hij haar niet zien zou. Zoo tergend was dat strakke masker, de dorre vingers die aan den zoom van de sarong plukten, de neergeslagen oogleden, waarachter hij plotseling sluwheid en leedvermaak vermoedde, dat hij ineens den lust voelde met de vuist op dat gezicht te slaan en in die ééne gewelddaad al zijn leed, woede en zelfverachting uit te storten en te koelen.
Het effen, oude stemmetje meldde hem dat de njonja ziek was - schrikkelijke hoofdpijn had ze - en dat ze niemand kon zien. Maar als de toewan binnenkomen en een glas tamarindestroop drinken wilde?
Hij hoorde het nauwelijks, had al zijn zelfbedwang noodig om niet in woedende, onzinnige bedreigingen los te barsten.
Boven den weg trilde de lucht van felle hitte, zwaar en flets, als versmoord van stof hing het gebladerte van acasia's en palmen neer, een leeg huurrijtuigje naderde met kalmen stap; bijna ingedommeld op den bok, loerde de koetsier nog met een half oog uit naar een vrachtje. Hem ziende, hield hij de teugels in en toefde, wachtend,
| |
| |
ineens wakker, voor het tuinhek. Werktuigelijk naderde Feenstra het karretje, steeg in, de onverwachte ruk, waarmee het paard zich plotseling in draf zette, deed hem bijna tuimelen, heenrijdend zag hij het baboefiguurtje weer langs het huis om den achtertuin ingaan, waar mangaboomen roerloos stonden hoog uit boven het lage dak...
|
|