| |
| |
| |
Juultje
I
Theo van Erp wachtte. In de lange, lege vestibule, die resoneerde onder z'n stevige jongensstap, liep hij ongeduldig op en neer, terwijl z'n zusje voor de kapstokken-rij stond en zich correct, zonder haast, kleedde. Ze deed 'r licht schortje van batist-en-kant af, dat met de snel-saam-geknoopte banden aan de kapstok kwam te hangen, tussen nog enkele van die ijle, lichtblauwe of witte dingetjes, en ze trok 'n lichtgrijs manteltje aan, dat ze met korte, handige rukjes van 'r fijne vingertjes rechtschikte over de jurk met haast-lange rok van dezelfde stof. En 'r handschoenen knoopte ze, na 't hoed-opzetten, keurigjes toe, wipte dan vlug de dichtstbije openstaande klassedeur in, dat de lichtblonde, veerkrachtige krullen op 'r rug even ervan opsprongen, nam 'n boekenpakje van de voorste bank en zei, met 'n blik op haar broer:
‘Ga je mee?’
‘As je blieft,’ zei Theo. ‘'k Heb lang genoeg op je gewacht.’
Ze gingen nooit samen naar huis, Nelly altijd met de enkele meisjes, die in haar klasse zich tot 'n afzonderlijk groepje gevormd hadden en Theo met z'n vrienden.
Maar 's middags thuis, na de koffie, had Nel 't hem gevraagd:
‘Zeg Thé, wacht je even op me, om vier uur. 'k Heb je wat te zeggen.’
Bevreemd had 't 'm niet, maar wel was hij zeer onaangenaam erdoor gestemd geworden. Er was weinig sympathie tussen hen-beiden, doch Nelly beïnvloedde hem sterk, door 'r zoveel steviger aard en verder ontwikkelde wil, ondanks hun leeftijd-verschil van maar 'n jaar, en Theo, haar invloed op hem instinctmatig duchtend, onderging die toch. Hij wist, wat ze nu weer had en ofschoon hij stellig zich voorgenomen had, niet toe te geven, zag hij toch, wat trage jongen, tegen de woorden-worsteling op.
Ze liepen zwijgend de gang door, Theo's klinkende
| |
| |
jongenstred schuchter begeleid van Nelly's bescheiden stapgeluidjes, langs de openstaande deuren van de klassen aan weerszijden der brede marmergang, waar vreemd-doods in 't door de neergelaten grijslinnen gordijnen binnenzevende licht de verlaten bankenrijen stonden, dan door de statig-zware hoofddeur, die met 'n bom achter ze dichtviel en over 't ruime plein, waar de kastanjes in schraal vroeg-voorjaars middagzonnetje knop te zetten stonden, de straat op.
Nu Nelly nog altijd niets zei, met 'n stroef gezicht bleef naast hem lopen, vroeg Theo 't zelf maar, geërgerd om haar zwijgen, kort-korzel:
‘Nou, wat had-je?’ en met ongeduldig vingerknippen dadelijk erachter... ‘Zeg 't nou, asjeblieft, maar ineens...’
‘Je weet 't immers zelf wel,’ zei 't zusje, koel-bedaard, ‘ik heb er alléén niet eerder met je over gepraat, omdat... nou já... jongens hebben altijd van die kuurtjes... maar 't moet noù maar 's uit wezen... zeg Thé,’ opdriftte haar stem, ‘ze plagen d'r mij mee, ze lachen me derom uit... Til Wessels heeft je gisteravond weer gezien met dat kind en je weèt, hoe Til is... vanmorgen in de klas zanikten ze allemaal weer... je hebt toch in zo lang niet met 'r gelopen... 'k dacht dat 't uit was.’
‘Helemaal niet,’ antwoordde Theo, z'n boeken aan lange riem speels klappend tegen z'n ene been... ‘Juul is ziek geweest... ze is pas weer beter... Weet-je wat, Nel, zeg tegen Til Wessels, dat ze naar de pomp kan lopen en bemoei jij je asjeblieft met je eigen zaken.’
Hij dacht dat nu luchtig-weg, maar ferm-meteen gezegd en Nel er duchtig mee afgebluft te hebben en zegevierend zag hij haar aan.
Voor z'n zestien jaren was hij groot en stevig met in z'n fris blank-en-rood jongensgezicht zachte grijsblauwe ogen. 'n Gewone, pretentieloze schooljongen, met wat slordige pet achteloos achteruit-geschoven op z'n kortblond haar, in strakke blouse en kniebroek, de stevige kousenbenen daar ferm stappend onderuit. Nelly geleek op 'm, maar haar nuffig-mooi gezichtje was fijner en haar ogen van 'n koel, hard blauw onder scherpergelijnde brauwen. Ze voelde zich veel ouder en wereld- | |
| |
wijzer vooral dan Theo, die ze gewoon was te bedillen om z'n kleren, z'n dassen en dikwijls inkt-bemorste handen.
‘Je moet niet grof worden,’ zei ze in 'n eigenaardig nuffig-gereserveerd toontje van meisje dat haar overwicht voelt... ‘en denk je soms dat 't mijn zaken niet zijn... dat jij met zo'n Jodin loopt... Je lijkt wel màl... of 'r niet genoeg anderen zijn...’
Theo antwoordde niet, begon zachtjes te fluiten, voortdurend speels-doend met z'n boeken en dat prikkelde Nel tot heftiger toon. ‘Kan-je geen antwoord geven, zeg... Ma is veel te goed, dat ze 't toelaat... als pa 'r nog was... als Bert niet weg was... je zou eris wat zien!’
‘En wat zou je zien? Ik ben geen klein kind... geen jongetje van de bewaarschool... vraag jij soms aan Bert of je met Joop Reeder mag wandelen in de maneschijn... omdat-ie nou student is... en handschoentjes draagt!’
‘En geèn Jood is,’ vulde Nel, vinnig-haastig, aan, dan, reagerend op Theo's smalend ‘wandelen in de maneschijn’ zei ze hoog: ‘En dat is ook hélemaal wat anders... Ma en Bert weten 'r alles van... als Joop kandidaat is, volgend jaar, wordt 't publiek... En Joop is ook helemaal iemand van onze stand...’
‘Stànd... stànd,’ protesteerde Theo, zich opwindend... ‘op Juultje d'r stand is waarachtig niks aan te merken. Had Til Wessels daar soms óók wat op te zeggen; laat ze dan naar d'r vader kijken, die krentenweger...’
‘Til is alweer in elk geval géén Jodin,’ hield Nelly vol, treiterig-taai... ‘en 'r stand... nou ja... zó intiem ben 'k óók niet met 'r... maar ze is in m'n klas.’
‘En ze laat je afkijken,’ spotte Theo, ‘en ze smokkelt voor je met repetitie... en dan vraag je ze deris 'n keertje en dan is Til alweer lékker.’
Nel haalde de schouders op, schudde de opverende, door 'n kokette strik bijeengehouden krullen, en zweeg even. Dan begon ze weer, nu eigenwijs-bedaardjes, wat overredend, als 'n helemaal-volwassen mens:
‘En wat denk je nou te doen, als je ouder ben... Of denk je maar nooit over je toekomst?’
Verbaasd keek de jongen haar aan, antwoordde niet...
| |
| |
‘Wou je soms met Juul Jacobs gaan trouwen?’ spotte Nel.
‘En waarom niet?’ kwam de jongen, heftig, geprikkeld door de ironie. Hij had er tot dusver nog nooit over gedacht... ‘En waarom niet? Ja zeker, natuurlijk zal 'k met 'r trouwen, als we allebei eerst maar oud genoeg zijn.’
Nel barstte in 'n zenuwachtig spotlachje uit.
‘Och jongen... je ben màl... je ben totaal mal,’ zei ze, met boze schouderschokjes. Haar wangen hadden felle emotie-kleurtjes...
‘We moeten der maar niet meer over praten. Je moet 't zelf maar weten... Nou zeg... we zijn zó thuis... laat ma asjeblieft niet zien, dat we op straat...’
Zwijgend, ontstemd allebei, liepen ze nu door de stille, deftige hoofdstraat van welvarende provinciestad tot hun huis, 'n massief-ouderwets huis met smal-hoge, blank begordijnde ramen, wat naar achteren springend in de grijze voorgevel en statig-solide deur, achter dichte rij van nog kale olmen.
‘Ik ga meteen even naar boven,’ zei Theo, op de stoep, ‘zeg je aan ma, dat 'k dadelijk beneden kom?’
‘Je kon wel eerst even mee naar binnen gaan, goeienmiddag-zeggen,’ vond Nel, terwijl de meid opendeed.
Maar Theo liep al, zonder verder te antwoorden, de smalle, wat duistere, zacht-beloperde gang door, holde de trap op en z'n kamertje binnen.
't Was 'n gewoon, rommelig jongenskamertje, met één raam aan de straat en daarvoor 'n met boeken en schoolrommel beladen tafel. Achter 'n schut z'n bed.
Theo gooide z'n boeken met 'n smak op 'n stoel, en viel dan zelf neer op 'n andere, voor de tafel bij 't raam. Hij moest nu even alleen-zijn, doen-bezinken wat er was besproken tussen Nel en hem en daarover nadenken. z'n hoofd steunde hij in beide handen en de wenkbrauwen fronsten samen boven z'n in 't jong gelaat verduisterde ogen... Trouwen, had Nel gezegd... ja, natuurlijk zou hij met Juultje trouwen... dat kwam vanzelf immers... als ze allebei groot waren en hij eigen-baas... Hij had 't niemand gezegd, aan Nel niet... aan ma óók niet... aan Bert natuurlijk niet... dat hij Juultje zo lief vond en zo
| |
| |
heel veel van haar hield en dat 't 'm niets kon schelen, dat ze 'n Jodinnetje was...
Langzaam stond hij op, nam z'n boeken van de stoel, gespte de riem los, die ze bijeenhield en nam z'n Duitse grammatica, lijvig schoolboek, tussen de andere uit.
Weer zittend vouwde hij 't stevig-bruine kaft eraf en 'n vierkant stukje karton viel met klein tikgeluid op de tafel. 't Was een meisjeskopje, blijkbaar uit 'n grotere groep-foto geknipt. Hij legde 't in z'n handholte en bekeek 't. Dan streelde hij erover, teer-onhandig met z'n ene voorvinger.
Maar van beneden-buiten klonk ineens helder fluitgeluid op en Theo, daarvan opschrikkend, herkende 't seinmelodietje van z'n klassevrienden. Uit 't raam kijkend, zag hij beneden in de straat twee van hen ook staan, die juist hadden gegroet met pet-afnemen Theo's moeder aan 't raam, beneden, nu weer opwenkten naar hem ‘kom je?’
Theo knikte... ‘ja dadelijk’. Vlug borg hij 't portret weer achter de boekenkaft, lei z'n grammatica tussen de andere, die hij dan altezamen snel omsnoerde met de riem en boven op de kast zwaaide, zette haastig z'n pet op en naar beneden.
Nel zat in de zijkamer bij mama, bedaardjes met 'n handwerkje allebei, als Theo 't warme, half-duistere vertrek binnenkwam om even te groeten en te zeggen, dat hij weer heenging meteen.
‘Zul-je 't niet te laat maken, Thé?’ vroeg z'n moeder, zacht en met 'n licht verwijt in 'r toon... ‘we zien je tegenwoordig haast niet... en 't is toch al vroeg donker. Wat heb je er dan nog aan?’
Theo kleurde en z'n blik, onwillekeurig, schichtigde naar Nelly.
‘Dat weet broertje wel, hè?’ spotte die. Op de wangen had ze nog felle kleurtjes van doorgemaakte emotie.
De jongen, verlangend weg te komen, reageerde niet.
‘Nou ma,’ zei hij, na even zwijgen van alle drie, ‘dan ga 'k maar, ze wachten op me, buiten...’ en was gauw de kamer en even later de huisdeur uit.
‘Wat had Nel vanmiddag, zeg,’ vroeg Ru Reeder, snel-nieuwsgierig, zodra Theo zich bij hen gevoegd had.
| |
| |
‘Och... niks,’ antwoordde hij, onwillig, geërgerd, omdat-ie, zo gauw, geen leugentje klaar-had.
‘Ja, wat was er?’ kwam nu de ander ook. ‘Jelui ging zo deftig samen naar huis.’
Door de brede, schemerige straat, tussen de deftige huizen, rustig-massief achter rij van stoer-statige bomen, liepen ze verder, als vanzelf de weikant uit. Ru kiste tegen 'n vuile, ruigharige straathond, die, ogen oploerend uit gebogen kop, dichterbijsloop, z'n benen besnuffelde en de anderen keken ernaar, maar zonder belangstelling. Voor hen uit was de lucht kleurig van 'n fijn en rozig paars, waar de zon was verzonken en de wind, koeltjes, kwam door de kale bomentakken ritselen, waar 't druk kwetterde van luidruchtige mussen.
‘Was 't over Juul, zèg?’ vroeg weer Ru.
Theo knikte, stug-bevestigend.
‘Jezis,’ verontwaardigde Ru, ‘wat 'n bemoeial... 'k wou niet graag, dat 'k zo'n zusje had.’
‘Nou ja,’ kwam de ander... ‘jij heb nou eenmaal wat tégen Nel... dat kan je niet rekenen. Vroeger kon je geen kwaad van d'r horen, maar nou je 'n blauwtje bij d'r heb gelopen...’
Ru coupeerde z'n voortgaan met ongeduldig schouder-bewegen en de ander, na even zwijgen, begon dan tegen Thé, gemoedelijk-overtuigend:
‘Zeg Thé... je moet me niet kwalijk nemen hoor... nee, zeg... ik heb natuurlijk niks tegen Juultje... maar wat vin-je d'r nou eigenlijk àn, met d'r... z'is helemaal niet in onze clubs en zo, en je wordt 'r wèl op angekeke hoor, g'loof me maar, op school en overal, dat je met 'n Jodinnetje loopt.’
‘Nou ja,’ verdedigde Ru zwakjes... ‘maar 't is in elk geval z'n eigen zaak. Nel kon zich d'r buiten houen.’
‘Dat zeg ik 'r óók,’ barstte Theo nu los... ‘'t Is waarachtig of 'k 'n jongetje van de bewaarschool ben... En altijd dat gezanik... over me boeken.....me dassen... 't Gaat 'r immers allemaal geen bliksem an...’
Even schrikkend van z'n eigen ongewone ruwheid, zweeg-ie weer, stapte stil door, 't hoofd naar beneden.
‘Maak 't àf met Juul,’ raadde Frans, wijs... ‘wat kan 't jou schelen, dan ben je van alles af... we hebben toch
| |
| |
genoeg leuke meisjes op school... dan is Nel tevreden en je hèb 'r veel meer an. Kan 't je nou zoveel schelen, dat Jodinnetje?’
Tranen brandden naar boven achter Theo's oogleden, en meteen voelde hij felle woede tegen Frans, die dat daar zo minachtend-kalmpjes zei. Maar z'n toorn bedwong hij en van z'n teer voelen voor Juultje kon z'n jonge schuchterheid niet getuigen.
‘'t Kan 'm natuúrlijk schelen,’ antwoordde Ru voor hem... ‘nee zeg, ìk zou 't niet begonnen zijn, maar als je nou eenmaal... Wat zei Nel eigenlijk?’
‘Dat ze d'r uitlachten op school... d'r ermee plaagden... Til Wessels nog wèl... en allemaal van dat gezanik.’
Z'n stem was schor-toornig, làm vond-ie 't, nou alweer erover te moeten praten.
‘Je hebt zeker met 'r afgesproken voor straks...?’ raadde Frans.
‘Ja... ze is pas ziek geweest. Nou moet ze veel wandelen... dan stuurt d'r ma haar met die ouwe Kee van hen... die weet 'r alles van en die laat 'r dan alleen gaan...’
‘Met 'n mèid,’ spotte Frans, ‘waarom gaat ze niet met 'n vriendinnetje?’
‘Die heeft ze immers niet,’ antwoordde hij, bitter en heftig... ‘zij gaat niet om met die minne Jodenkinderen hier... en hoe de anderen zijn, dat weet je... Til Wessels en Greet en die lieve Nel...’
Ze waren nu de stad uit en 'n eind al de landweg ingewandeld. Duisternis kwam langzaam aanzweven over de weiden... in de verte pinkelden bleekjes, in brede omzwaai, de lichten langs de spoordijk, flauw-geel in 't nog niet gans verscheiden daglicht. Van héél uit de verte, waar avondrood al ontluisterd was tot onbestemd-getinte luchtvegen, kwam 'n trein aan... fluitend zwak-hoorbaar maar scherp-schel...; in de stilte aannaderde snel 't ratel-bonzend geluid, doorknarst van gril wielgeknerp, waar de baan bochtte...
'n Enkele vroege koe bevolkte 't grasland rondomme, eenzaam in de wijdte. Koel woei de wind aan.
‘Willen we maar naar huis gaan...?’ stelde Ru
| |
| |
voor... ‘'t is zó etenstijd... 't Binnenpad dan door terug?’
Langzaam, zacht fluitend, keerden ze huiswaarts.
| |
II
Op 't ijs, de winter tevoren, hadden ze mekaar ontmoet. Die winter was heel laat gekomen, na veel gekwakkel van trieste regen en huiver-gure windvlagen, afgewisseld door schaarse buien van voze, snel versmolten en vermodderde sneeuw.
Maar inenen, toen 'r niemand meer op hoopte, wijl 't al naar de tweede februarihelft liep, hadden 'n paar etmalen van kraakhard vriezen de brede tochten en vaarten om 't stadje 'n effen en solide vloertje gegeven van hard en blinkend ijs en daarboven stond maar dag-aan-dag de blije winterzon te pralen in 'n wijd-open hemel van strak en feestelijk blauw. De hoofdtocht, de brede, die diep rechtlijnde 't land in, tot waar de stompe-toren van dichtbij boerendorp stoer knoestte tegen de lucht en veel verder nog, de zijtochten, die de weiden met hun schubbig-wit bekorste plassen regelmatig verkavelden, ze waren gedurig vol van krielend volk, dat zwaaizwierde vaardig langs wit-zeilen koek-en-zopie-tentjes met de kleurige tooi van lustige driekleurvlaggetjes.
Theo was 'n goed rijder en hij dee 't graag. 't Lenig uitslaan van z'n krachtige, jonge benen, met koen vooruitgeworpen borst, 't voortbewegen zonder merkbare inspanning vond hij 'n heerlijke beweging, aantrekkelijker dan veel andere sport, dan 't suf en machinaal fietstrappen, dan roeien zelfs...
Je voèlde je er krachtig in worden en wat prikkelde niet de stille worstel tegen in schijn flauwe, maar op den duur vermoeiende wind.
En hij was dan ook 's morgens gewoonlijk een der eersten.
Dan liep hij, als in 't warm-donkere huis achter de gesloten gordijnen de anderen nog sliepen, soms voor zonsopgang de straat al af, tussen de deftige, gesloten huizen, naar de hoofdtocht, stil-blij neuriënd in zich- | |
| |
zelf, omdat hij zich zo jong-krachtig voelde, warm levend in de grijze vroeg-morgen-kou, de schaatsen slingerend in de hand, dat de houten zolen zachtjes klepperden tegeneen.
De tocht lag dan nog, leeg en grauw, triest-eenzaam tussen de sombere landen, waarop de donkerte nog neerlag van nauw-geleden winternacht en de dorpen rondomme dommelden. Maar Theo wist, dat gauw de zon komen en 't al verfeestelijken zou. 't Eerst kwamen de vale, koude, kleurvegen in 't oosten, als doorgesleten plekken in sombere voorhang, die 't rijke, pralende verborgen houdt... Maar spoedig werd 't dan levender van heldere rozenrode tinten, kleur, die heengloeide over de bevroren plassen, met 't in plotse, straffe greep gevangen gras, dat in sprietjes en bosjes benauwd boven de witte korst uitpiepte. Naarmate de zonnekomst naderde, kwamen die rozige gloeiplekken de tocht dichterbij, tot ook daar op 't brede, somber-grijze ijsvlak rode afschampen gloorden. En eindelijk dan kwam de zon-zelf en haar eerste zuivere stralen doorguldden 't wijkend rood, gaven ineens alles rondomme 'n dagblij aspect, feest van licht, waarin plots nieuwgeboren waren torens van dorpen rondomme tegen bleek-blauwe lucht, waaraan de laatste sterren wegschuchterden.
Zo'n ochtend was 't, dat Theo Juultje ontmoet had. Ze was er nog niet, toen hij aankwam, maar als hij, na 'n heel eind de tocht op, weer terugreed, zag hij ze aan 't begin van de baan. Daar was nattig-bruin stro gestrooid voor 't opbinden en enkele banken stonden er tussen. Baanvegers hadden er 'n planken bruggetje geklungeld, tussen houten palen aan weerszijden, druilige lappen flets-groezel vlaggedoek daaraan.
Theo, uit de verte, zag 't meisje daar krabbelen met onbeholpen armgezwaai, telkens bukkend naar de aanhoudend de voeten ontglissende schaatsen en verbaasd vroeg hij zich af, wie dàt nu wezen kon. Nader gekomen herkende hij haar. Want ze kenden elkaar, zoals in 'n kleine stad ieder naam en woning van de ander kent, doch gesproken hadden ze elkaar nooit. En nu ze daar met z'n beidjes alleen stonden op de verlaten tocht, voelde de jongen zich verlegen, wilde haar toch wel helpen,
| |
| |
omdat ze zo alleen was en zo zielig stond te tobben.
‘Ben je aan 't leren?’
't Kind keek op. Ze had 'm niet horen aankomen en diep rood overbloosde haar door de ongewone inspanning pijnlijk vertrokken gezichtje. Ze antwoordde 'n zacht ‘ja’ en bukte weer naar de verraderlijk 't voetje ontglippende schaats.
Theo's blik gleed omlaag naar de uit korte rok komende voeten en ineens uit z'n verlegenheid, zei hij, jongensachtig-kritisch met 'n beetje ironisch medelijden in z'n toon: ‘je hebt ze helemaal verkeerd aangebonden.’ Maar meteen ook erachter, goedig-gedienstig ‘zal 'k ze voor je overbinden... daar,’ knikte hij terzij, ‘op die bank? Toe, ga d'r maar zitten.’
Juultje scharrelde naar 'n dichtbije bank en Theo boog 'n knie in 't stro vóór haar; met de andere, rechtop, steunde hij haar voet. Hij strikte, 't hoofd in aandacht gebogen, met bondige, resolute bewegingen de ene schaats aan, terwijl denkend... ‘'t lijkt wel 'n leuk kind... maar dat ze nou nog niet rijden kan... ze is toch zeker al veertien jaar... Dan spotte 't 'm... o, ja... dat 's waar... 'n Jodinnetje... die rijen niet voor d'r balken... dat zeien ze immers...’ Maar hij zei niets, bevestigde zwijgend, precies, de bandeindjes, lichtte 't hoofd op, vroeg de andere voet. De tweede schaats aanbindend, dacht hij dan verder... wat heeft ze leuke krullen... wel 'n aardig snoetje... ze lijkt wel stil... maar misschien erg verlegen... ‘Klaar,’ riep hij, opspringend, strovezels van z'n knie kloppend... ‘Willen we nou 's samen?’
‘Graag,’ zei Juultje en ze bloosde alweer. Theo hielp haar dan over 't stro heen en voorzichtig sloeg ze, op 't glibbergladde ijsvlak, de stram-voelende voetjes uit.
‘Zitten ze goed?’ vroeg Theo, beschermend. Hij vond 't heerlijk, zó tegen 'n meisje te praten. Thuis en in z'n clubje ging dat wel heel anders. Nel tiranniseerde hem en de anderen behandelden 'm - trouwens alle jongens - zo'n beetje als gedienstige knechtjes, om boeken te dragen en mee-te-gaan-taartjes-eten - waarvoor ze dan werden beloond met 'n genadig lachknikje of tikje tegen de wang. Theo dacht, dat 't zó hoorde, omdat de meisjes 't afzagen van haar oudere zusters en de héél-groten,
| |
| |
Bert, die al student was en z'n vrinden, 't zich lieten welgevallen, 't wel-leuk schenen te vinden, en hij was overtuigd geraakt, dat hij 't later ook wel-leuk zou vinden. Maar dit was nu toch prettiger. Dit kleine meisje wat te helpen, met 'r lief gezichtje boven 't enge sluitkraagje van glad, bruin-laken manteltje, met 'r leuke krullen onder klein mutsje, die telkens bloosde, als hij 'r wat zei en zo heel dankbaar scheen, omdat hij 'r 'n beetje op gang hielp.
Wat kon 't 'm schelen, wat gaf 't eigenlijk, dat ze 'n Jodinnetje was?
Hij was opgevoed buiten 'n positieve geloofs-richting, maar van héél jong af hadden ze 'm dit ene toch geleerd, dat je met Joden niet omging, niet intiem omging tenminste. Je was beleefd tegen ze, als ze van je stand, of bijvoorbeeld met je op school waren, maar er bleef altijd afstand; je nam ze niet op in je club. Theo had dat, zonder verder nadenken, geaccepteerd als 'n maatschappelijke vorm, als iets dat eenmaal zo hoorde, zoals er zoveel te accepteren viel. Nu, ineens, voelde hij 't als 'n wreed onrecht, die stelselmatige uitsluiting, als 'n door niets gemotiveerde domheid. Wat was Juultje eigenlijk anders dan Nel, en Greetje Reeder en de zusjes van Frans en Lau Mensingh, z'n schoolvrinden?
Waarom namen die allemaal geen notitie van haar, waarom kwam ze nergens?
En in z'n plotse behoefte van wat sentimentele jongen, lief te zijn tegen 't kind naast 'm, drukte hij 't handje, dat hij hield in de zijne... was daarom dan zelf verlegen, voelde zich blozen en zei, onhandig:
‘Went 't nou al?’
‘Even rusten,’ zei Juultje, zacht-hijgend.
Ze gingen dan terug met voorzichtig omzwenken en Theo hielp haar naar 'n bank. Daar zaten ze dan naast elkaar.
De brede tocht, nu blinkend in de zonneschijn, was wemelend-vol geraakt. Tot in de verte, tussen de popperig-klein schijnende preuts-witte koek-en-zopie-tentjes was 't 'n feestelijk gekriel van glij-zwevende figuurtjes, scherp-zwart tegen 't blikkerende ijs. Lustig wapperden de miniatuur-vlaggetjes hun blije rood-wit-en-blauw- | |
| |
kleurtjes tegen de strakke, diepe lucht. Op de zijtochten was 't niet zó vol en uit de verte gezien leek 't of er, omdat de oeverbermen nogal hoog waren, poppetjes-zonder-benen snel voortgleden, wir-war-door-elkaar.
Juultje vond dat 'n grappig gelijken en ze zei 't Theo. Samen lachten ze erom.
Zo kwamen ze nu langzaam-aan wat vrijer te praten en Juultje vertelde, op Theo's vragen, van haar leven thuis, dat erg stilletjes vergleed, van haar ouders, van oude Keetje, die haar enige vertrouweling was. Met vader praatte ze weinig en nóóit intiem, hij was oud al en na hun weggaan uit de stad, waar ze vroeger gewoond hadden, zeer stil geworden en in zichzelf gekeerd. 't Fijne daarvan had Juultje nooit geweten. Dan was 'r haar moeder, maar die altijd ziekelijk, eenzaam levend in stille sfeer van altijd-donker-gehouden kamer. En Jaap en Louis, allebei in Delft, die ze alleen zag in de vakanties. Zij-zelf zou naar de burgerschool zijn gegaan, twee jaar terug, maar toen was haar zuster gestorven en had moeder niemand meer. Natuurlijk was ze toen thuisgehouden, kreeg nu wat muziek- en taallessen daar. Ze waren geen van allen sterk, zij-zelf óók niet, hadden dat van moeder, die ziekelijk was geweest, zolang Juultje herinnering had.
En Theo vergeleek haar leven met 't zijne en er gloeide schaamte in 'm, schaamte om zich-zelf, om z'n schoolen clubgenoten, dat ze zomaar, wreed-koud, Juultje buitengesloten hielden. Hij wilde haar niet vragen in hun clubje te komen, waar ze misschien, op zijn aandringen, geduld zou worden, waar ze 't nooit prettig hebben zou.
En wellicht begeerde ze dat niet eens. O, wat was ze, vond hij, veel liever dan de koket-nuffige meisjes, die hij kende, tegenover wie hij altijd zich klein voelde, bleu en verlegen met z'n figuur, al waren ze ook soms, als Juultje, jonger dan hij. Zij, 't meisje met 'r onder 't levendig babbelen trillende kroeshaartjes onder 't mutsje uit, zij zag naar 'm òp met 'r leuke, bruine tintelkijkers, nu zo blij onder de fijne, donkere brauwen. En 'n jonge ridderlijkheid werd in 'm wakker, dat meisje te beschermen. Naast haar voelde hij zich man, vol stoere moed, 'n held, tot alles in staat, zoals hij er vroeger, in z'n sprookjes- | |
| |
boeken, ontmoet en bewonderd had.
Dan inenen zag hij, opkijkend, Frans Mensingh aankomen. Z'n gezicht zag vergenoegd blozend onder grijs-wollen muts en met z'n handen in de zakken van korte jekker reed-ie, los-luchtigjes, wat blufferig om z'n mooie brede streek, de tocht af, tot waar de banken stonden en Theo zat met Juultje. Dan met schrille kriskras, dat z'n schaats diep ingleufde 't ijs, 't blinkend wit poeier wegstoof uit scherpe voor, zwenkte hij òm, merkte ineens de twee op de bank en z'n blik werd spottend-verbaasd. Hij zei 'n kort-luchtig ‘bonjour’ naar Theo, greep voor Juultje met gewoonte-gebaar van wèlopgevoede jongen naar z'n muts, reed dan weer heen. Theo keek 'm na, met 'n lichte ontstemming. Nou wist vanavond op toneelrepetitie de hele club 't... hij kende Frans... 't was 'n klèts... Zou je Nel horen! Maar dadelijk erop was hij boos om z'n eigen ontstemming, schaamde zich voor 't meisje naast 'm. Hij zou haar waarachtig wel 's méér ontmoeten... na vandaag... ze mochten 't allemaal weten, hoor...
‘Willen we nog 's proberen?’
‘Liever niet,’ antwoordde Juultje... ‘'k moest maar naar huis gaan... 't wordt anders te laat.’
‘Dan breng ik je,’ zei Theo, besloten opstaande.
‘Och nee,’ weerde 't meisje af, zacht, ‘doe dat maar niet... Je hebt zelf nog haast niet gereden. En 'k woon immers vlak bij.’
‘Goed dan,’ gaf hij dadelijk toe... ‘dan zal 'k even je schaatsen afbinden.’
Weer bukte hij z'n ene knie in 't stro en ze volgde 't bewegen van z'n handen, als hij de knellende banden losstrikte. Dan vroeg Theo ineens, 't hoofd oplichtend naar Juultje, 'n beetje beschroomd-onhandig...
‘Zeg, kom je morgen weer...?’
'n Gelukschok doortintelde 't kind. Nu vroeg hij 't, nu vroeg hij 't dan, wat ze zo heel stilletjes in zichzelf gehoopt had dat hij vragen zou. En diep-rood overbloosd haar gezichtje, zag ze 'm aan, de ogen in onbewuste verrukking.
Theo ving die reine, dankbare blik en 't ontroerde hem vreemd. En zonder 't te willen of te weten beiden, bleven
| |
| |
ze mekaar aanzien, tot ze 't ineens, allebei tegelijk, merkten en verlegen zich afwendden. Theo bukte zich weer over de schaats, maakte vlug af, sprong dan meteen op, zei geforceerd-luchtig...
‘Dan tot morgen?’
‘Als ik kan, ja...’ beloofde Juultje, zacht.
Dan wat wankel op de strammige voeten, schaatsen in de hand, stapte ze over 't brugklungeltje tussen de vlaggepalen door, de wal op en zonder omzien naar huis.
Maar die nacht kenterde 't weer. De dooi viel in, en omdat 't laat-jaar al was, stond de volgende morgen 'n laagje blank water over de nog altijd stevige ijsvloer.
Toen Theo 's morgens heel vroeg verscheen, was Juultje er niet. En ze kwam ook niet. Na 'n half uur wachtend heen-en-weer scharrelen, bond Theo af, lusteloos en teleurgesteld. En hij dacht, spottend... ‘Natuurlijk... ze komt niet... er liggen geen balken meer onder... toch 'n écht Jodenkind...’
| |
III
Juultje stond, in haar klein kamertje, voor de spiegel, die wat hoog hing en ze zette haar hoed op.
‘Moet 't nou alweer die moòie wezen?’ vermaande Keetje.
Juultje keek om naar de oude vrouw, die op 'n stoel, 'n grote, ouwerwetse reticuul in 'r wijde rokkeschoot, geduldig zat te wachten, de ogen bewonderend naar 't meisje geheven. Die draaide nog wat voor de spiegel, glimlachte. Ze wist nu wel, dat ze 'n mooi gezichtje had: Theo had 't 'r wel vaak genoeg verteld en ze was er heel gelukkig om. Ze was kort geleden vijftien jaar geworden en vond zich nu ineens veel groter.
Op de opmerking van de oude vrouw keerde ze zich lachend, met 'n licht blooskleurtje, naar haar toe.
‘Hé Kee...’ vleide ze, ‘je weet toch wel, waarom.’
‘Wat wordt ze mooi!’ dacht de oude vrouw trots. Juultje was 't liefste, dat ze had in 't stille huis, waar ze nu al jaren woonden.
Ze had altijd meelij gehad met 't eenzame kind, dat 't
| |
| |
overal, thuis en daarbuiten, zo stilletjes had en toch tevreden scheen, nooit bepaald klaagde en weinig last gaf met nukjes en humeurtjes. Maar 'n vrolijk kind was 't ook niet geweest. Dat was nu, sinds de winter, anders geworden. En 't had, in 't eerst, de oude vrouw wèl verbaasd, die plotse verandering, dat soms ineens uitjubelende gezang, vroeger nimmer gehoord... maar toen ze eenmaal ze ontmoet had, Juultje en Theo, was 't inenen haar duidelijk geweest. En ze voelde 'n dankbaarheid voor de jongen, die haar lieveling vrolijk had gemaakt, tinteling gebracht in Juultjes stille ogen en 'n voortdurend-blijde trek om haar fijn, maar wat ouwelijk-verstroefd mondje. Ze mocht 'm ook wel, Theo, om 't zonnig-opene van z'n jongensgezicht, en ze was gewoon 'm héél vriendelijk te groeten, als toevallig, in 't naar-school-gaan, ze 'm tegenliep. Wat nam hij dan altoos beleefd z'n pet af.
O, ze vond 't kindje, dat ze zo'n beetje háár kindje óók achtte, wel wat jong nog. Maar ze voelde toch ook, intuïtief, dat 't ‘geen kwaad kon’. Zij-beiden waren immers, begreep ze, kinderen, gelukkig met hun nauw-bewuste liefde.
Eens was Juultje haar alles komen vertellen en ze had 'r toen over de zachte, bruine krullen gestreeld en 'r gekust en beloofd 't niemand, niemand te zullen zeggen.
Sinds had 't kind haar vaker over Theo gesproken... ‘En 'k ben zo blij... zó blij...’ jubelde ze dan... ‘Hij is zo lief... zo lief, Kee je wéét niet...’ Dat gebeurde als ze samen boodschappen-gingen... 't mooie kind en de oude, verweerde vrouw, vertrouwelijk gearmd. Toen ze vijftien jaar was geworden, had Theo haar 'n tekening gegeven van hem zelf, 'n krijtschets van de tocht, waar ze in de vorige winter elkaar ontmoet hadden, met 'n mooie lijst erom, die hij op slöjdles gesneden had. Die hing nu boven haar bed.
‘Ben je nou klaar, Juul?’ vroeg de oude vrouw.
‘Ja,’ zei ze, zich omkerend... ‘hoe-vin je me?’
Stralend stond ze voor oude Kee, 't fijne gezichtje met de schitterogen blij-blozend onder grote, witte hoed, fris in haar witte jurk met smal, lichtrood ceintuur.
‘Noù,’ zei Kee smakelijk... ‘je heb lang genoeg voor
| |
| |
de spiegel gestaan, jongejuffer.’ Maar ze dacht erbij, 't oud gelaat glunder van trots... ‘... ze moest eris weten, hoe mooi of ze is.’
Juultje wipte weg... ‘even ma dag-zeggen, Kee... je gaat wel vast naar beneden, hè?’
'n Ogenblik later kwamen ze de stoep af.
‘Nou ga je eerst gezelligies met mij mee, he?’ kwam Kee, knus... ‘'k heb alleen even bij Scheffers 't kruijeniersboekie af-te-geven... en onderwijl ik dan naar de strijkvrouw ga, kan jij... nou?’
‘Hè ja,’ zei Juul, en ze stak haar arm door die van de oude vrouw... ‘leuk, leuk... we hebben nog alle tijd...’
Ze had geen typisch-Joods gezichtje, Juultje, al zeiden de andere meisjes, minachtend, dat je 't héél goed zien kon. Ze was donker en haar neusje was iets, heel fijntjes, gebogen, doch ze had heel niet dat rijpe, volvormige, dat vaak Jodinnetjes op die leeftijd al kenmerkt. In haar witte jurk was ze tenger, helemaal nog kind, met smalle schoudertjes en uit lage kraag 'n bloot, slank halsje. Ze waren precies even lang, 't meisje en de oude vrouw, met 'r goed-verzorgd, gladgestreken haar en goedig-vergenoegd gezicht.
Kee was geen Jodin, zuiver-griffemeerd-geboren, zoals ze altijd verzekerde, maar ze had, eerst telkens-toevallig, later uit 'n daaruit ontstane gewoonte-sympathie, zo dikwijls, voor ze bij Juultjes familie was gekomen en gebleven, bij Joden gebakerd en geholpen, dat ze beweerde op 'r oude dag soms niet meer te weten, of ze Jood of Christen was. 't Kwam 'r ook niemendal op aan, verklaarde ze, op 'r resolute manier. Bij Juultjes moeder ook was ze als baker gekomen en 'r gebleven voor 't kind en 't huishouden, niet als meid. Ze stond erop, dat de mensen dit erkenden, al was op háár aandringen, toen de jongens 't huis uitgaand, duurder werden óók, de tweede meid weggedaan. 't Was immers niet nodig, had ze betoogd... je groeide maar dicht van dat luie zitten.
‘Leuk weer,’ prettigde Juultje, als ze uit stille zijstraat, waar ze woonden, de hoofdstraat inkwamen.
Groen- en bloemenvol waren daar de tuinen, en 't geurde er overal van late hyacinten en juni-rozen, door- | |
| |
mengd van fijn violenaroom. Zwaar in 't blad stonden de linden, met in het zacht half transparant groen hunner ronde bladschijven 't dichte net der nog lichtere nerven, en knoeststammige bruine beuken torsten de vracht van hun fors en prachtig gebladert.
‘Theo gaat misschien gauw weg, naar buiten,’ vertelde 't kind.
‘Zo?’ vroeg Kee, geïnteresseerd... ‘de hele familie?’
‘Ja, maar niet zo erg gauw, hoor... nog wel een zes weken... niet voor de vakantie... Hij mag alleen mee, als-ie verhoogd wordt.’
‘Dan zou je wel willen, dat-ie zitten bleef, hè?’ schertste de oude.
‘Wel nee,’ weerlegde 't kind, ernstig... ‘helemaal niet en Thé ook niet. Hij studeert maar wat hard... 'k Heb 'm al in geen drie dagen gezien... daarom ben 'k nu ook zo blij,’ lachte ze erachter...
‘Nou maar, als-ie toch zitten blijft, gaat-ie immers niet weg,’ wierp de oude vrouw tegen, op 'n toon van kind-hoe-hê-'k-'t-nou-met-je...
‘Ja, maar dan is-ie toch 'n jaar achterop... en... Kee... ik heb je toch immers verteld, dat we later samen trouwen gaan... dat kan natuurlijk niet, voor Thé helemaal klaar is en dan moet-ie ook niet zitten blijven. Begrijp je 't nou?’
‘Je moet nog maar niet te veel over trouwen praten,’ raadde de oude, met bedenkelijk-ongelovig hoofdschudden.
‘Waarom niet?... O, omdat-ie niet met me trouwen màg... om z'n ma... als we maar gróót zijn, zeg Kee... noù... we doen 't toch, hoor!
Thé zegt, z'n ma, die vindt altijd alles goed... maar Nel, z'n zuster...’ En ineens, zacht-vertrouwelijk, kwaadsprak ze... ‘'t Is zo'n akelige nuf, zeg... o... ik kàn 'r niet uitstaan! Maar Theo zegt, 't kan 'm niets schelen, wat ze zegt... ze kibbelen haast alle dagen... 'k Wou dat ze maar vast getrouwd was met meneer Reeder...’ zuchtte ze zacht erachter...
Even was ze stil, 't gezichtje verdonkerd in droeve, opkomende gedachten, maar gauw lichtte dat weer op.
‘Hij zou bloemen voor me meebrengen... ze hebben
| |
| |
zulke snoezige margrieten in de tuin... Heb je er niet op gelet, Kee?... En weet-je, wat ik doe...? Weet je 't?... ik borduur 'n boekomslag voor 'm... lichtblauw-metlichtbruin, leuk, hoor... hij zal 'r wel blij mee zijn... 't Is voor z'n verjaardag, zeg Kee... Hij wordt al zéventien... zeg.’
Ze zei 't met uitjubelende trots... ‘Hij wordt al zeventien...’ Ze vond Theo zo groot... zo flink,... zo helemaal-alles...
Ze hadden mekaar na die eerste keer, al héél gauw weer ontmoet... en 'r was tussen hen 'n schuchter, teer voelen gegroeid... dat was door dikwijls samenzijn in innigheid toegenomen... en nu meenden ze allebei niet buiten de ander te kunnen.
Van zijn kant was 't het nieuwe, het nooit gekende gevoel, zo geheel passend in z'n leeftijd, haar ridder te zijn, haar beschermer, trots om haar bewondering voor hèm, die Nel en haar vriendinnetjes altijd als klein-kereltje behandelden. Juultje had gelijk, vond-ie, 'n jongen van haast-zeventien was geen jongetje meer, werd mán...
Maar tòch, meer dan Juultje wist, hinderde hem z'n getwist met Nel, haar geringschattend spreken... haar smadelijk doen. En de jongens begonnen nu ook... Hij werd vervelend, zeien ze, met z'n Jodinnetje... Hij was, verweten ze 'm, 'n spelbreker. Ze hadden 't altijd leuk gehad, kenden mekaar allemaal al jaren... 'n echt-gezellige club. Als 'r roeitochtjes... picknickjes georganiseerd werden, had ieder z'n meisje... Theo was nu altijd alleen... of hij ging niet mee... Ja, ze hadden waarachtig liever, dat hij thuis bleef, maar dat wilde hij ook niet altijd... En hoe lang duurde dat nou al... hij leek wel mal... zeien ze. Ma vond altijd alles goed... maar Bert... Jezes, die was in de Paasvakantie ook al aan 't zagen gegaan... Nel... natuurlijk... zij had 'm opgestookt... Als ze maar niet dachten, dat hij Juultje erom zou opgeven...
Van haar was 't 'n eindeloze... tot ieder offer bereide dankbaarheid..., eerst omdat hij haar geholpen had, dan omdat hij, die alle meisjes leuk vonden, met haar blééf, haar gekozen had uit allen... omdat hij gezegd had, altijd te zullen blijven met haar, omdat hij voor
| |
| |
haar 't bits gekibbel met Nel verdroeg.
In 'r jong, rijk zieltje, dat tot nu nòch sterke, bewuste liefde gegeven, nòch genoten had, had ze voor hem, haar held 'n stralende tempel gebouwd. Hij was mooi... mooi om z'n zachte ogen, om z'n stoere stevigheid, z'n jongenskracht. Als hij tenger en donker was geweest, had ze 'm daarom lief-gehad, nu had ze 'm lief, omdat hij fors was en blond. Hij was knap... en lief... en sterk... hij was àlles... Er was niets buiten hèm... als hij haar riep, zou ze komen... wat hij vroeg van haar, zou ze doen... nu en altijd... Hij had gezegd, dat ze lief was... dat ze mooi was... hij vond haar mòoi...
Oude Kee en Juultje waren uit de brede straat van statige toehuizen in smaller winkelstraat gekomen. 't Was daar volzonnig en gezellig van namiddagwandelaars, die boodschappen deden, bedaardjes drentelend in de goede, milde zomerlucht. Moeders duwden er haar wagentjes met kraaiende kinders, en als ze 'n bekende ontmoetten, bleven ze staan, lachten trots-blij naar 't kleintje in rieten karretje, bekeken en vergeleken mekaars schatten.
‘Nou even bij Scheffers,’ zei Kee... ‘dan breng ik je naar 't kerkpleintje.’
Ze spraken daar altijd af, Juultje en Theo, achter de grote kerk, die zo'n beetje achteraf lag, dicht naar de weikant. Dan waren ze gauw buiten, liepen om tot de spoordijk, de brede, glooiende, begroeid van zacht en welig gras en daar gingen ze meestal dan zitten. Soms had Theo z'n tekenrommel bij zich, schetste 'n bijzonder mooi plekje, 'n molentje, broos in de verte en Juultje, bewonderend, keek naar z'n handen, voelde geen andere behoefte dan stil bij 'm te zijn en 't worden van z'n werk gade te slaan.
Kee liep bij Scheffers in en Juultje bleef even wachten voor de winkel. Ze bekeek, stil neuriënd daarbij om 't zich zo gelukkig voelen, de zoet-gladde meisjeskopjes op de reklameplaten, die de etalage-kast versierden, en de kunst-gewrochten van rollen sago en pakjes meel, overboogd door 'n gewelf van sigarenkistjes, de randen tegeneen gesteund. Juultje vroeg zich af, hoe ze dat zo in mekaar kregen. Twee grote stopflessen vol sukade met op 't deksel slanke punten van geslepen kristal, flankeer- | |
| |
den aan weerszijden dat kunstig bestel. Juultje kneep spelend 'r ene oog dicht, tuurde met 't andere naar de wazig-tere regenboogtinten, die de zon toverde in 't helder kristal... maar als Kee dan inenen buiten kwam, werd ze zich haar kinderachtig doen plots bewust en 'n beetje beschaamd-lachend, greep ze opnieuw de arm van de oude vrouw.
‘Nou, Kee, breng me nu maar... 't zal wel zowat tijd worden.’
Wat vlugger doorstapten ze nu de winkelstraat tot 't eind, waren dan in 'n volksbuurtje van kleine huisjes met zonnige tuintjes vol voze, hooggeschoten balsemien en fluwelen, zwaar-geurende muurbloemen, waar bontgeveerde kippen luid omkakelden de haan, die met z'n fijngeboogde staartveren liep te schitteren in de zon... Kinderen joegen er achter 'n opgeschrikte, vale kat, deeën van de ongeplaveide wegkanten opwolken 't droge straatstof.
Vreemd-rustig lag dan ineens 't zwaar-belommerde, rein-gehouden kerkplein, bevloerd met kleine, gele steentjes.
‘Nou...’ zei Kee, zorgzaam even verschikkend Juultjes lichtrode ceintuurstrik... ‘dan ga 'k maar, hè... denk je deran... om half zeven hier terug... dag Juul... dag kind, wandel maar prettig, hoor...’
Juultje, haar gezichtje stralend onder grote, witte hoed, knikte de heengaande vrouw toe. Daarna keerde ze zich om en ging op 'n wrak bankje zitten, dat onder een forse, zachtbladige kastanje stond.
Daar wachtte ze altijd. 't Was heel stil op dit zijpleintje van de grote kerk... en 't kindergeschreeuw in 't zonnig en stoffig volksbuurtje leek, zwakjes, uit 'n andere en gans-vreemde wereld te komen. 't Plein rond de kerk was als 'n afgesloten wereldje, wat somber om de diep-koele schaduw overal, maar rein en veilig.
Van waar Juultje zat, keek ze juist tegen de hoge, geboogde ramen van kleine ruitjes in somber-grijze, verweerde en gebrokkelde muur. Hier en daar, vooral onderaan, was die muur uitgeslagen met grote, groene plekken.
‘Juist fluweel,’ dacht 't kind... ‘mooi, zacht fluweel...
| |
| |
leuk om er 'n jurk van te hebben.’
Dan keek ze weer rond zich, ademde diep in de koele, geurige schaduw... en voelde zich rustig-gelukkig.
Nu geen kwartier meer... geen tien minuten meer... dan zou Theo bij haar zijn. Misschien kwam hij nu ook wel wat vroeg... ze hadden in zó'n lange tijd elkaar niet gezien... Theo zou ook wel naar haar nu verlangen...
Haar ogen en haar gedachten dwaalden weer naar 't stille, grijze gebouw voor haar. Wat was 't groot en stil, zo'n kerk... eigenlijk wel wat griezelig... Hoe zou dat er nu van binnen uitzien. Ze was nooit in 'n kerk geweest, evenmin trouwens in 'n synagoge, omdat ze helemaal niet orthodox was opgevoed... De jongens waren vroeger daar wel gekomen... herinnerde ze zich... Ze zou Theo eens vragen, hoe 't eruit zag, in zo'n kerk... Zeker wel lekker koel zou 't er zijn.
Kwam Theo nu nog niet? 't Was al haast vijf uur. Zeker had hij veel werk... maar zou nu toch wel dadelijk komen. Hè, waar dacht ze ook weer aan... zoëven... o, ja... aan een groen-fluwelen jurk... juist als die mosplekken daar... groen fluweel... met grijs bont... voor de winter... Theo hield 't meest van dat bruine van verleden jaar... ze zou 't de volgende winter weer dragen... als 't dan maar niet te klein geworden was... Kee zei, dat ze zo groeide...
Ze schrok op. De toren, hoog boven haar hoofd begon zwaar-klankig z'n vijf slagen te bommen... en onwillekeurig zag ze óp naar omhoog... Wat was Theo nu laat... Tot helemaal vijf uur had-ie 'r nooit laten wachten, want voor 't eerst hoorde ze van zó nabij de torenklok...
Ze stond op, liep 't zijpleintje af en 't grote voorplein op... van waaruit ze in de zonnige straat kon zien. Scherp tuurde ze... en dan jubelde 't plots in haar... ‘daar komt hij... daar komt Theo...’
Maar dadelijk daarop voelde ze 'n felle schrikbons, die haar blijde jubel neersloeg meteen... 't Was Theo niet... 't was haar blonde jongen niet... 't was Ru Reeder, z'n vriend... O, Theo was ziek... haar liefste jongen was ziek... of ze hadden 'm kwaad gedaan... O Theo... Theo... schreide 't in haar... Stil, bevend
| |
| |
wachtte ze de snel-naderende jongen af. Op 't schaduwig plein stond hij dan voor haar stil.
‘Waar is Theo?’ vroeg ze, schor...
‘Theo kon niet komen,’ zei de jongen, zacht, aarzelend... Uit z'n zak haalde hij een brief te voorschijn, gaf die Juultje, bleef dan nog even staan, besluiteloos 't meisje aanziend... ‘Ze hebben toch ongelijk,’ dacht hij... ‘helemaal geen Jodinnetje... 'n lief snoetje...’
Juultje tuurde, niet begrijpend, verwezen naar de brief in haar hand, en hervroeg, werktuiglijk...
‘Waar is Theo?’
Ru vond 'r nu dom... en verlangde weg te komen. 't Stond immers allemaal in Theo's brief, knikte hij naar 't witte vierkant in Juultjes hand... ‘lees maar... ik moet weg...’ Snel keerde hij zich om, verdween 't plein af.
Juultje, werktuiglijk teruggegaan naar de kleine, wrakke bank, opende de brief met zenuwachtige rukjes van haar koude, bevende vingers. En ze las.
‘... Juultje... wees niet boos op me... ik heb je nooit alles verteld van Nel... En Bert is nu ook thuis gekomen. Hij heeft 'r met ma over gesproken...
We zullen nóóit kunnen trouwen, want ma wil geen toestemming geven... En wat geeft 't dan... Ik heb 'r zo'n verdriet van, Juultje... maar heus... het is 't beste... Ze hebben 't me zo lastig gemaakt...’
Er stond nog meer... Maar Juultje begreep nu wèl en ze las niet verder...
Op de bank onder forse, rijkbladige kastanje zat 't kind, de open brief in haar koude, sidderende vingertjes... Op de nette, gele steentjes voor haar voeten vlekte 't witte envelop... Fris-blij blankte haar jurk met lichtrood ceintuur in somber-koele schaduw.
Kleintjes zat ze er en alleen... staarde werktuiglijk naar de kerk... de grote kerk met z'n grauwe brokkelmuren... de geweldige kerk met z'n duistere boogramen in stugge gevel... met de groene uitslag van vochtig mos... de kille... gesloten... zwijgende kerk...
|
|