| |
| |
| |
Sabbath-vreugde
Het begon, iedere week, op dezelfde manier, met 'n licht en warm vreugdegevoel, 'n hoog-zingende blijheid, omdat na de lange, dorre week, winterweek, die eindeloos gerekt scheen, rij van suffe, triest-eendere druildagen, het aanbreken van de heerlijke, hoogfeestelijke Sabbathdag weer gekomen was. En hoewel die dagen, de een na de ander, zonder uitzondering, verliepen in lege verveling, in zó hopeloze en enerverende verveling, dat 't einde een verlossing scheen,... toch kwam, iedere week weeraan, die blije vreugd, die stille jubeling van hoog, intiem geluk, onweerhoudbaar terug.
Het was niet zozeer om de dag zelf, dat die innigste vreugde bestond, het was om 't door allerlei voorbereiding zichtbaar naderen van de dag...; het was om de geur, scherp en fris van kruiïge soepgroenten, die vrijdagsochtends overal in huis hing en gedachte gaf aan de Sabbathtafel in 't verschiet met 't bijzondere, 't feestelijke van lampeschijn en 'n groot wit tafellaken met bloemetjes of blokjes gewerkt, zoals ze maar 'n heel enkel bezaten, -, het was om 't mandje zoet-geurig vers Sabbath-brood van eigenaardige strengelvorm dat de bakker bracht, vrijdags in de kille vroegte -, het was later op de dag, om 't zien-bereiden van 't Sabbath-maal, 't uit de kast halen en nog eens nazien der Sabbathkleren... 't vullen van de beide Sabbathlampen, 't blinkend oppoetsen van de schoenen, die door de week met 'n smeer en 'n veeg mooi genoeg waren, 't thuis brengen van 't fijnewasgoed, dat dan voorzichtig in de voorkamer op de gladde tafel werd uitgelegd, het frontje en de manchetten van vader, de kleine boordjes voor de jongens, met 't fris-zoet stijfselgeurtje eraan.
Wat leek ook dat vrijdagmiddag-uur al feestelijk, want bijzonder, omdat er dan niet warm gegeten werd, enkel maar brood, wat een langere speeltijd gaf vóór 't naar school gaan. En die middagschooltijd-zèlf... soms veel korter dan anders, tot kwart-na-drie maar als - enkele weken in diep-winter - de Sabbath om half vier al aanbrak, en ze vóór dat uur thuis moesten zijn.
| |
| |
En het wàs nu immers diep-winter en vrijdagmiddag.
Door de stille, al schemerige school, druilig-doods achter de beslagen ramen, klonk de stap van bovenmeester, die rondging, om in verschillende klassen te zeggen, dat 't kwart-na-drie was en dat de Joodse kinderen mochten heengaan. Hij zei altijd ‘Israëlieten’ en 't was 'n kleine oplettendheid, die 'm de sympathie waarborgde van de, als alle Joden, op dat punt overgevoelige ouders. De twee kleine Joden-jongetjes in de zesde klas beluisterden 't gedempte aanstappen, glimlachten even tegen elkaar, in prettig weten, dat dit hun aanging. Ze hoorden meester de klas naast-an ingaan en 't gemurmel van z'n stem. Ook was er heel zacht gestommel al op de gang. Nu kwam bovenmeester binnen, 'n klein endje 't lokaal in, waarvan de deur openbleef en de meester zette 't brooswitte geraamtetje van 'n muisje op 'n zwart-houten plankje, neer, hield even met vertellen op, om 't schoolhoofd te laten spreken. Die zei de woorden van iedere week, maar iedere week weer nieuw en vreugd-verwekkend... ‘De Israëlieten kunnen wel naar huis gaan.’ De beide jongens stonden nu haastig, maar stilletjes op, en terwijl ze hun griffels bijeen-zochten, de schuiftafels sloten over hun inktpot, hield de meester z'n vertellen nog even in en ook de kinderen zwegen. Het gaf geen rumoer in de schemerige klas, achter de grijsbewaasde ruiten, eerder 'n afwachtende stilte, waarin ze allemaal naar de twee jongens zagen, tot die klaar zouden zijn en heengaan.
Dat duurde maar even.
De jongens stonden al op, groetten zacht-beleefd... ‘dag meester’ en de meester terug... ‘dag jongens’, dan liepen ze 't lokaal uit en de kille gang op.
En daar werd 't een blij mekaar begroeten met ingehouden stemmen om de anderen, die nog achter de gesloten deuren zaten en leerden. Dromerig klonk hun gemurmel door de kille stilte van de gang. Daar duisterde 't al. Ordelijk stonden er de lange, hier en daar onderbroken, rijen van witte en zwarte klompen, onder de met grauwige winterplunje behangen kapstokken, netjes genummerd voor de verschillende klassen met rode, blauwe, zwarte cijfers op geelhouten randen.
| |
| |
Het was gewoonte, dat de Joden-kinderen elkaar vrijdagsmiddags wachtten en dan allemaal-samen naar huis gingen. Het groeide in de gang tot 'n troepje van 'n kleine twintig en als ze allemaal gereedstonden opende de grootste de zware buitendeur en verdwenen ze bedaardjes de stoep af.
Buiten was 't grauw-koud. De sloten lagen wel dicht, maar 't was voos, vuil-gelig ijs, vol week-ronde bobbels, waar geen mens op reed.
De achterhuizen van 't armelijk Vinkepadje, vlakbij-school, kniesden triest tegen de bevroren sloot aan -; bij open water had-je zo geen erg, hoe ellendig en smerig-vervallen die achter-enden daar lagen, maar nu de sloot net zo'n straatje was geworden, waar ieder vrij kon langs-lopen, hinderde 't gezicht van die vuile verwaarloosde krottenzooi veel meer. Voor ieder achterdeurtje lag 'n hoop rommel op 't ijs, keukenafval, aardappel-schillen, koolstronken, overstrooid van oranje-bruine turfas en uit de gootsteengaten drupte water op 't fletse ijs, wat grauw-zwarte dooiplekken gaf, ziek-voos en gaterig-rot.
't Kindergroepje, eenmaal buiten de stille school, die ze onbewust imponeerde, werd luidruchtiger. Opgewekt-babbelend liepen ze naar huis, de vrij brede Schoolstraat door, met 'n viertal bruggetjes over de dwarssloten, die naar weerskanten zich uitstrekten 't land in, armelijke, in de wei doodlopende straatjes erlangs. Aan weerszij van de weg dropen de kale bomen -, en verderop, tot héél ver, stonden kniezerige molens met hun stille, grauwe wieken in 't kille land te druilen.
't Onbewust-waarnemen van 't contrast tussen dat droef en troosteloos buiten met 't blije lamplicht van de kamer thuis, warm gestookt en waar 't Sabbath-maal wachtte, doordrong de kinderen van 'n warme, intieme vreugd, 'n wèl-voelen, dat hun praten rustig-blij deed zijn.
Al onder 't voortgaan slonk het groepje. Hier en daar bij 'n hoek scheidden er zich af, na 'n vrolijkgerekt dààg en de broers- en zusjes of de buurtjes, die bijeenhoorden, stapten dan vlug hun straatje in en naar huis.
Juist, waar de straat, tamelijk steil oplopend, eindigen
| |
| |
ging in bebouwde dijk, scheidden zich bij 't laatste zijpad, vier kinderen tegelijk - twee jongens, twee meisjes - van 't al zeer gedunde groepje af.
't Was een nauw maar knus straatje, dat ze insloegen, niet als de meeste van 't tamelijk-arme dorp slecht geplaveid, één kant sloot en één kant huizen, doch aan weerszij huisjes, knap onderhouden, goed in de verf aan 'n zindelijk, effen-gelegd plaveisel.
Na een paar ogenblikken van vlug en zwijgend voort-stappen, gingen de kinderen een van die huisjes binnen.
'n Blozende, glimmend-gewassen vrouw, met 'n heldere katoenen japon aan, die krakerig-stijf rond haar uitstond en waar 't witte schort dunnetjes tegenaan lag, kwam ze uit de open achterkamerdeur de gang in tegemoet.
‘Bê-jelui daar jonges... is 't erreg koud buite?’
‘Noù,’ verzekerde 't jongste meisje en ze trokken haastig jassen en mantels uit, zetten de mutsen af.
‘Geef alles maar hier,’ zei de moeder, wachtend met uitgestrekte arm. Ze laadde 't vrachtje daarop, en borg 't in de klerekast achter de trapopgang.
In de kamer was de lamp al aan, hoewel 't vóór half vier was, de Sabbath nog niet ingetreden, en 't kille daglicht vocht tegen de heldere schijn, die 't blinkend lampeglas ontvloeide. De vader, als de kinderen binnentraden, stond voor de spiegel, peuterde met onbeholpen vingers z'n zwart-zij vleermuizig dasje vast in 't knoopje van omgeslagen boord -; in 't glas zag hij ze binnenkomen en hij groette met een knik naar de spiegel, 'n lichte hoofdwenk gevend meteen van 'm niet te storen.
De kachel brandde fel, met genoeglijk snorren, en over de tafel lag alvast 't Sabbathkleed gespreid, zuiver-blank, de opgeweven blokjes in licht reliëf boven 't gladde wit der gespaarde ruimten uitdonkerend, zodat 't scheen een heel groot dambord, van heel kleine blokjes. Middenop was wijde schijnsel-kring van de lamp en daar vervloeide 't koud-blanke en schijn-donkere ineen tot glanzend-warm wit. Er was nog niet gedekt en de kinderen, zó binnen, liepen op de witte tafel toe, beaaiden met liefkozende vingers 't zachte, blanke kleed. De moeder, met 'r van 't hete keukenwerk rood-gloeiend gezicht, was achter ze
| |
| |
aan binnen gekomen en liep, na vluchtige blik op de klok, recht door naar de keuken, en de beide meisjes, weer van de tafel weg, haar achterna. 't Was daar in de keuken schemerduister, 'n olielampje aan de muur brandde er zwak en roderig en 't ene raam was dik-beslagen van warme-waterdamp, die uit de potten op 't fornuis opgewalmd en tegen 't kille glas nat neergeslagen was. 't Droop ook van de dof vochte muren in enkele dikke-droppen-straaltjes.
De vrouw bukte zich over de grote soeppot, waarvan haar de geurige walm tegen 't gelaat sloeg, roerde erin, haalde wat rijst boven op de lepel, die ze kritisch bezag, dan weer onderdompelde.
‘Is-ie-al gaar?’ informeerde 't ene meisje.
‘Derèk,’ antwoordde de moeder... ‘sluit maar eris binne de gordijne... en jij, begin maar vast te dekke, maar netjes, hoor... vorke dernaast en lepels derbóve...’
De beide meisjes waren al de keuken uit. 't Jongste ging door de nu lege kamer naar 't raam, maar voor ze de bruine koorden loshaakte van koperen pen, keek ze nog even naar buiten. Donker daar al, dacht ze, veel donkerder dan gewoonlijk om half vier... maar dat kwam, omdat nu de lamp al aan was. Overal rond haar was 't stil, in 't alkoof alleen stommelden zacht vader en de jongens, die van kleren verwisselden voor 't sjoel-gaan, en half bewust luisterde ze daarnaar en naar hun praten, dat gedempt door de muur klonk. Heerlijk voelde ze de lange vrijdag-avond in 't verschiet. Er waren apenmangeltjes en ze had 'n nieuw boek. 'n Warme tinteling van stil geluk doorhuiverde 't kind en ze bleef nog even kijken in 't koude, duistere buiten, genietend van 't contrast-gevoelen.
Achter 't huis lag de sloot toegedekt met voze laag van geel-grauw ijs, hier en daar donkerder doorvlekt, en de achterhuizen van de overstraat, niet zo vuil-vervallen als die van 't Vinkepadje, lagen daar toch zó diep-triest en verlaten, dat onbewust 't kind voor 't raam aanvoelde de melancholie van al die grauw en groen verweerde en uitgeslagen houtrommel. Dan schrok ze even. Over 't verlaten ijsvlak schichtigde inenen 'n magere zwarte rat te
| |
| |
voorschijn, vlug vooruit op de kleine, rappe poten, plonsde neer in 'n bijt, zwart vierkant van water in 't weke ijs gesneden, zwom er even met snelle zwenkingen heen en weer, beklom dan weer 't ijs, snelde verder, kleintjes, troosteloos-eenzaam in de wijde triestigheid van z'n omgeving.
't Kind keek 'm na, tot z'n vlug, zwart lichaampje in 't donkere verderop verzwond. En ze dacht even: ‘Arm beest... wat gaat-ie nou beginnen... zeker koud en hongerig...’ Ze liet dan voor al dat droeve en duistere 't gordijntje langzaam neervallen, keerde zich de lichte, warme kamer toe en dan dacht ze verder niet meer aan die rat.
Geur van de soep, die zacht stond te kook-borrelen op 't fornuis, drong haar warm-prikkelend in de neus en op de nu gedekte tafel glansden zacht de witte borden. De blank-gepoetste tinnen lepels en vorken erbij, en naast vaders bord, ter rechterzij, de beide gevlochten broden, waaroverheen gespreid was 'n wit doekje met 'n fijn randje van kant en 'n Hebreeuwse spreuk erop gewerkt in bleek-rood-verwassen letters. 't Kind liet even haar ogen zachtkozend dit alles beglijden, en ging dan stilneuriënd door de kamer lopen, met 'n blij gevoel, dat zacht in en om haar hoofd deinde. Dan kwam ze weer de keuken ingelopen, waar de moeder nog bedrijvigde. 't Zusje stond daar ook al weer, behaaglijk in de van etensgeurtjes doortrokken warme walm, die puffend uit de soeppot en de kleinere pannetjes eromheen ontsnapte. In 't alkoof was 't nu ook stil, want vader en de jongens waren naar Sjoel gegaan.
‘Kanne we nog hellepe, moeder,’ vroeg 't ene kind.
‘Neè... néé,’ weerde de vrouw af, gehaast, ‘laat me nou maar stil gaan... 'k ben trouwens derèk klaar... êffe 't vlees bedruipe.’ Ze bukte haar rood-warm hoofd naar 't kleine oventje met z'n kaduuk deurtje, dat ze met moeite openmorrelde. Op 't lage drempeltje - 't keukentje was uit de kamer één stapje-àf - waren de beide meisjes bij elkaar gaan zitten. Stil wiegden in hun hoofd vreugdige gedachtetjes aan de komende avond, 't weelderige Sabbathmaal, de zoete, hete thee en apenmangeltjes, 't mooie boek daarna. Later dan nog koekjes bij de
| |
| |
avondkoffie, verse kranskoekjes met suiker erop gebakken, eigenmaaksel van moeder.
‘Krijge we strakkies k'neel in de koffie, moeder?’ vroeg 't ene meisje. Ze praatte onwillekeurig wat zachter, dan ze 't gewoon was, in 'n onbewust neigen van haar doen naar de stemming der dingen rond haar heen.
‘Ook al,’ zei de moeder goedig toegevend. Ze streek 'r witte schort glad, veegde de vochte handen aan 'n doek... ‘Nou, 'k ben klaar. Kom, jongens, sta deris van dat drumpeltje op... vader zal daar anstons wel komme... 't is zo bitter-koud... 'r komme sekuur geen tien man te-sjoel.’
't Jongste meisje vertelde haar moeder nu van die rat, buiten op 't ijs...
‘Mag ik 'm eris 'n beetje brood geve, as-ie terugkomt?’ aarzelde ze, 't antwoord voor-voelend.
‘Ach-kom-bê-je-mal,’ weerde de moeder af, ruwgoe-dig... ‘'k zou 'm verzoeke op de Sjabbessoep, as 'k jou was.’ Dat dee de oudste lachen.
De moeder ging nu op 'r gewone plaats zitten aan tafel, naast vaders nog lege stoel, haar ogen kritisch over-gleden snel de dingen op 't witte kleed en hier en daar verschikte ze nog wat, streek 't zout netjes glad met 'n mes. En even zat ze, licht-zuchtend van verlichting, achterover in haar stoel. Dan was ze, met 'n kleine schrik-schok weer recht overend. ‘'n Mens vergeet toch altoos wat,’ pruttelde ze, meer tegen zichzelf dan tegen haar meisjes, die nu ook met warme kleurtjes op de wangen bij tafel zaten... en nu midden in de kamer staande, spreidde ze de hooggeheven handen in plechtig gebaar uiteen, naar de hanglamp, naar de beide kleinere muur-lampen aan weerszij van de spiegel, die alleen Sabbath-avond brandden en snel-prevelend sprak ze de voorgeschreven lofspreuk uit, waarmee ze iedere week haar Sabbath-licht, symbool van Sabbath-vreugde, in te wijden placht.
En zuchtte, opnieuw neerzittend, omdat nu alles klaar was.
‘Kon-u nog groente krijge, moe?’ informeerde 't oudste meisje, huismoederlijk.
‘Aardig duur,’ verzekerde de moeder... 'k Heb 'n
| |
| |
blommekooltje voor drie stuiver, half in de soep en half gestoofd voor vader, en voor ons is er rooie kool.’
‘Mét appelen,’ raadde 't kind, lekkerbekkig.
‘Zònder appele,’ zei de moeder... ‘weet-je, wat Schooner dervoor vroeg... twalef cente voor 'n klein koppie en nòg spijkerhard... Voor de soep heb ik 'n beetje pieterselie en 'n stronkie selderie wete te krijge... prei was er niet... maar we hebbe een mooi voordelig stukkie vlees van de week.
Over die kleine huishoudingen praatten ze nu wat verder, alle drie zoetjes gevangen in 'n zalig gevoel van rust, dat vooral de moeder bewust was, rust voor uren verzekerd tot de nacht toe en de volgende dag weer opnieuw tot de avond.
Helder brandde de lamp en de kachel snorde luid, met kleine, gezellige knappertjes, knus in de kamerstilte, dat langzaam-an z'n bol, zwart buikje genoeglijk aanroden ging. En ze praatten over de brandstof, die zo duur en de winter, die zo lang was, zó vroeg al inviel en maar geen eind wou nemen. De voorbije schooldag, 't héle schoolleven leek de kinderen zo zonderling-ver, zo lang geleden en ze konden zich haast niet voorstellen, dat 't pas 'n kwartiertje na vieren was en de school nauwelijks uit, zo diep-intiem voelden ze zich al besloten in hun knus-aparte sfeer van Sabbathrust achter gesloten gordijnen.
Maar 't jongste zusje zei even 'n zacht, verdrietig zinnetje over de arme mensen buiten en ze dacht ook, met 'n klein, achter haar blij-zijn zachtjes-knagend leedgevoel aan die magere, zwarte rat buiten op 't ijs. En dan zwegen ze, zonder verveling, zonder 't eigenlijk te merken, stil-genoeglijk voortspinnend op de eigen of mekaars woorden.
En daarna, na 't thuiskomen van vader en de jongens, na 't zegenend handopleggen der ouders, 't plechtig inwijden van de Sabbath met brood-en-zout, verliep de maaltijd, feestelijk om 't geurige en weelderige der spijzen, feestelijk om 't helder branden der lampen, 't schone en verzorgde van de tafel, ook om 't feit, dat er nu niemand haast had om weg te komen, wijl er niemand werk wachtte of de school.
Maar dan ook, als ze allen voldaan zaten om de tafel
| |
| |
heen, terwijl moeder en oudste zusje snel-handig ineenzetten 't eetgerei en 't wegdroegen, dan was 't of ze nù al begonnen te voelen, dat 't fris-nieuwe, 't zuiver feestelijke van de Sabbath al inenen was voorbij-gegaan, de luister al bleekte... en even viel er een vreemd-lusteloze ontstemming in de kleine kring om de tafel.
En onder 't theedrinken al kwamen in de tè heet-gestookte kamer, van warmte doorsmoord door kachel en drie brandende lampen, kleine, driftige ruzietjes opsputteren, om 'n boek, om 'n elleboog op de tafel, waardoor 'n ander 't licht benomen werd. Een theeguds-je, dat 't jongste broertje onhandig uit z'n kopje stortte, ontnam 't glanzend-witte kleed z'n glorie, wijding haast, van Sabbath-tooi... 't was inenen ontluisterd en de moeder keek er donker om... De oudste jongen stootte, over de tafel naar 'n krant reikend, met 't hoofd tegen de lamp, wat een inbreuk was op de Sabbath-heiliging, die streng 't aanraken van vuur buitensloot en de vader viel uit, met boze, harde woorden.
En van 't ene zusje was 't nieuwe boek veel gauwer uit dan de avond om was en als 't kind, peinzend, naar 't toegeslagen deeltje vóór haar keek, waarvan ze 'n paar uur geleden nièts en nu al weer àlles wist, dan had ze de droeve sensatie dat er nu iets heel prettigs zomaar ongemerkt, eigenlijk onvoldoende genoten, was voorbijgegaan en even werd 't haar bewust, dat 't thuis komen uit school, 't kijken naar moeders doen in de keuken prettiger was geweest dan dit van nu.
Tegen achten viel de vader, bevangen door warmte en rust, knikkelend over z'n Joods-Weekblaadje in slaap. Dat maakte als altijd dadelijk de kinderen schuw en licht-ontstemd, want nu wisten ze 't minst geluid, 'n kibbel-woord, 't hard verschuiven van 'n stoel verboden, wijl 't vader wekken kon en die dan boos en driftig werd.
Maar juist dat weten gaf ze allerlei kriegele behoeftetjes van verzitten-gaan en, 't neerzitten eenmaal bewust, wéér verzitten-gaan, net of de stoel nu inénen ongemakkelijk en onhandelbaar was geworden en ze, zonder 'm te verschuiven, niet meer tot 'n bevredigende zithouding zouden kunnen komen.
't Jongste zusje had weer haar droog, kort-scherp
| |
| |
kuchje, dat 'n wee gekriebel in de keel haar dwòng voort te brengen. Ze had 't juist dan, als ze wist, dat er stilte en rust moesten heersen en ze kón 't dan ook niet inhouden, werd vuurrood van de inspanning daartoe, met 'n gevoel of ze stikken zou. Iedere keer, als dat scherpe kuchje door de kamerstilte scheurde, keek 't kind angstig de moeder aan en de moeder evenzo naar zacht-snurkende vader. Want dat kuchje was al oorzaak geweest van veel drift en krakeel, omdat vader woedend kon worden, alsie 't hoorde, 't aanstellerij noemde. 't Kind was immers niet verkouden en ze had ook de tering niet. Er viel dus niet te kuchen... 't was maar 'n mal aanwensel; nooit dee ze 't immers bij 't spelen en eten of in school. Bewaarde ze 't dan soms tot vrijdagavond, de Sabbath-avond, als vader z'n rust wou. En 't meisje, nooit wetend wat ze zeggen zou ter verdediging, zelf 't meest lijdend onder en niets begrijpend van die vreemde drang, ging dan, overspannen, aan 't huilen, wat dan weer de vader nog heftiger prikkelde.
Het was geworden tot een vaste narigheid van de meeste Sabbath-avonden.
Maar ditmaal liep 't goed af. Als 't naar negen uur liep, ontwaakte de vader uit zichzelf, gaapte, keek met genepen dommeloogjes naar de klok. De kinderen werden al slaperig, alleen 't vooruitzicht van de koffie-met-koek hield ze nog buiten hun bed. En even gaf 't klaarzetten van 't andere blad, daarnaast 't bord met koekjes, lekkerbruin en de gebakken suiker glinsterend erop, de frisse geur van verse koffie de hele kamer door, nog 'n vleug van feestelijkheid. Maar dat duurde niet lang. Want aan de muur begonnen de zuinig gevulde Sabbathlampen al benepener te branden en ook de grote, boven de tafel, druilde omlaag. De kachel smoorsmookte wel binnenin nog fel, maar er was geen vredig gesnor, met kleine knappertjes ertussen, meer hoorbaar en 't vrolijk-rode buikje was nagenoeg geheel van zwart weer overstreken.
Lusteloos-gapend en gedachteloos lezend advertenties in de over tafel zwervende kranten zaten ze nog wat bij mekaar... de moeder knikkelde van slaap... ze was doodmoe, de vrijdag haar zwaarste weekdag. 't Wachten
| |
| |
was op de Sabbathvrouw, die de lampen moest uitdoven en de nachtlichten aansteken en ze keken naar de klok zo dikwijls, dat 't 'n doelloze gewoontebeweging werd, waarbij ze niet eens meer de wijzerstand constateerden.
Tien uur was haar tijd, maar meestal kwam ze, zelf ook naar bed verlangend, wel vroeger. Eindelijk klonk haar bescheiden belletje, kwam ze, na lawaaiïg uitschoppen van 'r klompen voor in de gang, op kousevoeten binnen, met kleine, genepen slaapoogjes, puffend tegen de kamerwarmte. Na 'n kort, even kort beantwoord ‘genavond’ blies ze snel één-voor-één de lampen uit en in 't donker ontstak ze de olielichtjes, bracht er een naar 't kleine zijkamertje, waar de jongens sliepen. Even kort groetend verdween ze dan weer, begeleid door de moeder, die de deur sloot achter haar. En daarna gingen ze naar bed.
De volgende morgen, Sjabbes-ochtend, bracht z'n gewone bedrijvigheid mee van netjes aankleden en naar sjoel-gaan. Laat verrees de trage winterzon, in de geboorte al haast weer versmoord onder grauwig wolkenpak en de Sjabbes-vrouw, die tegen 'n uur of zeven, als 't nog helemaal donker en bitter-koud was, de kachel was komen aanmaken, had ook meteen maar met 'r bibberende vingers de lamp ontstoken, mopperend omdat 't glas zo kil aanvoelde en omdat ze nog eris 'n keer zou moeten komen om de lamp te doven.
De kachel rookte, want 't keurig-gebouwde houtstapeltje binnen-in, door de moeder zelf klaar gelegd en met petroleum begoten - want alles wat de Sjabbesvrouw eraan dee, was 't inbrengen van 'n brandende lucifer, naar de letter van 't voorschrift, dat Joden op de Sabbathdag 't aanraken van vuur verbiedt - wilde maar niet stevig vlam-vatten.
Niemand mocht, nu 't eenmaal brandde, er iets meer aan veranderen of verschikken en in de koude, rokerige kamer kwamen ze, verstoord mopperend, een voor een naar de onwillige kachel gelopen, wezen elkaar, waarom 't vuur niet aanvatte, en dat 't met nòg een lucifer in orde te brengen was. 't Kwam in geen van allen ook maar 'n ogenblik op, dat zelf te doen, en ze durfden ook de Sjab- | |
| |
besvrouw, die vond, dat ze al genoeg dee voor 'r onnozele drie-stuivers, niet nog 'n keer extra roepen.
Vader en de jongens slobberden haastig, verlaat, de drabbige, half-gewarmde koffie en dan gingen ze koud en humeurig naar Sjoel.
Later, toen de vrouw weer kwam, om de lamp te doven, bracht ze ook meteen de kachel in orde, zodat de kamer al gauw behaaglijk-warm werd, de koffie boven-op lekker aan 't pruttelen ging.
En beter in 'r humeur nu, bleef ze nog wat babbelen en de moeder schonk kommetjes koffie, gaf daar, gul, haar eigen baksel bij en 'n handje apenmangelen voor 't grut thuis.
De meisjes hadden terwijl zich aangekleed in hun hardrode Sjabbes-jurken met eender garneersel van al-eens-gebruikt, vaal-zwart biesband; de een droeg daarbij een groen, de ander een blauw kastoren-hoedje en op ieder daarvan parmantigde 'n glimmend-geel piek-veertje dat in 'n stijf rosetje vastgenaaid zat. Hun knappe, grijze manteltjes waren uit 'n héél grote avondmantel van 'n héél verre nicht-van-moeder, die 'm daarvoor gegeven had, door de naaister geprutst, maar er zaten grote, glimmende knopen op en ze hadden allebei nieuwe, bruin-en-rood gestreepte wollen-wantjes aan.
Zo uitgedost kwamen ze de kamer binnen-stappen om zich te laten kijken. Het was hun gewone Sjabbes-morgen-vermaak, tegen schooltijd de weg op te wandelen, als twee deftige nufjes, die niets te doen hebben, mooi aangekleed uitgaan en de anderen tegenkomen, die ìn hun oude plunje naar school en leren moeten. Ze keken dan de school met vreemde ogen aan, juist of 't helemaal hun eigen niet meer was. Maar op de speelplaats mochten ze niet komen, na 't geharrewar en de ruzie, die dat 'n paar maal achtereen gegeven had. Waren de anderen binnen-gegaan, dan kuierden ze langzaam-aan terug en met 'n ommetje naar 't Sjoel-plein, waar ze vader en de jongens weer oppikten. Daarna samen naar 't warme huis terug.
De moeder inspecteerde haar meisjes, en de Sjabbesvrouw knikte goedkeurend. ‘Jullie ziene der petent uit, hoor...! Nieuwe hoeje?’
| |
| |
‘Ze koste me wat, die kindere!’ zei de moeder zorgelijk, toch meteen trots kijkend naar haar beide stevige meisjes, ‘da's van de week die hoede en háár schoenen gelapt. D'r komt nooit 'n end an. Nou hêt me man weer borstrokken nodig en eigenlijk laarze óok, maar alles tegelijk, dâ-kan bruin nie-trekke.’
De Sjabbesvrouw knikte instemmend, slobberde behaaglijk de hete, zoete koffie. De meisjes gingen nu heen, lieten de beide vrouwen in haar klein-klaaglijk gepraat over en weer, dat geen reële zorg beeldde, enkel 'n gewoontetje was, dat knus gebabbel gaf over een nooituitgeput onderwerp.
En zoetjes-aan vorderde de nieuwe dag, die eer een lang-gerekte schemer leek, tussen twee nachten, eender-druilerig en triest-grauw als 't de vorige waren geweest.
Na 't late ontbijt - 't sjabbesbrood van de vorige dag, nu al tot smakeloosheid verdroogd, omdat 't zonder melk was gebakken - met 't extraatje van 'n gemarineerde haring en grote koppen slappe thee -, bleven de kinderen doelloos hangen in de hete kamer. Ze hadden daareven gemerkt, hoe koud 't buiten was en 'n wandeling trok ze maar weinig aan.
De vader, die z'n Sjabbesrust van lekker-krantjes-lezen en dutjes-doen bij de hete kachel, bedreigd voelde, mopperde om de bezwaren, zei, dat in zijn jeugd de kinderen zo kleums niet waren en dat hun vader ze gewoon de deur uitstuurde, Sjabbes-na-sjoeltijd.
‘'n Lief vadertje dan,’ meende de ene jongen, brutaal-lachend, tegen z'n broer, maar zo zacht, dat z'n vader 't niet verstond.
‘Wat moet-jullie de hele dag in huis doen?’ kwam die weer, kregel.
‘Spèle,’ lijsden de kinderen, met z'n vieren leeg heen-staande om de tafel met 't verflenste, gevlekte witte kleed.
‘Noù, speel dan,’ snauwde de vader weer, uit z'n humeur, nam een krant, schikte zich in z'n leunstoel bij de kachel tot lezen. De ene jongen, met schichtige blikken naar hem heen, fluisterde... ‘Wim-me tolle?’ ‘Magge we tòch niet,’ fluisterde de kleine terug... ‘La-we 't vràge...’
| |
| |
‘Vader wordt kwaad, hoor,’ waarschuwde de ander weer.
Aarzelend zwegen ze. De moeder zat bij 't raam, de handen slap gevouwen in de schoot, voeten op warme-stoof, knieën hoog opgetrokken. Doelloos staarde ze naar buiten, naar de trieste sloot, met z'n vuil-voos ijsvlak, naar de achter-enden van de overkant. De meid van vlak-tegenover, gooide met 'n vaart, 't achterpoortje open, leegde 'n emmer in de bijt, dat 't vuile water de randen overklotste. Ze zag de moeder voor 't raam, knikte even 'n stroeve groet, trok dan met zaterdagse ijver de deur van 't boenhok weer toe. En de vrouw voor 't raam bepeinsde, wat ze allemaal gister met die vroeginvallende Sabbath aan verstelwerk had moeten laten liggen en ze betrapte er zich op dat ze wel graag 'n toertje of wat zou hebben gebreid; 't leegliggen van haar altijd werkzame handen begon 'r te hinderen... maar de wens was al zondig... iets ongehóórds... breien op Sjabbes.
De meisjes hadden zorgvuldig haar Sjabbesjurke opgelicht, zaten op 'r bruin-baaien onderrokjes onder de tafel, telden kraaltjes uit op 'n stenen schoteltje. Een-voor-een, met dromerige tik-geluidjes, druppelden de kleine, gekleurd-glazen bolletjes neer.
‘Wat doe jullie daar?’ vroeg inenen de vader, die alles merkte, bars, opziend van z'n krant.
‘We telle onze kraaltjes,’ stotterde 't oudste kind, schrikkend.
‘As-je ze maar niet anrijgt, hoor!’
‘We hebbe ommers geeneens naald-en-draad,’ verdedigde 't kind weer, maar op 'n toon of ze dat erg betreurde. Want nu konden ze geen aardige kleine armbandjes maken met allerlei kleur figuurtjes, die ze dan weer uiteen haalden en opnieuw maakten met andere combinatietjes van rood, geel en blauw. Dat dooie uittellen vonden ze vervelend. Ze wisten allang dat de een er honderd-zeventien en de ander er zes-en-negentig had. Maar 't kraaltjes-rijgen met naald-en-draad was inbreuk op de Sabbathrust, streng-verboden en de kleintjes durfden er zelfs niet aan talen.
't Ene jongetje stond, half verborgen achter z'n moeder, voor 't raam, ademde tegen 't kille glas, begon op de
| |
| |
aanslag figuurtjes te tekenen... 'n huisje en 'n molentje. Z'n broertje kwam erbij staan, keek toe in gespannen aandacht, verbeterde wat, maakte op 't huisje 'n schoorsteentje, trok fijntjes met z'n pinknagel dunne dakpanstreepjes. Dat amuseerde ze en telkens als er een lijntje vervaagde, tekenden ze 't gauw, lachend weer bij.
Maar de moeder zag 't, trok de dichtsbije jongen snel aan z'n arm. ‘Gobbewaarme,’ fluisterde ze met schichtige omkijk naar de vader... ‘bé-je gek... tekene jullie op Sjabbes op de rame...!’ En zelf zich bukkend, vlakte ze 't snel weg met haar hand, keek hoofdschuddend nog eens om naar haar man, die dìt gelukkig niet gezien had. Even stonden de jongens er bedremmeld bij, gingen dan door de kleine, warme kamer lopen.
‘Mag 'r 'n raam òpe, vader?’ vroeg de oudste, bedwongen wrevel in z'n toon... ‘'t is hier om te stikke.’
‘Om een kou op me bòrs te vatten,’ verontwaardigde hij... ‘as-et jullie hier te warrem is, welnou, ga der dan uit.’
‘Nou, wille-we, zeg?’ De andere jongen stemde toe, de meisjes stonden op, sloegen de rokjes neer, blijkbaar bedoelend mee te gaan.
‘Jullie óók?’ vroegen haar broers, teleurgesteld.
‘Zúllie óók!’ kwam de vader, gebiedend, tussen beide.
De jongens trokken allebei 'n ajakkes-gezicht. Nou konden ze meteen niks uitvoeren, die mèide ware zo bang en ze zoue misschien alles overklikke... Ze wilden toch maar heengaan, dan riep de vader ze nog even. ‘Jullie weet 't,’ kwam hij streng, ‘niet naar de schepe... geen wilde spelletjes... geen Sjabbesschenderij... èn op je klere passe... jullie wandelt maar bedaard twee aan twee 'n straatje om.’
Onwillig luisterden de jongens... 't hing ze nu al de keel uit... en de ene zei, traag... ‘We blijve eigelijk maar liever thuis...’
Maar nu viel de vader uit. ‘Komt niks meer van in... nou gà jullie... dat gezanik en gehang in huis moet maar eris uit zijn. En niet voor twaleve terug... verstaan?’
Mopperend, de jongens met boze blikken op hun zusjes, gingen ze de deur uit, de straat af, zwierven 't dorp door, bleven nu en dan staan kijken naar de straatjon- | |
| |
gens, die lekker modderden in 't water van de bijten, verlangend mee te doen, maar niet durvend.
Bij de dijk-opgang ontmoetten ze hun moeders groenboer, die z'n kar moeizaam de steilte opduwde. Z'n gezicht was hoogrood en benepen van inspanning en z'n buik hield-ie vast tegen de kar-kruk gedrukt, om 't terug-rollen te beletten. ‘Hallo, jongens...,’ riep-ie ze toe, 't hoofd half terzij... ‘hellep eris... dan krij-jullie een lekkere renet.’
‘We magge niet,’ riepen de knapen terug, zich mallig-verlegen voelend... ‘'t is ommers Sabbath.’ Maar ze liepen belangstellend met de groenboer mee, die nu alleen z'n kar tegen de hoogte op bleef ploeteren, tot die na 'n laatste stevige mep boven op de dijk kwam te staan.
De kar dompend op z'n stutpaal, ging de groenboer nu even op de kruk zitten rusten, wiste z'n bezwete tronie met rooie zakdoek. En goedig, greep hij dan toch maar in 't tenen mandje met schrale, grauwe rimpel-renetjes, dat vóór-op de kar stond, gaf ze er ieder een, en reed dan meteen weer verderop. De jongens, na 'n ‘dankie-boer’ hapten er gretig in, maar een van de meisjes aarzelde.
‘Eigelijk màg et niet,’ kwam ze... ‘wat op Sjabbes vervoerd is, mag je niet ete; vervoere, da's rijje, zie-jullie... wèl venavond, as de Sjabbes uit is... 't Staat in me boekie en vader zegt 't óók.
‘In welk boekie?’ vroeg 't zusje. Ze zou ook wel 't liefst in 'r appel gehapt hebben, maar als 't nou eenmaal in 'n boek stond.
‘In dat dikke, bij vader op et rekkie, 't boekie van de zes-honderd-dertien gébods en vérbods...’
‘Verbods is geen woord, verbòje...’ zei de oudste jongen, brabbelend met z'n mond vol appel.
‘Zó... en as-ikke 't nou-is vertel an vader, van die appel...’ dreigde 't meisje, ruzieïg.
‘Dan krij-je van ons-allebei op je ziel,’ beloofde de jongen. De andere bevestigde dat.
Krakelend zwierven ze verder door de grijze, morsige straten met hun zaterdagse volte van karren en voetgangers. 't Oudste zusje vertikte het, de op Sabbath vervoerde appel op te eten, 't jongste was, na enig aarzelen, begrijpend dat 't zusje na de dreigementen van de jongens
| |
| |
toch niet zou durven klikken, maar aan 't peuzelen gegaan.
‘God zal jullie wel vinde,’ dreigde 't kind, met koddige ernst, zelf-voldaan over eigen deugd.
‘Nou laat-ie,’ riep de ene broer, overmoedig, maar hij schrok er zelf van. 't Jonger broertje had 'n voorstel.
‘La-me 't padje aflope... en 't land in, over de slote springe.’
Overleggend stonden ze stil op de hoek van 't armelijk straatje, dat ze al slenterend bereikt hadden. Vreemd contrasteerden daar hun zindelijke Sabbathkleren en glimmende schoenen met al 't groezel-grauwe, 't winters-trieste rondom..., de bevroren sloot, waar 'n bruine, verlaten zolderschuit in 't ijs gebakken lag, de vervuilde huisjes, 't kruijenierswinkeltje met de rommelige etalage van tweede-rangs-eetwaren voor 't hoekvenster en 't verweerde uithangbord met haast onleesbaar kreupelrijm. Aan de overhoek was 'n spekslagerijtje, laag van verdieping. De deur van 't nauwige winkeltje stond open, 'n vrouw boende er de hakblokken, praatte schreeuwerig tegen de klant, spichtig loopmeisje dat maar instemmend knikte, terwijl naar de slager keek, lange kerel met glimmend rode tronie, z'n voorschoot een-en-al bloed en vuil. Die sneed vette lappen. Weeïg kerfde 't wrede mes in 't weke zacht-rose vlees, 't blanke vet. Dan plakte hij de lappen op elkaar, smeet ze op 'n bascuul van deukig, dof koper.
De kinderen, met z'n vieren in 'n klusje op de hoek, overlegden, wat ze doen zouen. Thuiskomen mochten ze nog niet en de warme kamer daar, waar vader en moeder nu zeker allebei sliepen bij de kachel, trok ze ook maar weinig aan. Ze besloten dan, 't land nu maar in te lopen en greppeltjes-te-springen.
't Doodlopend padje van maar 'n twintig verzakte, schamele huisjes, gescheiden door rommelige erfjes, vol met regentonnen en vergane kippenhokken en stapels oud roest, was algauw ten end. Bij 't laatste huisje, dat met z'n smerige zooi van schuren en bijhokken aan 't weiland grensde, verliep 't smalle plaveisel-strookje - 't padje was maar over halve-breedte bestraat - in 'n soort van soppige modderkuil, te groot voor 'n oversprong en
| |
| |
waar de kinderen op hun tenen doorheen tripten. De brede sloot lag vol met rommel en stenen, die de jongens daarop geworpen hadden, om 't ijs te beproeven. Magere mussen pikten er met hun kittige snaveltjes in de afval, de kopjes in snel op-en-neer beweeg en dan telkens links-en-rechts met schitterblikjes van slim-schuwe oogjes. Verderop zat een eenzame, zwarte kraai, de kop droefgeestig neer in z'n glanzende halskraag; even kraste hij, doelloos, vloog dan loom op, de grauwe, gesloten hemel tegemoet.
In 't land waren meer kraaien. Kleums zaten ze verdoken in 't dorre, korte gras, waartussen overal kille ijzel was geweven -, en hele troepjes schoolden er bijeen op de rechte greppels, waar 't ijs, onaangetast, blanker scheen, zuiverder van structuur. Voor de eerste stonden de kinderen nu stil. Ze hadden 't koud en de jongens, die geen wanten droegen, in hun broekzakken ook al geen warmte vonden voor de onbeschutte handen, staken nu en dan hun kille, stramme vingers in de mond. En alle vier hadden ze waterige ogen, paarsige kou-tintjes om neus en mond.
‘As we noù eris 'n glijbaantje maakten,’ aarzelde de grootste jongen, ‘nièmand kan ons hier zien.’
‘En Gòd dan...?’ vinnigde 't zusje - dat nog altijd 'r renetje niet had opgegeten - met 't koddige gemak van 'n kind, dat van jongsaf zo-maar-huiselijk-weg met die naam is vertrouwd geraakt.
Maar 't andere meisje viel de broers bij.
‘Ach-noù,’ vergoelijkte ze... ‘effetjes op et ijs... is dat nou zo'n errege zonde?’
‘'t Is zonde en 't màg niet,’ hield 't oudste meisje vol.
‘Nou en wij doén et, hoor,’ besloten nu de jongens, ‘we kanne toch niet de hele morrege bij de weg lope en niks-doen.’
‘La we dan 'n endje verder gaan... op die breje... hier kanne ze ons van 't padje af nog zien,’ gaf 't nauwgezette zusje nu ineens toe, bezwijkend voor de verzoeking.
In prettige eendracht stapten ze nu samen door 't land, dat wijd-weg te kniezen lag onder stille, trieste hemel, joegen overal de kraaien op, deeën de broze vriesvliesjes
| |
| |
tussen 't gras onder hun koude voeten kraken. De brede sloot, tot 't mosterd-molentje verderop toe, lag toegedekt met 'n laag van grijs-geel ijs, vol week-ronde bobbels.
‘Noù,’ nodigde de oudste, ‘wie wil d'r?’
‘Jij eerst,’ riepen de anderen.
Ze wouen wel 's zien, wat 'r gebeurde, as-je Sjabbes op 't ijs kwam. 't Was de eerste keer, dat ze 't waagden, en de nieuwsgierigheid kietelde ze prettig griezelig.
De jongen rekte nu, van de hoge, brokkelige walberm af, z'n ene voet naar 't ijs, de armen balancerend uitgespreid met ingehouden adem, maar even vóór 't néér-stappen kantelde z'n andere voet op wankel grondbrok en 't uitgestrekte been, dat tastend-voorzichtig had moeten neerkomen, schoot stuurloos uìt, met 'n vaart op 't ijs en meteen erdoorheen en 'n heel eind 't koude water in... 't andere been zwikte door de schok en de jongen kwam nu met 'n vaart wijdbeens in 't gras te zitten, half zwevend boven de sloot.
De meisjes zetten 't op 'n huilen... ‘o... daar hê-je 't nou... hadde we toch maar nìet,’ maar de kleine jongen, gedecideerd, pakte ferm z'n broer bij de arm, sjorde 'm op en hijzelf trok z'n zware, natte voet uit 't koude gat te voorschijn. Dan stonden ze weer met z'n vieren, bibberend van kou en schrik, op de kant, keken onnozel-benepen naar het zwarte gat, waarin gelige brokjes en bonkjes dreven.
Er bleef nu wel niet veel meer over dan naar huis te gaan en door de morsige straatjes, langs 't spekslagerijtje, waar de slager en z'n vrouw nu allebei karbonaadjes en grijze, vet-doorplekte worst en lappen handig-vlug sneden en afwogen, 'n wijze voorzorg voor de komende zaterdagavond-drukte, wandelden ze nu met 'n lam gevoel van doffe verveling in zich, naar huis.
Daar was 't stik-warm en 't rook er naar eten, de resten van 't Sabbathmaal, die op de kachel stonden te pruttelsmoren, omdat er geen keukenvuur mocht worden aangelegd... en erger stonk 't naar petroleumwalm van 't kleine stelletje, dat de hele ochtend had gebrand voor koffie-water, aanhoudend loevend met z'n ene, scheve pit, die toch niemand mocht neerdraaien om de Sjabbes.
| |
| |
Nu-juist had de Sabbathvrouw 't gedoofd, maar de stinkende, logge petroleumwalm met de weeë etensgeur doormengd, hing zwaar in de hete kamer, sloeg de fris-van-de-straat binnenkomende kinders benauwend in de keel. Moeder zette zwijgend koffie en vader las, maar aan 't neerrammelen van de kopjes op 't blad, aan vaders kort-nijdig ritselen met de krant, voelden de kinderen, dat er ruzie was geweest. Dat was iets, dat haast nooit, 'n enkele keer op Sjabbes alleen, voorkwam en 't maakte ze bangig-ontstemd. De ene jongen durfde nu ook over z'n natte been, waar 'n zware, lome pijn in optrok, niet spreken en ze hidden zich allemaal muis-stil, bang, dat vader iets zou merken aan hun gezicht en houding van al 't kwaad, dat ze buiten hadden uitgespookt.
Na de koffie, de middagsjoel, waar vader heenging, zònder moeder goeien-dag te zeggen, wat de meisjes zo vreselijk vonden, dat ze er allebei haast van huilen gingen.
En na de middagsjoel, die maar kort-duurde, de maaltijd, met 't zelfde eten van de vorige avond, maar de soep nu lauwig en geurloos, 't andere eten half-gewarmd en haastig-opgediend, 't vlees zomaar in 't pannetje op tafel... 't witte tafellaken vlekkig en gekreukt.
Ook was er nu, inplaats van gezellige lampeschijn, 't doodse, grauwe wintermiddaglicht, waarin de witte borden koud-blauwig glimmerden -, licht, dat al vervalen ging tot langzaam-naderende avondschemer.
't Gordijn was daarom hoog opgehaald, tot 't boven-raam-kozijn, waar 't in 'n dikke, knoedelige rol tegenaan lag, en dat gaf, ondanks de broeiende kachelhitte, de kamer iets akelig-kils. Onder 't eten waren vader en moeder weer tegen elkaar gaan praten, eerst met korte, stroeve woorden, daarna, vergetend 't gebeurde - 'n onbenullig ruzietje-om-niets van twee geënerveerde mensen in 'n hete kamer - vervloeide hun stemming opnieuw tot de gewone, kalme eendracht, praatten ze weer gewoon.
Dat gaf de kinderen 'n blij gevoel van verluchting. Maar als de korte maaltijd ten einde was, viel de lome, trieste verveling weer op allemaal terug... zwaarder nu... om de schemer, die aankwam, en buiten alles verdroevigde, om 't al dieper-duisterende van de kamer,
| |
| |
waar toch geen licht mocht ontstoken worden, vóór wettelijk de Sabbath geëindigd was, vóór er drie sterren zouden in één oogopslag aan de hemel zichtbaar zijn, - en wanneer de sterren uitbleven - als nu met die wolkige winterlucht - vóór de traag-tikkende klok 't nauwkeurig, voor iedere Sabbath apart, vastgestelde eindmoment zou aanwijzen.
Nu wisten de kinderen helemaal niet meer, wat ze in de nog restende tijd van wel 'n uur en langer zouden aanvangen, in die hete, schemerige kamer.
Snel daalde 't duister, 't vulde eerst de verste kamer-hoeken, kroop dan langzaam-aan tegen de wanden op, dat, 't een na 't ander, de stoelen en de kast en de klok erin verdompelden. Laatste glansjes, op meubels, op de wijzerplaat, doofden, lijnen gingen te loor, meubel-omtrekken verdoezeld, versmolten zoetjes in 't al dieper aanzwartende duister, tot alleen de tafel met z'n witte kleed in dat hete donker nog te voorschijn schimmerde.
Diep in z'n stoel, naast de kachel, sliep de vader alweer, de rug naar 't raam, z'n vest losgeknoopt, 't hoofd achterover. Zachtjes kreunde z'n licht ronken door de duistere kamer. De moeder zat bij de tafel als in afwachting, haar kousevoeten maar steeds broeiend op hete stoof, de sloffen ernaast. Suffig bestaarden haar ogen door 't gordijnloze raam de trieste, schemerige achteren-den, nog even te onderscheiden over de sloot heen.
Vóór 't raam stonden de kinderen, tikkelden spelend tegen de ruiten, praatten zacht. 't Was te donker om te lezen, en daarvan hadden ze nu ook wel al genoeg... maar buiten waren stellig nog wel vriendjes te vinden... gedempt klonken speelkreetjes van de straat af 't stille huis in. Doch ze wisten 't, Sjabbes-middag nà 't eten mochten ze niet meer de deur uit.
‘Willen-we 'n beetje onder de tafel spele?’ fluisterde 't oudste broertje..., ‘moeder slaapt nou ook al.’
Onder tafel was 't volslagen duister en met z'n vieren kropen ze daar nu bij elkaar.
Bij de kachel snurkte zacht de vader en de moeder sliep, 't hoofd voorover gezonken op tafelkleed, voeten op hete stoof. Traag tikte de onzichtbare klok. Van onder de tafel begonnen zenuwachtige lachgeluidjes op te
| |
| |
kirren; de kinderen in 't donker, stoeiden daar zacht, ingehouden om 't slapen der ouders, kietelden mekaar. Achter de overhangende slippen van 't witte kleed was dof gestommel van armen en benen, soms de luidere klap van 'n hoofd, dat onzacht neerbonkte op de vloer, dan 'n pijnlijk ‘au’ en even grienend kibbelen. Dan bewoog de vader even in z'n kreunende stoel, bromde wat, en onder de tafel was 't een ogenblik benauwd-stil; tot weer onverstoord het regelmatig snorkgeluid zagend zong door 't duister. Langzaam-aan ging 't geweld dan opnieuw aan de gang, kirde ingehouden nerveuze proestlach, als ze mekaar kietelden, rolden ze stoeiend over-mekaar heen, dat de hangende randen van 't tafelkleed ervan opvlogen.
Ten slotte kregen ze daar toch ook genoeg van, en met rode, gloeiende gezichten, de haren verward, de koppen bezweet, kwamen ze weer onder de tafel vandaan gekropen, nalachend tegen elkaar om de pret, waar vader en moeder niets van gemerkt hadden, lekker, die 't stoeien onder tafel altijd verboden.
Doch al gauw kroop de verveling opnieuw in ze op, begon ze de duistere stilte te irriteren, kregen ze 'n wrevele lust, nu eens zo'n herrie te maken, dat vader en moeder ervan ontwaakten en dat regelmatige, suffe gesnork tenminste uit zou zijn. Maar ze durfden niet, klitten weer voor 't raam, keken naar de bevroren sloot en gaapten, de een na de ander, met wijde monden, dat hun ogen ervan traanden en ze er zelf om lachen moesten, met korte zenuwachtige grinnikjes, zonder vrolijkheid.
In de achterhuizen aan de overkant brandde allang licht, kleine, stille lampjes, die hier en daar in 't duister opgloorden... maar de Sabbath duurde nog steeds.
Een van de jongens klom op 'n stoel, betuurde, z'n ogen scherp-loerend, de in 't zwarte donker verzonken wijzerplaat, klom weer af.
‘Hoe lang nog?’ vroegen ze gretig...
‘Nog zève menute...’
De vader ontwaakte, richtte zich met 'n ruk op in z'n kreunende stoel, schraapte z'n keel, smakte hoorbaar met de droge lippen... ‘Hè... hè!’ schorde z'n stem... ‘wat is er... zei-jullie wat?’
| |
| |
‘Nee, vader,’ zeien de kinderen, verlegen,... ‘'t is anstons tijd.’
Vader stond nu op, rekte z'n armen, trok z'n kleren recht, smakte weer met de lippen. Hij verlangde naar 'n sigaar - verboden genot op de Sabbathdag.
De moeder ontwaakte nu ook.
‘'t Zal wel al tijd zijn,’ waagde 't oudste meisje... ‘je kan hier tenminste geen hand meer voor je oge zien.’
De vader schoot in z'n vilten sloffen, wankelde op onzekere benen naar 't raam, bukte zich over z'n horloge...
‘Nog drie menute...’ bromde z'n stem...
Die drie minuten in 't hete donker leken nog lang, sleepten toch eindelijk voorbij.
En als de vader zei... ‘nou, 't is tijd...’ draafden alle kinders tegelijk naar de keuken om gauw de lucifers te brengen.
De moeder streek 'n lucifer aan, stak de lamp op.
En als langzaam 't vlammetje zich uitrondde op de pit, de kamerdingen weer, uit 't klemmende duister, te voorschijn leefden, kregen ze allemaal 'n blij gevoel van ontspanning, zonk de strakke, verveling weg uit hun hoofd, werd inenen de kamer bedrijvig, kwamen de kinderen bij hun moeder vragen, of er nog boodschappen waren en welke. Want ze verlangden ernaar, nog even weg te komen uit de warme kamer, waar ze de hele dag hadden gezeten en Sabbath-gevierd.
|
|