| |
| |
| |
III.
TRAPPELEND van ongeduld keek Feenstra toe, terwijl zijn staljongen paard en buggy in orde bracht en al een paar maal waren de stille bruine oogen naar hem opgegaan vol verwondering over zijn ongewoon-korzeligen toon. Hij begreep, dat juist zijn jachten den man ‘bingoen’ maken moest, forceerde zich dus tot kalmte en stak wegslenterend een cigarette op. Zoo kwam het werk vanzelf gereed en de man zei het hem met zijn onderdanige, zachte stem. Hij gaf dan nog enkele opdrachten, ook voor de anderen, beklom vlug het wagentje en reed heen, stadwaarts.
Anderhalf uur had hij te rijden, zijn vrije dag lag schier onaangebroken voor hem uit -, het was nog vroeg. Hij reed over gladde wegen, tusschen feestelijk gekleede menschen - zijn vrije dag was een algemeene vrije dag - maar niets was er, waaraan zijn oog zich hechtte, hij mende achteloos en broedde op eigen gepeins. Zijn hart bonsde, zweet stond in parels op zijn voorhoofd en niet van warmte alleen, van spanning, van emotie, en dat alleen om een vrouw van wie hij niet hield, van wie hij zelfs niet zich verbeeldde te houden, omtrent wie hij geen illusies had, alleen maar omdat ze hem verstiet, na hem eerst
| |
| |
aangetrokken te hebben, omdat ze met hem speelde, het oude banale spelletje van de vrouw met den man, dat hij zoo lang al kende, waarvan hij niet geloofd had nu nog dupe te kunnen zijn.
Een maand geleden ongeveer had hij haar ontmoet, toen hij na een week koorts, met eenige dagen verlof, een uitstapje had gemaakt naar de overzijde van de Zeestraat.
Het was volle maan geweest, een zoele, overzoete nacht, wanneer het hart een instrument gelijkt met strakgespannen snaren, trillend op de geringste beroering, volle maan, de zee als glad metaal, stil en eindeloos wijd, en overal de ruige, zwarte kegels, vulkaan-eilandjes, als sombere gestalten, van een lokkende geheimzinnigheid, in hun duistere diepten van geheimen en raadselen vol. Uitliggend in zijn stoel had hij er heen gestaard, over den stillen zilten zilvervloed, waar de boot rimpels in kliefde en uit zijn hart trok een nameloos verlangen daarheen, als een pijn bijkans, om het wezen te kennen van alle vreemde dingen, die daar leven moesten en die hem hun hart verborgen hielden, doch hem van uit de verte verontrustten met hun aanwezigheid. Niets dat geheimzinnig was, geen vertelsel, geen bedenksel haalde in huiveringwekkende diepte bij de machtige bekoring dier duistere, ruige, doode vulkanen, nachtelijk zwart rijzend uit zilveren zee. En dan, o
| |
| |
God, die geur, die zoete rotheid die van overal aanwoei, ontbindende vruchten, in het verborgen gerijpt, in 't verborgen welkend, verterend loof in de wouden daarginds, laag op laag, van jaar op jaar, door geen oog aanschouwd, door geen voet beroerd...
Iemand had aan dek, eigen zang begeleidend op een mandoline, een banaal Italiaansch deuntje gezongen -, was het eigenlijk wel banaal geweest? Niet in dien nacht, toen had het ondraaglijk zoet en huiveringwekkend diep van heimwee en klacht geklonken en hij had geschreid als een kind van eigen heimwee en nameloos, mateloos verlangen. Om geluk had zijn ziel geschreid. Hij was niet gaan slapen, alleen gebleven aan dek.
Met de anderen tegelijk had zij hem, in 't vorderen van den avond, goeden nacht gewenscht en was naar de hut gegaan waar haar kind al sliep. Haar oogen hadden hem toegeblonken, met een smachtenden, vochtigen blik, een geur uit haar haren en haar kleeren, in 't snelle omwenden, een zilveren dauw over haar nek, een helle glimp op haar tanden, toen ze nog even omkeek. In dat omzien had ze hem al vastgegrepen. Hij kende haar al wel langer, een officiersvrouwtje was ze, in Indië geboren, dochter van een planter, Indisch bloed had ze in zich, ze
| |
| |
was nog maar kort getrouwd, hij had indertijd over haar huwelijk hooren spreken, ze had als meisje den naam van flirt gehad, het officiertje, een grasgroene Hollandsche jongen, over hals en ooren verliefd, was van allen kant voor haar gewaarschuwd -, had toch doorgezet. Na haar huwelijk bleek ze onberispelijk in haar gedrag en nu had ze een kindje.
Dit alles had hij zich na haar weggaan voor den geest gehaald - toen waren zijn gedachten weer uitgevloeid in een nevelig mijmeren tot hij haar plotseling achter zich had hooren loopen -, even later zat ze naast hem in haar stoel en vertelde hem dat ze ook niet slapen kon, want zoo warm in de hut... en dat haar kind... en de baboe... en voor hoe lang ze ging... en haar man op expeditie... hij had dit alles maar half verstaan, alleen maar in hartbonzende ontroering gekeken naar haar oogen, haar tanden, het teere opgeheven gezicht, waar de maan op scheen en altijd rondom die reuk, die zoete, rotte reuk, en dat mandoline-deuntje dat nog naklonk in zijn ooren en het schrijnend verlangen in zijn hart, het dolende, onbestemd smachten. En toen was dat onbestemde ineenen bestemd geworden, het verstrooide had zich samengetrokken, het dolende had zich als gekristalliseerd op haar, die daar bij hem zat: haar wilde hij, haar in zijn armen, haar kussen, van haar verlangde
| |
| |
hij de stilling zijner hartsbegeerten, van zijn schrijnend heimwee, de oplossing der vage beloften die hem wind en wouden in zijn eenzame woonplaats sinds jaren toefluisterden en die hij altijd door in zich omdroeg. Hij voelde zich bleek worden en in een smachtende weekheid verteederen... zij wilde hem ook, dat was zijn zekerheid, zijn eenige duidelijke gedachte, die hem trouwens vanzelfsprekend scheen, als hoorden ze bijeen. Wie had toen het eerst gesproken, wie had het eerst dat ademloos staren in elkanders oogen gebroken, wie het eerst getoond dat hij begreep en den ander aan het hart getrokken? Zijn gemoed had gestormd in heftige bewogenheid, maar zij werd dadelijk weer dartel en coquet, altijd door lachend, rad pratend tusschen kussen door. Hij had willen vragen, zwijg nu toch, zwijg nu toch -, de nacht zoo schoon... het uur zoo kostbaar... hem hinderde die parelende lach... doch ze voerde hem weg in al dieper bedwelming en wat ze zei verstond hij toen zelfs niet meer... het praten en lachen ruischte langs zijn verdoovend gehoor, zijn kwijnend bewustzijn..., tot hij op eenmaal in een laatste lach-pareling, die bijna spottend klonk, haar als wind uit zijn armen voelde wegzweven. Verschrokken de oogen opslaand, zag hij in maanglans haar witte kleeren, haar smal figuurtje, een coquetten handwuif, weer dien glimp als van zilver op
| |
| |
parelmoer, de maan in haar open mond, en de reuk van haar uit, voordat ze verdween naar beneden...
Hoe had hij den nacht verder doorgebracht? Even soms sluimerend, dan weer opspringend uit zijn stoel met een bitter en wild gevoel binnen in zich om haar spelen, haar leelijke spelen van zoo te komen en weer te gaan, zoo een man te verontrusten... telkens toch nog hopend dat ze wel weer komen zou, tot eindelijk maanglans wegtrok en morgen daagde, en de wijde zee geen zilver meer afstraalde, maar loodgrijs rimpelde en rilde in 't verbeiden van de zon. In 't rozig licht daagde dan daarginds de breedereede - palmen als knipprentjes scherp langs een opglooienden heuvelrug, zwarte blokjes van huisjes tegen al feller en vuriger horizont, morgenwind, koel en zoet en aan dek de blootvoetige bedienden, zwijgend en ijverig zich haastend voor 't bereiden van een vroeg ontbijt.
Zij was aan dek verschenen, wit-gekleed en met altijd dien parelenden lach, pratend met den kapitein, doch langs dezen heen een zwaren blik vol herinnering en belofte in zijn oogen borend. Toen, vreemd, had hij ineens een kilte gevoeld -, was het omdat de lucht verduisterde voor hem uit en een dreigende wolkentoren zich heenschoof voor de jonggeboren zon? Alles aan hem en in hem scheen slap en doodelijk dof.
| |
| |
Maar hij had ook den ganschen nacht niet geslapen.
Op het oogenblik dat de boot aanlei aan de kade, braakte de hemel zijn regenvloed uit vlak boven de stad. De wachtende riksjouw-Chineezen wierpen zich ijlings den grof-strooien mantel om, die hun het uitzicht van wilden in oorlogstooi gaf, om vooral klaar te wezen voordat de reizigers den wal betraden. Zij had het nu zoo druk met regenmantel en pajong, plotseling schel kijvend in rad Maleisch tegen de oude baboe, die hulploos tobde met het schreiende kind, terwijl de kapitein, tusschenbeide tredend, aanbood haar aan boord te houden totdat de bui bedaard zou zijn, dat ze hem volkomen vergat. Even aarzelde hij, zag toen hoe ze zonder omzien den kapitein volgde, nog snauwend tot de baboe - toen verliet hij de boot, liet zich in een riksjouw dwars door de bezige stad naar zijn hotel brengen, stortte zich daar op bed en viel in zwaren slaap.
Moeizaam was zijn ontwaken -, de regen had opgehouden, het was warm en duf binnen in de kamer, Het hotel lag vlak aan de uiterste straten van de uitgebreide Chineesche buurt, door den dunnen muur heen hoorde hij schreeuwen en heet kijven -, zeker werd daar fel gedobbeld, hij hoorde ook den zich aldoor verplaatsenden roep van een koopman dien hij echter niet kon
| |
| |
verstaan. Even hield hij zijn aandacht bij dat roepen, met zichzelf weddend, dat hij het dan en dan daarna opnieuw, weer hooren zou, zich afvragend hoe zoo'n man altijd precies op regelmatige tijden... en dat hij toch in die volte wel drommelsch vlug liep of misschien een hoek was omgegaan... of wellicht juist bezig iets te verkoopen want hij hoorde niets meer... ja, toch, daar was het opnieuw... nee, nu was het een ander, die uit de verte dichterbij kwam, zijn stem trouwens geheel verschillend, zijn roep ook anders, deze stem oud en broos... en slepend, de andere krachtig en rauwkortaf...
Toen dacht hij aan haar en een loome last viel op zijn leden..., hij werd geen lust en geen verlangen in zichzelf gewaar... hij proefde geen zoetheid aan de herinnering... hij wierp zich om met zijn gezicht in het kussen... ze moesten maar beter vergeten zijn, de oogenblikken van dien nacht, de maan had hem parten gespeeld, de maan had hem aan zichzelf ontvoerd, en toch weer niet zóó of hij had in de eerste ademroovende ontroering alreeds gevoeld, dat ze niet te zamen voegden, hij en zij.
Als zij nu ook maar hem vergat, als zij nu maar niet, thuisgekomen, zich vervelend, weer zou trachten hem tot zich te lokken. Als ze hem maar niet schreef, niet poogde te bezoeken. Hij had niet de minste ver- | |
| |
wachting van een nadere bekendheid, geen flauwe hoop, geen aasje verlangen naar een toekomst voor hen beiden. Als zij het eveneens begreep, dan was er immers niets geschied. Zoo mijmerend en overleggend, had hij zich aangekleed, in de vruchtengeurige, koele, heldere eetzaal, weer wat rustiger nu, gedejeuneerd en was tegen zonsondergang naar den zeekant gewandeld, waar in 't koele weer de gansche stad verkwikking zocht en waar hem de pompeuze equipages der rijke Chineezen onhoorbaar op hun gummiwielen voorbijgleden in langen stoet...
|
|