| |
| |
| |
II.
FEENSTRA haalde de zware, grauwe krees omhoog en liet den dag binnen. Verrast en bedwelmd stond hij met het koord nog in de hand; in den nacht was de koffie gaan bloeien. Die geur! Even toefde hij, wond toen het koord om den knop, lei den strik en daalde op klappende muilen de tien trapjes af, om op het cementen pleintje voor zijn huis zijn morgenkoffie te nemen. In de volle lucht wilde hij nu zijn, zelfs niet in de open galerij, geen dak duldde hij boven 't hoofd in dit goddelijk weer, deze zalige morgenkoelte, elke minuut daarvan moest hij genieten. Nu leefde hij, nu stond zijn borst open voor alle gevoel, zijn geest voor elken indruk, nu nam hij alles scherper op, nu leken kleine dingen hem verdiept en vergroot en was hij innig weltevreden. Nu vond hij iets terug van de aandoeningen zijner jongensjaren, toen hij boeken over Indië las en prentjes keek, in de werkelijkheid van het landschap vol versche kleur en morgenglans, de tuin met boomenrijen en bloemenhaag, met glanzende palmen, frisch prijkend in de wijde tobben, waar nu één na één stille, levende figuurtjes, beweging en ziel kwamen brengen, een tuinjongen, slank en recht op zijn sterke beenen en zoowaar al een Chinees,
| |
| |
die met koopwaren dicht langs de heg naar 't achtererf sloop. Daar, daar achter ontwaakte nu alles, daar was nu stellig al veel meer bedrijvigheid dan hier, daar siste het heete klappervet in de pan, dat de lucht tot hem doordrong, en straks ging het kleine vrouwtje van den huisjongen, zelf nog een kind, haar zoontje baden, dat nog nauwelijks loopen en heel niet praten kon. En daarbij droeg ze dan de sarong onder de armen vastgeknoopt, de bruine glanzende schoudertjes bloot. Zoo had hij haar al eens gezien, komend van den put na haar bad en zij wist, dat hij haar had gezien en ze lokte hem sindsdien met haar oogen. Hij voelde het wel, het was van haar maar speelschheid wellicht en dat haar man haar ontrouw was wist hij ook, had al meer dan eens twist moeten bijleggen, maar toch, hij wilde niet, neen, hij wilde niet, in geen geval. Geen nagemaakte liefde meer, had hij zich voorgenomen, na de laatste ontgoocheling. De laatste van de vele!
Niet aan denken. Zoometeen kwam Ruys beneden, de administrateur. Ruys logeerde bij hem voor de paar dagen dat zijn huis werd opgeknapt, want hij was zijn vriend en naaste buur. Hij hield van Ruys, zij beiden pasten eigenlijk alleen bij elkaar, tusschen de anderen.
Hij had ook Van Till wel mogen lijden.
| |
| |
Die was nu getrouwd. Een heel ander leven. Had het voortdurend over zijn geluk. Niet zoo heel genoeglijk om aan te hooren. Hij zelf hield niet van zooveel woorden, klonk licht boekerig. Van Till was toch wel wat ‘boekerig’, deze laatste maanden, vier, sinds zijn trouwen. Ze lazen veel te zamen, zijn vrouw en hij, had hij hem wel gezegd, als ze 's morgens naast elkaar in de velden liepen. Allemachtig beschavend. Ja -, ze verbeterde zijn uitspraak. Hij speelde weer viool. En er was toch heelemaal iets opgeschroefds aan, of niet? Lag het aan hem, aan zijn zwartgalligheid? Was hij jaloersch? Dat was hij zeker -, en niet het minst om hun verwachting. Een kind! Dat immers was het echte, het eenvoudige geluk, daar kwam geen opgeschroefdheid of aanstellerij bij te pas. Aanstellerij... maar meende hij dan werkelijk dat Van Till zich aanstelde? Neen, maar wel dat hij overdreef. En door de schuld der anderen. Het vrouwtje was heusch van huis uit zoo kwaad niet, maar ze zouden haar bederven door hun overmatige vergoding. Ach, hij begreep wel, die gold eigenlijk meer het ‘vrouwelijk element’ in hun midden -, bijna had hij gezegd, het ‘symbool’, maar de vrouwen zelf zagen dat zoo niet in en meenden dat al die gevoelens op haar persoontje gericht waren en gingen zich dan heel wat verbeelden.
| |
| |
Hier in Indië, en dan in dit gewest waar nog zoo weinig ‘volbloed’ Hollandschen waren, - eigenlijk een klein tikje mal, al dat toasten op ‘de dames’ en in de kranten berichtjes met veel ophef, dat er een ‘dame’ op een vendutie was geweest. Daar werden ze dan misschien wel een klein beetje precieuserig van. Hij zou niet graag tegen een der anderen aan deze gedachten uiting geven. Die hadden niets dan lof en bewondering en prezen om strijd de aanwinst. Ze stuurde ze fleschjes koffie-extract, dat ze zelf trok en boeken. Ze wilde muziekavondjes arrangeeren en liet een portefeuille met etsen en prenten rondgaan. Allemachtig beschavend! De woorden waren van Bartels - ze kwamen hem nu telkens in den zin. Hij hield niet zoo heel erg van Bartels. Maar hadden misschien niet juist de anderen gelijk en was hij zuur, zwartgallig, jaloersch?
‘Hallo, Ruysch, dezen kant uit.’ Ruysch, uit zijn kamer getreden, zocht hem blijkbaar op de voorgalerij, hij was den vorigen avond aangekomen en kende nog zijn morgengewoonten niet. Hem tegemoetgaand, lichtte hij hem in -, en meteen kwam nu de jongen met de geurende koffie, 't dampend melkkannetje, de kopjes op het blad.
‘Op den toewan-besaar gewacht’ glimlachte Feenstra, zacht sprekend, terwijl de jongen de koffie schonk.
| |
| |
De administrateur ging zitten. Zijn versch aangetrokken kleeren kraakten en vouwden zich moeilijk, in stijve plooien. Hij was sterk gebouwd en even boven de vijftig. Onder de overhangende grauwblonde snor was de mond stroef en wat droevig, de oogen lagen hem diep in het hoofd aan weerszijden van den krachtigen, flauwgebogen neus. Met die oogen hield hij alles, dat primitief was, in bedwang, kinderen en koelies en dieren -, men zei, dat zelfs een tijger voor zijn vasten, diepen blik uitgeweken zou zijn. Toch was hij niet hard en werd niet gevreesd, alleen maar ontzien. De Chineesche en Javaansche werklui zagen tot hem op als tot een sterker, hooger wezen die in elken nood uitredding brengen kon. Ze wisten hem rechtvaardig, open voor hun klachten, ernstig verzet was nog nimmer voorgekomen onder zijn beheer.
Hij was al jong in het gewest gekomen. Die toen met hem gewerkt hadden waren verhuisd, vertrokken of gestorven, van degenen, met wie hij nu omging, wist niemand meer iets van zijn jonge jaren. Hij was gesloten, weinig gastvrijheid biedend, weinig vragend, toch niet onhartelijk. Geen zonderling, maar van nature afzijdig, sloot hij zich bij niemand aan. Doch zijn scherpe blik had in Feenstra onmiddellijk den man herkend, die misschien een vriend zou
| |
| |
kunnen wezen. Feenstra was veel jonger, nauwelijks dertig, met iets in zich van een droomer, maar wakker in zijn werk. Op een jachtpartij hadden ze bemerkt dat ze te zamen zwijgen konden, later nog in meer dingen, kleinigheden meest, dat ze gelijkgestemden waren. En toen had Feenstra bemerkt, dat die stille diepe man van een kinderlijken eenvoud was, die de menschen meed om hun degelijkheidsvertoon, hun zoogenaamden ernst en alleen soms in boeken het eigen verlangen naar eenvoud terug vond. Zonder veel woorden hadden ze elkaar voortaan verstaan.
Ruysch was met zijn werk van lange jaren rijk geworden, maar hij gaf niet om geld. Met simpel plichtsgevoel had hij zich aan zijn arbeid gegeven en op zijn stille stipte wijze de eene verbetering na de andere tot stand gebracht. Feenstra had veel van hem geleerd.
Ze dronken hun koffie uit en Ruysch stond op voor zijn ronde, hij vroeg Feenstra hem te vergezellen.
Ze gingen. Er was nu overal bedrijvigheid en wemeling van kleuren. Op de uitgebreide plantage, waar ze woonden, werd tabak en koffie en rubber verbouwd, ze lag vrij afgelegen, maar buitengemeen schilderachtig aan de bocht van een levende, snelle rivier, vlak tegen het oerbosch aan, en langs den horizon kartelden de verre
| |
| |
bergen. Het was Feenstra's liefste tocht, in den vroegen ochtend het oerbosch binnen te dringen, daar lag het hart van de natuur, nooit kon hij zich aan de heerlijk-bange diepten, de duisternissen tusschen de boomen, den altijd vochtigen bodem, waaruit zoete walm opsloeg, die tot droomen noodde, nooit kon hij zich aan dit alles verzadigen. Gaarne zag hij er de apen spelen, maar hij wilde niet dat men ze voor hem ving en opsloot in een kooi, dan werden ze dadelijk klaaglijk en vulgair, maar zoo, slingerend aan de takken, in den top van een boom, zwarte, wonderlijke silhouetten tegen de hooge lucht, waren hunne standen vaak prachtig.
Al die kleine gedachtetjes en indrukken te mogen deelen met een lieve vrouw, zonder veel woorden elkaars hart binnen te gaan! Niet zoo erg veel boeken samen lezen, niet zoo altijd samen prenten zien en musiceeren, niet zoo hevig elkaar beschaven, niet zoo monter werken aan elkaars ontwikkeling, niet er zoo voor gaan zitten om een lief gezin te stichten -, maar alles van zelf, zooals nu tusschen hem en Ruysch, doch dieper en vaster, nog heel anders, natuurlijk.
Zou hij nu Ruysch kunnen vragen, hoe die het vrouwtje van Van Till vond? Liever niet, Ruysch gaf niet graag zijn oordeel over menschen.
| |
| |
Een uur later waren ze thuis om te ontbijten, de zon stond al hoog en alles had zijn morgenfrischheid bijkans afgelegd. In Feenstra was iets toegesloten, dat zich niet openen zou voor den anderen morgen.
Uit de voorgalerij trad hun een onverwachte gast tegemoet, de dokter. Hij had zich verlaat in het hospitaal en was nu maar even komen aanwippen om te ontbijten.
Hij zat als altijd vol praatjes en pret. De wereld was hem een schouwtooneel, waar hij zich eeuwig vermaakte en altijd zou blijven vermaken, beweerde hij, zoolang er nog maar twee menschen met hem leefden, om voor hem de kunstenmakerij van hun bestaan te vertoonen.
Hij merkte alles op en was meedoogenloos in zijn spot, die ook eigen-ik heelemaal niet spaarde, vol beweeglijken ijver, dwepend met Shaw en op zijn manier een vrouwenhater.
‘In lang niet gezien... gezellig je weer eens hier te hebben. Veel werk aan den winkel?’
Ze zaten aan met goeden eetlust en spraken middelerwijl over den gezondheidstoestand op de eigen onderneming en elders in de buurt.
‘Gisteravond bij de Van Till's geweest’ begon dan de dokter, het zakelijk gesprek meteen afsluitend.
| |
| |
Ruysch lachte, zijn zwaren goedigen lach.
‘Als jij alleen maar zoo iets zegt, dan klinkt het al venijnig’ beweerde hij.
‘Hoe kan je 't zeggen?’ protesteerde de ander, ‘en ik wilde juist niets dan goeds gaan vertellen. Ze spelen er zoo aardig “modern huwelijk” dat is hier nog niet vertoond. Als je zoo eenige jaren meeloopt heb je de zaak om je heen zoetjes aan afgekeken, - zou je dan niet dankbaar voor wat afwisseling wezen?’
‘Is het waar, dokter, dat jij haar in Holland gekend hebt?’ vroeg Feenstra.
‘Niet gekend, een enkele maal gezien op jours bij kennissen. Je weet, mijn zuster en zwager zijn nette menschen. Nette menschen hebben nette vrienden. Nette vrienden houden jours. Daar sleepten ze mij heen, in mijn verloftijd. Ik vond het trouwens niet erger dan iets anders. Daar zag ik haar dan wel met een zusje, zoowat eender gekleed, ik zou haar dadelijk aan haar glimlach herkend hebben. Die vrouwenglimlach! O, die lieftallige meisjes-glimlach! Dan trokken ze zoo hun bovenlip op, alle twee gelijk, als gedresseerde honden, zoodat de tanden bloot kwamen, die ze dan even vastdrukten in de onderlip, en voor elkeen, die ze begroetten, vertoonden ze dat opnieuw. Het was bepaald akelig, meer een grijns dan een lach. En weet je, waarom het zoo akelig was? omdat de oogen niet
| |
| |
meelachten. Zoo lachen alle meisjes, die op ‘jours’ komen. Let er eens op, Feenstra, als je ooit weer in Holland komt! Ik heb jullie wel eens verteld, dat mijn zuster twee zoontjes heeft, apen van jongens die alle menschen nadoen.
Een groote neef had hun eens verteld, dat wel-opgevoede jonge meisjes in haar jeugd 's morgens en 's avonds ‘pruimpjes en prisma's’ moesten zeggen, vijftig maal achtereen, om met een lief mondje te leeren spreken en lachen. Probeer het eens voor de aardigheid, Ruysch, van avond voor je spiegel. Pruimpjes en prisma's! Nu, toen noemden die bengels de eene ‘pruimpje’ en de andere ‘prisma’. Ik geloof dat deze hier ‘pruimpje’ is.
‘Maar ze zag er toen dien avond wel gelukkig uit.’
‘Natuurlijk, ze speelt nu pionierster. Ze verspreidt beschaving. Ze geeft ze nu eenmaal in de maand te eten in een zwarte jas, ze speelt Schubert voor ze. Ze houden het geen half jaar uit. En dan komt het mooiste. Dan wil de een voor den ander niet weten, hoe stom-vervelend hij het vindt, om vooral niet minder te lijken dan de anderen. O, boerenbedrog! boerenbedrog! Maar wat was de wereld er zonder?
‘Het hoeft toch niet altijd zoo te zijn, dokter’ zei Ruysch, ‘ook als je in dit geval misschien gelijk hebt.’
| |
| |
‘Natuurlijk niet..., maar komaan, zou jij misschien op je ouden dag...?’ hij onderbrak zichzelf met zijn gewone radheid, keerde zich naar Feenstra, dien hij onderzoekend spottend aankeek door zijn bril met de kleine stekende oogen, ‘of is er iets met onzen jongen vriend niet pluis?’ Meteen stak hij hem de hand tot afscheid toe. Feenstra wist niet recht of hij lachen of boos worden moest.
|
|