| |
| |
| |
XXIV.
HELEEN geloofde geen oogenblik, dat hij haar liefhad en ze durfde zelfs niet verwachten, dat hij haar ooit liefhebben zou. Ze had zich in veel vergist, maar ze wist dat ze zich ditmaal niet vergiste, zelfs het aroom van teederheid dat meermalen zijn stem en zijn gebaar ontvlood, hoezeer het haar verrukte, het misleidde haar niet. Ze nam zich wel eens voor, enkele weken weg te blijven, om te weten òf, en op welke wijze hij haar tot zich roepen zou, maar ze deinsde terug voor de mogelijke uitkomst van die proef en liet het achterwege. De kwelling der onrust keerde bij vlagen terug, wanhoop en verbijstering bevlogen haar soms in den nacht, dreven haar uit bed en in jachtigen stap haar kamer op en neer. Als ze bij hem was, trilden vaak haar handen en deed ze onbeholpen dingen, of een vraag was haar ontgaan en ze gaf een verkeerd antwoord. Dan had hij wel eens een ongeduldig
| |
| |
woord of een misnoegd gebaar, dat haar volslagen ellendig maakte. Daar zijzelf in de geheele week, die daarop volgde, aan niets dan aan dien éénen misslag denken kon, waande ze uitteraard, dat ook hij aan niets anders dacht, geen andere herinnering aan haar behield en haar verachtte als dom en onbeduidend. De oude kleinheidswaan greep haar weer nijpende beet. Wat was ze, wat had ze, wat beteekende ze meer dan volslagen niets? Ze sleepte alles, dat ze hem gedurende al die weken had gezegd, uit haar gescherpt geheugen aan en vóór zich en woog het en bevond het te licht, leeg en onbeteekenend. In dit licht leek het haar een buitensporige aanmatiging te meenen, dat hij ooit van haar houden kon. En die uiterlijke bekoorlijkheid, waarop ze haar vertrouwen had gesteld -, ach, bekoorlijkheid gewende, zoo goed als elk dagelijksch ding en besloeg zeker geen plaats in herdenking en overweging.
Doch er waren andere weken, die stonden in den glans van een liefkoozenden blik, van het gebaar, waarmee hij soms de hand op haar schouder lei, dan flitste de hoop weer in haar op, hervond ze haar zelfvertrouwen en verblijdde zich in wat ze alreeds had gewonnen. Want of liefde kwam of dat liefde uitbleef, hoeveel van haar verlangen was al geleidelijkerwijs in vervulling gegaan! Als zij sprak en hij luisterde, verdween de glimlach, elk woord nam hij tot zich in ernst en proevende oplettendheid. Ze had hem van haar jeugd
| |
| |
en later leven verhaald, zoodat hij nu uit haar tegenstrijdig opgroeien en rijpen haar tegenstrijdig zijn en tegelijk haar sterke bewustheid omtrent zichzelf begreep.
Het leek zoo wonderlijk, en eenvoudig tegelijk, zooals elk wonder eenvoudig is, een toevallig samentreffen, 't welk toch geen toeval wezen kon, dat ze na die felle botsing tusschen wat waarheid gewaand en wat leugen gebleken was, in een koorts naar onderzoek was gedreven om te weten wat aan de dingen waar en wat niet waar was en langs dien weg tot het besef gekomen, dat geen enkel ding bewezen waar of onwaar is.... en hoe ze sinds dien de gansche wereld lediggeloopen voelde, zichzelf als afgesneden van een levendheid buiten haar zelf, en kwijnend -, omdat haar wezen niet bestemd en niet bestand bleek deze dingen te weten. Voor zoovele anderen die van haar aanleg waren, liepen wil en bestemming langs ééne lijn, die mochten dan levenslang ongestoord droomen en geloovig dwepen, zij alleen leek wel verstooten, gedoemd om altijd tegen zichzelve in te gaan.
Sprekende scheen het Heleen als werd haar dit alles, dit oude eigene van haar zelf, nog eens weer opnieuw en anderszins dan voorheen opgehelderd en geopenbaard -, het was zijn luisteren, dat haar bezielde, zoodat ze zich bewogen voelde in zoet beklag, zonder dat toch haar oprechtheid ooit haar begaf - elke troebeling verklaarde zich, elke oneffenheid verdween, en het geleden leven
| |
| |
lei zich voor haar uit als een gesmede keten van dingen, elkanders oorzaak en gevolg, en waarvan geen enkel, noch eigen, noch andermans, snood of boos, maar evenmin edel of verheven was geweest.
Elk gesprek met haren vriend, dat een tastend al-verder zich verdiepen in zichzelf was, bracht Heleen flitsen van dat nieuwe licht. Geleek het haar niet, als besefte ze nu pas het meeningsvolle van haar kinderlijk peinzen, had ze ooit als nu kunnen zeggen wat haar uit klanken en verhalen, uit kerkhofbloemen en oude reuk had bewogen, zeggen zóó zuiver en klaar dat herdenken hervoelen werd: het opnieuw teeder-wreed uiteengereten worden van haar weeke inwendigheid, zooals ze het als kind had gevoeld, een bedroefdheid, zoo zwaar en van haar alleen, leed dat het leven draaglijk maakte en haar schadeloos stelde, voor wat haar anderszins verbitterd en onthouden wierd? En toch slaagde ze er nog nu niet in, het echte te zeggen, en haar zorgvuldigste woorden botsten tot haar terug als uit gewelven van dat sterke gevoel, zonder het innigste daarvan te kunnen mee- en naar buiten brengen....
Dit besefte Heleen, terwijl ze sprak, en tastend verloor zich haar stem, tot ze zweeg, zonder het te weten en in de oude aandoeningen haar kinderlijkheid hervond, het huis aan de rivier niet zag, maar om zich voelde, haar gansche lange leven dààr, als droomend, in een oogenblik overdeed, tot den
| |
| |
bodem proefde en bevond, hoe haar heele innerlijke rijkdom uit de ervaringen dier vluchtige jonge jaren en uit de dwaze, bruine boeken met de zwarte prentjes afkomstig was. Ze proefde dat oude als een smaak, rook het als een geur, het was het aroom der schoonste en heiligste uren, in haar jeugd de regel van eiken dag, met het wassen der jaren al schaarscher geworden. Eerst het schoolsche leven en daarna de menschen en hun wereld, hadden haar aan zichzelf ontroofd -, terwijl ze waande te winnen, had ze verloren, en wat ze gemeend had, dat haar rijker zou maken, had haar leeggezogen en verarmd.
Dit alles was het, iedermaal opnieuw, en iedermaal anders, somwijlen bang en diep, wrang en somber, tot Heleen haar lasten moede werd, en het spreken moede werd. Ze voelde het ook: ze had genoeg gezegd, het gelukkige zwijgen was in aantocht, misverstaan voortaan buitengesloten, het afmattend vechten om zich in telkens nieuwe troebeling tot wanbegrip, telkens opnieuw zuiver te doen kennen, niet langer noodzakelijk. En in die oogenblikken van zwijgend in schemer te-zamen-zijn, nadat één enkel woord van hem of soms maar een teeken, een gebaar, een zucht hààr zachtverwarde verzuchtingen had beaamd, voelde Heleen, roerloos en zoet verdoofd in haar stoel, het geluk om dat zwijgend begrijpen als een zacht zengen door haar bloed -, tot haar bevreemding....
De enkele malen dat Heleen haren vriend in
| |
| |
het bijzijn van anderen ontmoette, miste ze geheel en al de kalmte van hun gewoonlijk samenzijn. Het was geen jaloezie, die haar onrustig maakte, noch voelde ze eenige vijandschap tegenover de meisjes, die tot hem spraken, maar evenwel kon ze haar neiging om voortdurend dicht bij hem te zijn en deel te nemen aan zijn gesprekken met anderen niet onderdrukken.
Ze gevoelde, dat hem dit ontstemmen moest, ze hield zich voor, dat ze met die averechtsche angstvalligheid zichzelf wellicht nadeel en schade, doch stellig geen voordeel of vreugde toebrengen zou, en ze kon het niet ten onder brengen, want het was sterker dan zijzelf was. Later leed ze de heugenis van haar zelfvernedering nog dagen lang in lusteloosheid, ongewissen slaap en verval in haar uiterlijk.
Het bewustzijn dat ze aldus en met zoovele ketenen haar leven aan het zijne vastgeklonken had, vervulde Heleen somwijlen met kommer en angst, omdat ze wist, dat hij haar niet liefhad, doch de gedachte aan de mogelijkheid dat het eenmaal en misschien binnenkort in een scheiding tusschen hen beiden zou kunnen eindigen, weerde ze af, als het haar bevloog en dorst ze, als te gruwzaam, niet onder de oogen zien.
Eenmaal vertelde Heleen haar vriend, hoe ze zich voor zichzelve liefde had gedroomd en hoe ze dien droom had willen verwezenlijken in het werkelijk leven, maar hij noemde haar wijze van
| |
| |
omgaan met haar vrienden ondoordacht en onedelmoedig, met haar wenschen van redelijkheid en wederzijdsche welwillendheid schromelijk in strijd. Heleen verweerde zich en maakte zich warm, haar stem trilde van tranen, daar hij haar afviel in dit liefste deel van haar leven...., totdat zijn stem en zijn blik verzachtten. Hij boog zich naar haar toe, nam even haar hand en murmelde glimlachend:
Thou art not fault, but thou art fickle.....
Heleen beefde en trok haar hand terug, haar glinsterende tranen ontsnapten over haar plotseling verbleekt gezicht, daar ze zich machteloos wist hem in woorden te beduiden, hoe weinig wispelturig ze was uit haar natuur. Ze wilde geen laf smakend ‘neen’ stellen tegenover een ‘ja’ dat iederen schijn van waarheid met zich had, doch even steeg een witte drift tegen hem uit deze haar onmacht in haar op en een bitterheid ook tegen haar oude vrienden, van welke niet één haar had kunnen blijvend bekoren, boeien en binden, zoodat ze aan hem had kunnen toonen, dat ze tot een vast en trouw gevoel de vermogens bezat, daar niet één van hen grooter van omvang en fijner van gehalte was gebleken dan zijzelf en ieder van hen haar boekenpraat voor wijsheid en verveling voor rust had gegeven. Ze had maar van één ding berouw en dat was, dat ze zich haar gansche leven had afgegeven met haar minderen
| |
| |
en zich vernederd zonder loon. Haar stem steeg in een klank van bitterheid, trots en verachting, die ze in zichzelf nauwelijks kende, totdat ze die heerlijkinnige en bijkans vrome aandacht op zijn gelaat gewaar werd en zag, dat hij haar gelooven wilde, en al het andere en al de anderen vergat voor de vreugde van hun samenzijn en schielijk lachte door haar glinsterende tranen heen en hem lachende voorlei wat ze de formule van haar ideale bestemming noemde: één deel liefkoozen en drie deelen geliefkoosd zijn. En waarom zou het niet mogen, die uiterlijke blijken van een teederheid, die aan den omgang van man en meisje zooveel lieflijks zou kunnen geven, dat nu door lafheid en menschenvrees uit het aardsche leven verloren ging? Heleen werd weer warm, hij lachte en bestreed haar niet, stemde evenmin toe. Heleen ging er verder op in. Een vroolijkheid steeg trillend in haar op, ernst vervlood in fijne en vlugge scherts, maar Heleen was daarin niet geheel en al onbevangen; diep in haar trilde er iets, een bedoeling achter de woorden en voorbij het oogenblik: een nieuwe verwachting, die hoop putte uit zijn glimlach en blik, naar wat mogelijk was geworden, eene liefkoozing van haar vriend.
Ze hield de oogen neergeslagen, opdat hun schittering haar niet verraden zou -, o, dat hij haar nu kussen mocht. Vroeger dan gewoonlijk stond ze op om heen te gaan en terwijl ze zich gereed maakte, lachten ze tegelijk en keken elkaar
| |
| |
even aan, terwijl Heleen vluchtig bloosde om wat ze beiden dachten. Ze sloot half de oogen en hief in den lichtschijn het gezicht naar hem op. Wat gehoopt was, geschiedde, zijn vingers rondden zich teederlijk om haar kin, zijn hoofd naderde het hare, hij zei ‘wat heb je toch een aardig kinnetje’ en kuste haar eenmaal op elke wang.
|
|