| |
| |
| |
I.
DE jonge echtgenoot straalde. Het vrouwtje, naast hem, had met een kinderlijk vertrokken mondje even aan haar champagneglas getipt, daarna met een rillinkje en een lachje het hoofd geschud en het glas schier onaangeroerd naast haar bord neergezet. De jonge mannen wisselden verteederde blikken. Er blonk al in de oogen iets nevelig vochtigs en de gezichten zwollen rood met glimmende koonen boven de stijve glansboorden. Nu de maaltijd ten einde liep, begonnen de ongewone zwarte kleederen te knellen en te benauwen. In hun stoelen leunden ze achteruit en tuurden uit zware oogleden de rook hunner sigaren achterna. Bananenschillen hingen als slappe, afgestroopte huidjes over de randen der dessertborden, in de walmen van sigaren en wijn mengde zich de zoete reuk der aangesneden ananassen, en nog stonden er schalen vol vruchten onaangeroerd. Want de gasten, de acht ongetrouwde collega's en buren van den gastheer, en de administrateur, zijn chef, eveneens ongetrouwd, hadden dezen eersten avond het pas aangekomen Hollandsche vrouwtje verrast met een proefje van alle mogelijke Indische vruchten en gewassen, die de kampongs rondom hun plantages en de verder gelegen passars in de grootere
| |
| |
nederzettingen opleverden. Ze hadden hun volk erop uitgestuurd, en waren ook wel zelf gegaan, na het dagwerk, zich bij voorbaat beijverend voor het vrouwtje, dat ze alleen van haar portret nog kenden, slank en blond en met een lachje. In hun eentonig, dikwijls laaggezonken bestaan hadden ze de komst van een ‘volbloed’ Europeesche jonge vrouw op hun afgelegen plantage verbeid als een lichtbrengende gebeurtenis, elkeen zich opwindend aan het enthousiasme van den ander, elkeen even verlangend om te toonen dat het Indische leven hem nog niet had ‘verbruut’, en dat hij nog wel ‘de Vrouw’ waardeeren kon. Ze hadden geld bijeengebracht om met een huwelijks-geschenk het jonge paar te verrassen maar toen het er was, een ruim bedrag, had niemand durven koopen, hadden ze de een voor den ander, eigen smaak wantrouwend, verhindering geveinsd, om niet de verantwoordelijkheid te hoeven dragen. Het geschenk moest vóór alles ‘artistiek’ zijn, mevrouw Van Till zou niet, achter hun rug, om hun planterssmaak mogen lachen -, en ten slotte was Bartels, de jongste assistent, naar de stad afgevaardigd - want hij had zwart- en wit-prenten aan den muur en reproducties naar Steinlen, en hij was bovendien correspondent voor het gewest van een Hollandsch kunstlievend genoot- | |
| |
schap - waar hij zich voor grof geld door een brutalen toko-houder een onnoozel beeldje in de hand had laten duwen. De collega's waren tevreden geweest, zagen geen van allen iets moois eraan, wachtten zich echter wel dit te bekennen en troostten zich met de gedachte, dat ‘artistiek’ altijd beteekende ‘eenvoudig’ en... duur. Mevrouw Van Till zou het zeker zoo ook wel begrijpen en dat was 't voornaamste.
Ze hadden het huis versierd, enkelen waren in drukkende hitte naar de haven getogen, ze hadden allemaal hun diensten aangeboden voor verhuizing en vervoer en daarna met groot vertoon van bescheidenheid ‘de jongelui met rust gelaten’ .- totdat hun verlangen naar nadere kennismaking door Van Till's invitatie voor een dinertje bevredigd was.
Eerst hadden ze toen het huis bewonderd waarin ze Coenraad's slonzige jonggezellenwoning niet meer herkenden, er scheen een stukje vaderland en degelijke huiselijkheid meegekomen in de prentjes en snuisterijtjes, het glanzend tafelgoed, de slanke vaasjes naast de borden, waarin licht paarse kunst-anjertjes, van echte nauwelijks te onderscheiden, en toen had het jonge vrouwtje op haar beurt hun vruchtenschat bewonderd, van alles even geproefd, onder hun jongensachtig bewonderend en lachend toekijken - pisangs kende ze natuurlijk,
| |
| |
aan ramboetan zou ze nog moeten wennen, zuurzak leeren klaarmaken, maar savoemanilla, de aardappel-grauwe vrucht met het zachte, naar chocolade smakende vleesch en de gitgladde pitten viel bijzonder in haar smaak en van alle kanten hoorde ze zich beloven, dat ze die nu voortaan altijd in haar ‘Goedang’ vinden zou.
De avond was stil, buiten sjirpte een krekel, even, nauwelijks hoorbaar, ruischten de toppen der tjemara's; - soms knarste het grint, als de wachter naderde op zijn bloote voeten, dan keek deze en gene op en den tuin in, maar duister lag daar alles buiten den fellen, stralenden lichtkring van het huis. Ze wilden nu eigenlijk wel allemaal in dat duister verdwijnen, om na den langen dag het knellende livrei der beschaving, de zwarte rok, het witte hemd, te kunnen van zich werpen en 't moede lichaam verkwikking te gunnen in koele, luchtige kleeren, de schoenen uit te schoppen en blootsvoets uit te liggen in een langen stoel, oogen gesloten, de whiskey-soda onder bereik en dan te gaan slapen, maar die stemming was alleen vermoeidheid, geen wrevel of ontevredenheid. Eerder mengde zich in hun vermoeidheid na het tafelgenot een zeker zelfbeklag. Van Till was toch maar een gelukkige kerel, dagelijks zou hij nu dat jonge vrouwtje om zich hebben, altijd zou zijn huis in orde zijn, elken keer na 't werk
| |
| |
een goed diner - niet als vandaag, dat behoefde ook niet, maar Hollandsch zuiver bereid en Hollandsch smakelijk opgediend. En zij, wat hadden zij? De norsche eenzaamheid of een grove en kijverige Inlandsche vriendin - of een poezige Japansche, een kleurige pop, waar je toch geen twee woorden mee spreken kon, dat alles was maar goed genoeg voor hen - taai vleesch, groente die wel gras leek, zoo uit de rimboe gehaald door den luien huisjongen, een kwartier voor etenstijd.
Zoo omtrent dacht Geerling, een der oudsten, een slappe veertiger, die voor enkele jaren met verlof naar Europa was geweest, de boodschap mee van zijn inlandsche schoone, dat hij 't niet wagen zou met een ‘njonja Blanda’ aan te komen, en Rijnbergen, die nog niet met verlof was geweest, doch gauw zou gaan en hoopte dan ook getrouwd terug te kunnen komen.
Jammer alleen dat hij niets had gespaard! En Bartels, de ‘Benjamin’ in wiens hart sinds drie maanden hopelooze liefde gloeide voor de ‘artistieke’ gade van den resident, die hij eens had gezien, op een receptie in de hoofdstad, en Fonteyn, die in Holland wel graag een meisje had willen, maar eerst niet had durven vragen, ten leste in een kramp van vastbeslotenheid drie aanzoeken tegelijk gedaan en drie blauwtjes tegelijk geloopen had. Rookend
| |
| |
zonder veel spreken, nu en dan een bescheiden teug drinkend, beklaagden ze zich, om door dat zelfbeklag zich in eigen oog te verheffen: ze mochten dan een vrij laag geestelijk leven leiden, maar het bevredigde ze niet, ze wisten drommels goed wat ze ontbrak en namen 't mindere voor lief, omdat het betere hun ontging -, ze vergaten dat ze gewoonlijk heel aardig tevreden waren, en ook wel eens dronken en grof, en dat dan de Inlandsche levensgezellinnen voor lief moesten nemen, waartegen een Hollandsche vrouw zich verzet zou hebben. Doch de feestelijke zwarte kleeren, de keurige disch, het welbereide maal, en de ingetogen tafelkout, die ze aan familiefeesten in 't vaderland herinnerde - vroeger wel bespot, thans soms heftig betreurd! - bracht vanzelf die stemming van zelfverteedering en zelfbeklag en zelfverheffing teweeg...
De administrateur stond op en gaf daarmee het sein, onmiddellijk volgde Feenstra, die twee gingen altijd samen huiswaarts, Stram in hun kleeren, tersluiks met vluggen vinger even ruimte wrikkend tusschen boord en hals, een vest neertrekkend, dat niet recht meer passen wilde, stonden ze even later afscheidnemend met veel buigingen en breeden lach en beloften van ‘dikwijls zien’ en betuigingen van dolgraag komen, samengedrongen bij het
| |
| |
trapje naar buiten in de voorgalerij. De lampen der buggies, hoog naast de wielen, blonken als een ronden boog van zachte óogenparen, uit het duister naar hen toe, vooraan, zooals het voegde, die van Ruys, den administrateur. Nu en dan de loome klap van een paardenpoot op het grint, rammelen van toom, een zacht woord van een Inlandsch koetsiertje, zelf onzichtbaar, tot zijn paard of zijn kameraad, en het stille zuchten der tjemara; Van Till hield den arm om zijn vrouwtje, ze was kleiner dan hij - haar hoofd rustte aan zijn schouder en ze sloot even de oogen met een lief lachje.
‘Net een prentje’, waagde de artistieke Bertels.
Maar Rijnbergen ijverde: ‘Kom jongens, we maken mevrouw moe’. Ruys en Feenstra stonden al buiten.
|
|