| |
| |
| |
Het onbegrepene
In 't brutaal rumoer van de zonnige speelplaats vol kinderen stond 't jongetje alleen. In 'n schaduwhoekje bij de stoep der linkse achterdeur stond hij en sleep er op de harde, arduinen rand z'n griffels, één voor één. Bedaardjes, met kleine, preciese streekjes sleep hij ze in lange, zacht afspitsende punten, nu en dan kritisch ze beziend en hun scherpte beproevend op z'n bleek en spichtig vingertopje, en lei telkens als er een voltooid was, die keurigjes naast de andere in de houten doos, open neergezet op 't dichtstbije stoeptreedje, met voldoening beschouwend z'n eigen arbeid.
Nu en dan, onder 't aandachtig slijpen, keek hij om, maar dan dadelijk, gerustgesteld, weer voor zich. Hij zou nu wel met vree gelaten worden, meende hij, de anderen waren druk in hun spel, letten niet op hem.
En telkens, als uit 't egaal geroezemoes 'n ruzietje opkraaide, met schelle kijfstemmen van meisjes, wier vreedzaam kringetje ruw was verbroken door tierende bende van jongens uit de hoogste klas, schaduwde er 'n klein lachje om z'n bleek mondje... omdat hij tevreden was, tenminste ongemerkt en rustig te kunnen staan griffeltjes-slijpen buiten de herrie.
Maar ìn hem was er geen vrede. Telkens met 'n raar, bonzerig voelen in z'n buikje, kwam 't weer in 'm op, de gedachte aan 't akelige, 't benauwde, dat 'm te wachten stond, dat niet te vermijden meer was. En hij kon zich haast niet denken, dat 't straks twaalf uur zou wezen en alles voorbij, en alles weer gewoon, en 't moeilijke dan al doorstaan, 't vreselijke geleden. Hij keek, z'n griffels nu allemaal klaar, met z'n rugje geleund tegen zijkant van hoge-stoep, naar de school voor 'm die, in 'n driekwartvierkant gebouwd, de speelplaats besloten hield, waarop de achterramen van alle klassen uitzagen. Z'n ogen gleden daarlangs en tussen de ramen van twee andere klassen, de vierde en de zesde, herkende 't jongetje die van z'n eigen, de derde. En dat vond hij nu, als altijd, weer leuk, zo van die klas, die 'm binnen-in toch helemaal intiem was en vertrouwd, 'n kijkje te snappen van de speel- | |
| |
plaats af door de ramen, net of 't eigenlijk niet mocht. In de vensterbank zag hij de flessen en bloempotten van de meester... en 't leek 'm net of alles anders was dan als je 'r binnen-in tegen aan keek. Ook de gordijnen, die zag je immers in de klas niet eens, nu wèl, nu merkte je, dat ze grijs-en-bruin-gestreept waren en dat de ene wat hoger was opgehaald dan de andere... Z'n ogen gleden langs de driedelige achtergevel van kloek-gebouwde éénverdiepingsschool in provinciestad, waar 't nog wat royaal gaat met de grond - en even schrok hij... maar herstelde zich dan dadelijk weer... gorrie, daar had je ook inenen meester Bom voor 't raam van de zesde, van de hoogste, als 't jongetje in eerbied dacht. Meester Bom, die dikke, de dikste van allemaal, met de breje gouen ketting op z'n grijs vest. 't Was toch wel nèt, of meester Bom naar hem keek, dacht 't jongetje... maar nee, gelukkig niet, zag-ie nou. Hij volgde de blik van dikke meester, die, z'n neus haast tegen 't venster, schuin uit z'n ogen loerde, naar iets, dat op de speelplaats
z'n aandacht scheen te trekken... O, gorrie nou, daar had-je 't, wat zo'n meester toch dadelijk alles zag... Gijs de Rooij van de hoogste had 'n vlinder gevangen, stond 'm nou z'n vleugels uit te trekken... en hij had helemaal geen erg in de meester... noù noù, dacht 't jongetje kneuterend... die Gijs... kijk-die, kijk-die-nou-eris... o... o... en meester Bom ziet alles en zo leuk... hij-zelf ziet ook alles... wat zal de meester nou doen... sstt... weg van et raam... zou-die nou buite komme... dacht 't jongetje. En hij keek gespannen naar de gesloten deur... maar als-ie dan na even wachten met 'n licht gevoel van teleurstelling, begrepen had dat meester Bom niet zou komen... dan kroop inenen ook weer kil z'n eigen akeligheid in 'm op en hij had weer dat beverig bonzen in z'n buik en de sensatie of z'n voorhoofdshuid even samenrimpelde, dan weer losliet...
De speelplaats was al vol. En 't zou wel gauw kwart voor negen zijn. Dan had-je daar aanstonds bovenmeester in de deur en dan gingen ze binnen, hij en de anderen van z'n klas en de kleintjes uit eerste en tweede door de linkse, en de groten door de rechtse deur. Want de hoofdingang vóór was voor de meesters en juffrouwen alleen.
| |
| |
Vlak achter 't hek, dat aan de open zijde de speelplaats afgrensde, was 'n kleine, zonnige wei, waar 'n glanzend bruin paardje vredig heen en weer drentelde. 't Stak nu en dan z'n kop nieuwsgierig over 't hek, maar als 'n jongen 't dan strelen wou, hupte het schichtig weer weg. 't Jongetje meende dit allemaal... de zonnige wei, 't paardje, 't blauwe boerenhuis in wazige verte al gezien te hebben op 'n plaat, die in de eerste klas aan de muur hing, een nieuwe zeker, want fris-kleurig en in zijn tijd daar nog niet... en die hij zo graag eens van dichtbij had bekeken, als hij 't de juffrouw maar vragen dorst. En verdrietig bedacht hij, dat je op school eigenlijk niks durfde.
Straks, om twaalf uur, zou die zonnige kleine wei er nog zijn, en 't gelukkige, bruine paardje dat maar altijd gras-eten mocht en waarop alleen nu en dan 'n jongetje reed -, was hij dat jongetje maar. Straks om twaalf uur;... hoe kwam 't toch, dat 't dan buiten heel anders was dan nou... en als je soms eris onder schooltijd op straat kwam... als je naar huis was gestuurd, omdat je wat had vergeten of zo'n erge kiespijn had... dan was alles pas vreselijk veranderd... helemaal raar... net of je dan er helemaal niet meer bijhoorde en iedereen je aankeek. En dat was ook zo, als je woensdag-middag stilletjes eris op de speelplaats kwam.
Had-ie noù niks vergeten... Nee... z'n griffels waren geslepen... Z'n handen schoon? Kritisch bekeek-ie de slappe, witte pootjes, met blauwe aartjes in de dunne, bleke palmen en buitenop wat bruiner, met heel-kleine, glanzende haartjes. ‘Gelukkig schoon,’ zuchtte hij en likte een beetje loodgrijs griffelslijpsel er met z'n tongetje af... Alles was in orde... maar dat veranderde niks... dat veranderde helemaal niks aan 't vreselijke, dat komen moest, 't woord, dat hij niet zeggen mocht en waarover hij zou moeten praten in de volle klas... voor alle jongens en de meester.
En de jongens plaagden 'm toch al zo... en de meester... had-ie 'm niet laatst horen brommen, toen-ie vrijvroeg voor de jaartijd van z'n grootvader... ‘dat jodengezanik altijd...’. Zeker, hij had 't gehoord, maar wàt duidelijk. Maar thuis had-ie 't toch niet verteld, want va- | |
| |
der schreef altoos briefjes aan de bovenmeester, als 'r 'n jongen ‘Jood’ had gezegd of ‘smaus’. En bovenmeester, als-ie 't gelezen had, zei ‘goed’ en dat-ie 't verbiejen zou, en hij-zelf dreigde daar dan alvast mee... ‘wacht maar... bovenmeester zàl-je wel.’ Maar later kwam die jongen dan en zei... ‘nou lèkker... bo'meester het tòch niks 'zeid...’ en dan weer derachter... ‘smausie’.
Nou praatte-die er maar niet meer over en vàst niet over dat van de meester... Hij had zo 't land aan die briefjes van vader en hij benijdde 't de andere jongens, dat zij nooit een briefje meekregen, dat met hen alles altijd gewoon was.
Toen-ie 't laatste briefje bracht, had de bovenmeester in 'n kring van allemaal meesters en juffrouwen gestaan... en hij had 't gelezen en toen gelachen en 't de juffrouw van de eerste gegeven. Die had toen, zo door d'r bril, naar 'm gekeken en boos gezegd... ‘je moet niet altijd zo klikken, jongen.’
Dat-ie van z'n vader 't zeggen moèst... als ze 'm ‘Jood’ scholden, had-ie niet durven vertellen... maar hij was nijdig geweest op die juffrouw uit de eerste... dat wàs geen klikken vond-ie... en vechten mocht-ie niet voor z'n vader.
O, waarom, dacht 't jongetje... moest hij toch altijd anders zijn dan de anderen... nooit gewoon... Dan weer dit en dan weer dat. Allemaal dingen, waar-ie niets van begreep... en vader, die maar zei, dat 't moèst,... omdat God 't gebojen had aan alle Joden en hij nou eenmaal een Jood was... Hij was heel wat liever géén Jood geweest... en God had makkelijk gebiejen, die zat maar lekkertjes in de hemel en was niet op school en dan nog maar in de derde en helemaal niet sterk om te vechten... och... hij mòcht niet vechten... maar hij durfde 't eigenlijk ook niet.
Wat moest-ie nou, met die nieuwe narigheid, weer beginnen. O, had-ie toch maar niets voorgelezen, 't boekje niet thuis laten kijken. Maar hij was 'r toch zo gelukkig en zo trots om geweest...
Stil stond-ie, helemaal onopgemerkt, in 'n hoekje van de drukke kindervolle speelplaats, z'n ruggetje geleund tegen de hoge stoep-zijkant en de ogen peinzend voor
| |
| |
zich uit, ging hij na, hoe dit nieuwe verdriet nu weer óver hem gekomen was...
Thuis had-ie voorgelezen, 't mooie verhaal-lesje uit z'n splinternieuw geschiedenisboek, dat-ie voor 't eerst had mogen mee-nemen. 't Eerste lesje had meester opgegeven... vooraf thuis in-je-zelf en dàn ieder 'n stukje op school, als in de gewone leesles, maar dit eerst thuis, omdat 't zo moeilijk was. Wat was dat een veel mooier verhaal, dat van de Friezen-en-Batavieren, dan al die lesjes van Toon, die z'n tol had weggemaakt, en Sabientje die boven-op 'n mandje met kersen was gaan zitten... of nee, dàt was toch wel aardig geweest. Maar 't hàalde niet bij de Friezen-en-Batavieren... want dat was immers ècht gebeurd...
Hij had 't moeder en Mietje voorgelezen - wat las-ie al flink, vond moeder - en vader had óók geluisterd... En toen, juist toen-ie las dat die Friezen en Batavieren zulke ongelukkige mensen waren, omdat ze God en Jezus nog niet kenden... wat was vader toen inenen opgebulderd... En wat was-ie geschrokken... Vader had 'm 't boekje uit z'n handen gerukt om te kijken zei-die, of dat er stond... en toen was-ie gaan heen-en-weer lopen en had altijd maar gesproken in-zichzelf, dat 't jongetje, doodsbang, zich niet had durven verroeren. Vader had toen dadelijk alweer 'n briefje willen schrijven, maar dàt was gelukkig toch niet gebeurd... Wel had vader 'm bij zich geroepen en gezegd... dat-ie dat wóórd... vader had 't niet genoemd, 't alleen aangewezen met de vinger... dat-ie dat éne woord niet zeggen mocht... nóóit zeggen mocht, hij niet en geen enkele Jood.
Het was de naam Jezus...
Hij had tevoren niet geweten, wat dat was, er niet eens over gedacht... omdat-ie immers dat van de beestenvellen en de uitgeholde boomstammen en 't schieten met pijlen veel aardiger vond dan die dingen van God, waar-ie nooit dan verdriet van had. Maar toen vader 't zo zei, had dat woord 'm bang gemaakt, was-ie gaan huilen... vond-ie die vijf letters griezelig... en hij had nu de vaste overtuiging... dat àls-ie 't zei, 't wagen durfde tòch... dan zou er wel stellig iets heel vreselijks met 'm gebeuren... dan zou er misschien wel 'n hand te voorschijn
| |
| |
komen op de witte muur in de klas, tussen de kaart-van-Nederland en de scheurkalender, juist vlak voor z'n ogen en die hand zou daar akelige woorden neerschrijven, zoals eenmaal bij die slechte, dronken koning, waar 'm de Rebbe van had verteld op 't Joodse school en waar-ie toen zo akelig van had gedroomd... Nee... nee... hij durfde niet... God wou 't niet, had vader gezegd... God zou 't zien en horen... en 'm straffen... God strafte immers altijd en alles...
't Jongetje zuchtte.
Meester liet altijd lezen op de rij af; hij zou vandaag de vierde beurt krijgen. De vorige maal waren ze bij Dirk Willems gebleven... na Jaap Scholten... en Kees de Boer... en Niek van Roojen kwam hij... En hoe-ie 't nou uitrekende... 't was uit te rekenen, omdat meester bijna altijd iedereen tot 'n nieuwe-regel liet lezen... dat vreselijke woord... dat woord, dat hij niet zeggen mocht... hij alleen niet... dat woord zou in zijn leesbeurt komen. Als Niek van Roojen 't zei, als Wim de Vries, de jongen na hem, 't zei, dan gebeurde er niets... zij waren geen Joden, zij mochten zeggen, wat ze wilden... alleen... als hij... 't zei... o dan...
't Jongetje rilde...
Maar dan dacht hij weer, dat hij ook dat andere nooit zou durven... 't bekennen in de klas, ik mag dat woord niet zeggen... dat bekennen, waar ze allemaal bij waren.
Z'n buik beef-bonsde aanhoudend en z'n handen waren kil-klam van angst. Rond hem, die stilletjes en verloren daar stond, joelden de kinderen op de volle speelplaats en daarachter was de kleine, zonnige wei met 't bruine paardje... dat lustige, gelukkig dier... en voor hem de rood-bruine school met gele deuren, die zó zouden opengaan.
Wat duurde dat anders lang vandaag.
Kijk, daar was meester Bom alweer voor 't raam van de zesde en dat dee 't jongetje even terug denken aan 't gevalletje van straks, dat van Gijs van Roojen met de vlinder. Zou Gijs nu straks straf krijgen... meester Bom was zeker 'n aardige meester... hij keek altijd vrindelijk en na twaalven floot-ie in de gangen... en wat was-ie dik in z'n grijze vest met de bungelende gouen ketting. De
| |
| |
kleine juffrouw van de tweede knipte dorre blaadjes tussen haar planten in rode bloempotjes vandaan... ze kwam er maar juist met haar hoofd boven uit. ‘Mooi haar heeft ze,’ prees 't jongetje in gedachten... ‘of zou 't een bandeau zijn, net als van moeder...’ O, daar was nu ook z'n eigen meester al... ‘Zure Klaas’ noemden ze 'm wel-'ns. Zou-die ècht Klaas heten...? Ach-wel-nee... welke meester heet-er nou Klaas...
Hups... met 'n vaartje... spleten zich nu inenen de dubbele deuren, klapten naar weerskanten open...
De kinderen snelden, op roep van bovenmeester met z'n grijze baardje ieder naar z'n eigen ingang, wipten, klompen snel uitgeschopt en in-de-hand-mee de schoongeboende stoeptreedjes op en de koele, schemerige gangen in.
Traag slofte 't jongetje achter hen aan. In z'n handjes hield-ie z'n mooie griffels in houten doos en 't dunne geschiedenis-leesboekje met dat vreselijke woord binnenin. En z'n hartje was zwaar.
Als hij dan, even later, in z'n bank zat, had-ie plotseling 't vreemde gevoel, of-ie nu voorgoed in de school zou moeten blijven... of 't nooit meer twaalf uur zou worden en hij nooit meer de speelplaats en 't bruine paardje in de wei zou terugzien.
Meester tikte met z'n stokje op de voorste bank en kuchte. ‘Handen mooi’ beval hij. 't Was 't jongetje, of hij nog geweldiger er uitzag dan anders en gedurig keek naar hem. Nu goed oppassen, nam hij zich voor, en hij zette z'n schrale lichaampje rechtop in de bank, legde z'n gezicht in 'n plooi van opgewekte belangstelling.
Meester zei immers altijd dat-ie zo suf keek... en hij wilde nù niets doen, dat de magere man vóór de klas onbehaaglijk kon stemmen.
Als ze nu allen stil zaten, handen gevouwen tegen de bankrand, ogen in frisse vroeg-morgen aandacht naar 't schoon gesponsde bord, waar nog enkele zwart-natte slierten vlekten tussen 't grijze opgedroogde, begon de meester met z'n monotone dreunstem de lijst voor te lezen, van wie 'r waren en wie niet, de meisjes eerst en de jongens dan. Hoorde je je naam, dan had-je te zeggen ‘ja, meester’ en wie dat verzuimde kreeg 'n afkeuring.
| |
| |
Zo'n afkeuring was gauw verdiend en twee ervan beduidden schoolblijven.
Maar van 't jongetje, dat zo braaf zich had voorgenomen flink te zijn en op te letten, dwaalde onder 't klinken der eerste namen over de stille, gedresseerde klasse van meester, die orde heeft, de aandacht al af naar de witte muurplek, tussen de kaart van Nederland en de scheurkalender... waar hij nu zéker wist, dat, als hij dat woord zei, die vreselijke naam, de hand zou te voorschijn komen zoals eens op 't feest van die dronken, slechte koning - ach, de naam van die vorst was 'm ontschoten - en 'r griezelige dingen neerschrijven. Alleen als hij 't zei. En dat gaf 'm de beklemmende sensatie, dat God nu uit de hoogte van de hemel zat te kijken... naar hem alleen, en scherp te luisteren, wat hij zeggen zou...
De andere jongens mochten zeggen wat ze wouen. En ze mochten ook doèn wat ze wouen buiten-school, en ze mochten èten wat ze wouen. Hij niet... hij was anders dan zij... anders in alles. Hij droeg wel kleren als zij... ging wel op dezelfde school... speelde ook wel met hen... maar hij was toch anders. Thuis spraken z'n vader en moeder 'n andere taal, de taal, waarin hij z'n gebeden zei... de voeten aaneen, en 't gezicht naar 't Oosten... juist naar 't Oosten. Tussen hemd-en-kieltje droeg hij 't vierhoekig kleedje van wit-en-zwart met de lange, gele draden... 't arbang-kanfous... en hij wist, dat droeg in de hele klas hij alleen.
Voor hem alleen waren er dagen, dat-ie niet eten mocht, en niet drinken, 't hele etmaal. En hij vroeg zich af of 't om dit-alles was, dat de jongens eigenlijk liever niet met 'm speelden... en hij dacht van wèl, begreep alleen maar niet, waarom God de een allerlei dingen verbood, die 'n ander gerust mocht doen, en waarom hij dan juist een Jood moest zijn, die niets mocht. O, en hij was zo innig graag een van de anderen geweest... niets meer dan 'n gewone jongen in de klas, als Niek en Jaap, op wie niemand lette, die gewoon meespeelden - en als ze vochten, was 't om knikkers of een peer, niet om dat akelige schelden - die geen briefjes meebrachten, geen andere feestdagen hadden, op zondag spelen mochten wat ze wouen... wie niet dit en dat verboden was te eten, zoals hem.
| |
| |
En hij stelde 't zich nu zó voor dat God 'n meester was, die de hele klas met rust liet en, vals, één enkele jongen altijd maar zat op z'n vingers te kijken; en die jongen was hij. Tranen van zelfbeklag kwamen 'm in de ogen wellen... en van mistroostigheid, omdat-ie d'r maar niets van begreep. En wat had-ie d'r toch al 'n keren over nagedacht, 's nachts in z'n bed, - waarom hij toch in alles zo anders moest wezen. Zei vader niet, dat 'n mens blij moest zijn, als-ie 'n Jood was? 'n Mens misschien... maar 'n jongen...!
Z'n buurman in de bank stootte 'm aan... ‘Jài,’ zeidie... ‘de meester roept je...’
Onthutst keek-ie op, zag de strenge ogen van meester vlak op zich gericht. Gewild-langzaam, daardoor immers indrukwekkend, herzei de meester z'n naam, hoonde erachter... ‘O, zat jij weer te suffen... Piet van Leeuwen, teken 'm op voor een afkeuring.’
‘Ja, meester,’ zei Piet, gretig, blij, dat hij vandaag opschrijven mocht, haalde haastig z'n lei uit, kletterde die neer op 't plat van z'n bank, zocht 'n griffel uit z'n koker. De meester was weer terug in z'n vorige houding - beide handen gesteund op de voorste bank en 't hoofd gebogen over de lijst en hij dreunde de rest van de namen af.
't Jongetje keek terwijl naar Piet van Leeuwen... wat had-ie nou 'n bereddering omdat-ie mocht opschrijven... kijk 'm nou 's... eerst trok-ie lijntjes, rechte en dwarse... zeker voor alle namen 'n hokkie maken... als-ie véél op te schrijven kreeg, was-ie lekker... Maar daar verbood 'm de meester...: ‘kom Piet, vlug-an wat, niet zo'n omhaal...’ ‘Lekker,’ kneuterde 't jongetje... ‘nou hij òok eris... die grote Piet... o zo... die praatjes-Piet... voor de meester toch maar bang... maar wàt bang...’
De lijst was afgelezen... en weer begon z'n buik te bonsbeven, z'n handen te sidderen, kil-klam inenen weer. Want nu was 'r niets meer, geen lijst-oplezen, dat hij nu waarnam te voren gevoeld te hebben als 'n dammetje tussen zich-zelf en 't vreselijke, dat in aantocht was, en nu wel dadelijk komen zou.
En z'n eerste afkeuring had-ie ook al beet... en de
| |
| |
meester had alweer gezegd... ‘o... zit jij te suffen.’
Werd 'r geen schoolgeld opgehaald? Ach nee, 't was immers dinsdag... Kwam 'r vandaag geen één te laat? Hé... als noù eris inenen de deur openging en die dikke meneer van de commissie kwam, die laatst zo vrindelijk tegen 'm was geweest... dan was 't meteen uit met leren... omdat die meneer altoos maar vertellen en babbelen wou en dan mochten ze zingen, wat ze wouen... en overhard lachen... en de meester stond in 'n hoekie en keek zuur... 't Jongetje glimlachte bij de herinnering... en dat-ie de laatste keer tussen die-meneer-z'n-knieën had gestaan voor de klas... en 'm juist in z'n kleine oogjes had gekeken, achter z'n glimmende gouen bril... kwam-ie nou maar weer. Maar er gebeurde niets... en de deur, waar 't jongetje verlangend z'n ogen op had, bleef gesloten.
In de klas werd nu een beetje geroezemoesd, voorgebabbeld over dat heerlijk-interessante verhaal van de Friezen-en-Batavieren. De meester met langzame, afgemeten bewegingen van saai-suffe schoolvos ging naar de ramen en liet, om de te gul binnenstromende zon, de gordijnen zakken. Ratelend kletterden ze, een voor een, naar beneden, sloten de vrolijke zon buiten, namen 't blije gouden licht weg. En dat dee 't jongetje nog bedroefder worden, z'n hartje nog zwaarder van beklemming. Want nu was de klas helemaal 'n gevangenis, bond niets hem meer aan 't blije buiten, met 't paardje in de zonnige wei, met de lichte straten, waar nu de grote mensen liepen te wandelen, of 'r geen school was.
Wat leek 't nu duister hier binnen die gesloten gordijnen en wat kil ook voelde inenen die schaduw, na de warme kieteling der zon. Hij huiverde erin. 't Blad van z'n bank, zo even glanzend bruin in 't licht, was nu koudblauwig overschaduwd met enkele matte, koele glimplekken en de inkt in z'n potje, waarin tevoren een lichtje als 'n sterretje had getinteld, dof zwart en groezel.
De meester was weer voor de klasse terug en beval op z'n kortaffe manier, met z'n droge stem: ‘stilte... boeken vóór...’
Blij-haastig legden ze nu allemaal 't nieuwe boekje open, dat aan de witte binnenkant van z'n omslag smalle
| |
| |
randjes liet zien van 't verse, nog-zindelijke, bruine kaft en ze leien de vinger of 'n stompe griffel - 'n scherpe mocht niet, om 't doorkrassen - braaf bij de beginregel, of braver nog, bij 't opschrift van vette letters.
O waarom, dacht 't jongetje weer, waren ze nu allemaal zo blij... en hij alleen zo bang, zo droevig... Ach, 't was alles om dat woord... om dat éne vreselijke woord... Had de meneer, die 't boekje maakte, 'r dat toch maar uitgelaten. Hij keek de vier rijen af, met de kinderen twee aan twee in de bruine banken... en 't befilosoferen, dat al die open boekjes er net 't zelfde lagen, en er net 't zelfde uitzagen, leidde z'n gedachtetjes weer 'n ogenblik af.
Maar dan vìng 'm inenen de stilte. Wat was 't stil geworden. Viel 'r niets te verbieden?
Zouden ze nu beginnen?
Kil zweet omparelde z'n neusje en z'n buik bonsde zo pijnlijk nu, dat 't 'm even op 't denkbeeld bracht, te vragen, of hij zich mocht verwijderen. En dàn wegblijven... tot 't lesje uit was. Doch onder 't eerste bedenken voelde hij al wel, dat 't immers maar loze fantasie was, lege blijmakerij van zich-zelf. 't Ging immers niet. Vast-al niet, omdat je nooit mocht, 't eerste uur... en dan hij, die al 'n afkeuring had.. en als je wat lang wegbleef, kwam de meester kijken. En hij was zich half-bewust, dat-ie 't alleen had gedacht, om zich even te kunnen kneuteren in de voorstelling van de mogelijkheid... vooraf al wetend: er was geen kans...
De meester humde, keek rond... nam 't vettige, lang gebruikte namenschrift, vouwde 't naar binnenom open...
‘Jaap Scholten.’
Die begon, met blije, frisse stem, verheugd om de eerste beurt van 't héél-nieuwe lesje...
... De eerste inwoners van ons land waren... Maar de meester koud-coupeerde met afgemeten vraag ‘staat er niks boven?’ en de jongen, onthutst, stopte, keek even rond, dan de meester aan, en her-begon, maar veel zachter, z'n stem nu plichtmatig en vreugdeloos...
De Friezen en Batavieren... De eerste inwoners van ons land...
| |
| |
't Jongetje wees bij met stijf voorschuiven over de gladde bladzij van z'n spits, koud vingertopje.
Rond hem heen lag de klassestilte van gedresseerde oplettende kinderen. Koud-blauw schaduwden de witte wanden tussen kaarten en prenten en boven-op de gele, gesloten kast stonden in net gelid de model-maten-en-gewichten, naar grootte gerangschikt. En in de stilte las Jaap Scholten... las maar door. Iedere keer als de trouw bij-wijzende voorvinger van het jongetje één regel zakte, bonsde het benauwd op in z'n buik, in z'n keel nu ook; rimpelde rillend z'n voorhoofdshuid te zamen. Wat las Jaap goed... helemaal zonder fouten.
't Jongetje, in z'n wanhoop, dacht even aan bidden... maar hij had, in de zin als hij 't nu behoefde, daarvan wèl gehoord... doch 't niet geleerd... Hij wist niet anders, dan de monotoon-opgedreunde, half gezongen Joodse gebeden van alle-dag-weer-an, die hij niet begreep, omdat 'r, zelfs vertaald, allerlei rare, lange woorden in stonden, en waarin hij allerlei dingen te belijden kreeg, die hij helemaal niet beleed. Bad-ie niet iedere morgen... ‘en 'k dank U, Heer, dat Gij mij niet als vrouw deed geboren worden...’ en toch was-ie eigenlijk veel liever 'n meisje geweest, omdat ze die meer met rust lieten op school. En Grote Verzoendag... vroeg-ie vergiffenis voor diefstal en moord - dingen, die hij toch heus nooit gedaan had - en voor bloed-schande, waarvan hij maar niet wist, wat 't was, - óók zo'n woord, dat je nooit hoorde -, zodat hij na veel gepeins z'n denken maar had vastgezet op de overtuiging, dat 't betekenen moest, iemand een bloedneus slaan of 'n gat-in-z'n-kop... En mistroostig bedacht hij, dat hij ook maar weer alleen mocht bidden, wat 'r in de boeken stond - niet als de anderen, die zeien ‘here dank, voor spijs en drank’ leuk, net als 'n rijmpje -, en hij vreesde, dat God z'n vragen om géén of 'n andere leesbeurt veel te gemeenzaam zou vinden en 'm kwalijk nemen.
Nee... nee er was niets meer aan te doen.
Straks zou 't gebeuren... zou hij inenen komen te hokken voor dat woord, die vreselijke naam en moeten bekennen... ‘meester, dat woord mag 'k niet zeggen.’ Wat zouen ze 'm dan allemaal aankijken, de hele klas... de meester...
| |
| |
‘Waarom niet?’ zou-die dan vragen. En hij dan weer, want zó was immers vaders bevel: ‘omdat 'k 'n Jood ben, meester...’
Daar kwam nu ook 't verdriet bij van z'n kleine, povere ijdelheid... z'n leesbeurt bedorven, z'n leesbeurt, waarop-ie zich gewoonlijk de dag te voren al verheugde... omdat-ie zo mooi las en daarvoor wel's 'n pluimpje kreeg van de meester. Ach, het was z'n vreugde, dat enkele tevredenheids-woordje, dat 'm voor 'n momentje zich de meerdere dee voelen van de anderen. Dat was nu ook weg...
Hevig schrok hij op. Niek van Roojen had al gelezen... Onder 't gespannen kijken van de jongen krabbelde de meester wat in z'n cahier en dat gaf meteen 'n heel licht gedruis van even-verademen, hoofd-wenden, verzittengaan in de bank. Uit een andere klasse dreunde 'n lijziggerekt... do... re... mi... dromerig in de stilte... en ook sloeg 'r 'n deur open, ergens achter op de gang, luid schreien verscheurde even de schoolrust... klompen-gekletter op de stenen... slag van de buitendeur... ‘zeker een weggestuurd,’ dacht 't jongetje.
En dan noemde de meester z'n naam... en een moment duizel-draaide alles rond hem henen... schenen de banken schemerig te verzinken... en hijzelf ook... wèg... wèg...
Maar dat duurde kort en plichtmatig ving hij aan, z'n stem schor-hokkend:
‘Omstreeks die tijd kwamen er predikers in ons land... vrome mannen...
Do... re... mi... dreunde 't uit de gang... Zacht verbibberde z'n stem tot onhoorbaar gefluister...
‘Luider,’ straf-beval de meester...
...Die medelijden hadden met de ongelukkigen, welke God en...
Daar was 't woord... de naam, de vreselijke die hij te schuwen had, die vader niet eens had gezégd, alleen aangewezen met dreigende vinger.
't Jongetje lichtte, de vinger nog plichtmatig op z'n blaadje, 't hoofd op en zag met grote hulpvragende ogen de meester aan...
‘Noù,’ ongeduldigde die... ‘staat 'r niks verder?’ En
| |
| |
schor-stamelde z'n stemmetje, nauw-hoorbaar alleen, omdat 't zo heel stil was in de klas...
‘Dat woord niet, meester... dat woord mag ik niet zeggen.’
En hij zag, hoe de meester, na 'n verbaasd-vragend... ‘wàt mag jij niet zeggen?’... in z'n boekje terugkeek en 't woord zàg... en dat alle kinderen keken... en 't zàgen... En 'r kwam gedruis, zich vervastend tot gefluister... waarin-ie overal rond zich heen dat woord hoorde, die naam, die hij-alleen niet zeggen mocht... en achter hem was gefluister ‘hij mag 't niet zeggen, omdatie 'n Jood is...’ en hij voelde in dat alles - in die verbazing van allemaal de huiver voor 't vreemde, dat hij dee... 't vreemde, dat hij wás... En de meester zei óók wat, kort-koud, maar dàt hoorde hij niet.
Want toen viel dat arme, gemartelde ventje met z'n hoofd neer op de bank... en hij snikte... snikte, omdat hij zo anders moest zijn dan de anderen en maar niet kon begrijpen waarom.
|
|