| |
| |
| |
XXIII.
AAN het einde van die week schreef ze hem een briefje. Ze vroeg hem kort en zakelijk of de cursuslessen, die ze had aangekondigd gezien, ook door geheel onbedrevenen in zijn vak gevolgd konden worden. Hij antwoordde dadelijk, dat ze weliswaar voor beginnende volwassenen bestemd heetten, maar dat eenige voorstudie werd voorondersteld en gewenscht. Zijn briefje was evenzeer kort en zakelijk, handschrift noch onderteekening hadden iets ongewoons. Onmiddellijk zeide Heleen dit tot zichzelf en lei daarmee het dwaze kind, dat tusschen de regels lezen en wonderlijke zaken ontdekken wilde, het zwijgen op. Een gewoon briefje en basta. Ze ging naar school zonder onrust of schommeling, praatte en werkte gewoon, maar diep in zich behield ze een gestadige benieuwdheid naar wat ze nu verder wel zou doen, en hoe ze zich in den avond gedragen zou. Het eene uur
| |
| |
wist ze niet, wat een volgend over haar besloot. 's Middags rezen er wolken aan dien klaren hemel van haar ziel, een vleug van wind woei al uit de verte aan, ze rilde in het voorgevoel, de koppen klommen en stapelden zich vervaarlijk, er was storm in aantocht. In donker brak hij los. Ze meende dat ze peinsde, wikte en overwoog, doch dit was maar een loos bedrog met zichzelf, het besluit was genomen, nog eer het in 't licht was gebracht; ze zou hem schrijven, om tot hem te gaan. Ze schreef en verzond dit briefje vliegensvlug en toen ze thuiskwam, liet ze zich door zichzelf berispen en vermanen, een kind dat de preek neemt op den koop toe bij het gelukken van zijn streek. Ze hijgde licht en voelde zich verhit van het draven en trappenklimmen, en de oogenblikkelijke voldoening omdat ze nu toch zichzelf te vlug af was geweest, zette met de verwachting haar hart in een gloed, dien ze met gegronde hoop verwarde en die de luister van dien laten avond werd.
Hij schreef en vroeg haar te komen voor den volgenden Woensdag in een aan het eerste soortgelijk briefje, maar Heleen toomde haar verrukking in en hield zich voor, dat nog niets was gewonnen, daar hij een welwillend man was en elkeen te woord stond, die om raad bij hem kwam; ze smoorde het juichen van haar hart, dat het haar niet in zijn dwaze onberadenheid verraden en vernederen zou. Ook wilde ze op geen enkele wijze den schijn verwekken als was ze inderdaad degene, waarvoor
| |
| |
de menschen haar hielden, vooral nu ze wist dat ze haar in zijn bijzijn hadden aangeklaagd.
Ze liep uren lang in den voorjaarswind - het was April, ze had haar korte Paaschvacantie, buiten de stad geurde het naar gras en grond, krioelend leven steeg trillend, als van verlangen, uit den heeten bodem der slooten naar hun zondoorschenen oppervlak, zilverbaarsjes schoten daartusschen fel-fonkelend, waterplanten deinden mee, en overal bloeiden de hazelaars - voordat ze zich voldoende kalm gevoelde om naar zijn huis te gaan. De oude meid leidde haar dadelijk bij hem in zijn laboratorium en toen ze in het begroeten de oogen naar hem opsloeg, zag ze in de zijne iets nieuws en onvermoeds: nieuwsgierigheid. Plotseling gevoelde Heleen een bittere vreugde om den laster, die haar tot hem was voorgegaan; daar nu toch eenmaal in de wereld het groote uit het geringe en het goede uit het kwade voortkomt, zoo zou zij ook deze nieuwsgierigheid, die ze maar al te wel begreep, trachten aan te wenden tot haar gewin.
Heleen was van klein kind af bespot en geplaagd en somwijlen ook wel beklaagd om haar gebrek aan slimheid en bedachtzaam overleg. Later had ze zich wel op dat gemis heimelijk verhoovaardigd. Doch hierin voelde ze zich tot de geslepenste sluwheid vaardig en ze begreep ineens, dat elk mensch sluw en geslepen kan zijn, als hij maar hevig genoeg iets begeert te winnen. Omdat Heleen
| |
| |
nimmer in haar leven iets hevig had begeerd te winnen, daarom was ze nimmer in haar leven sluw en geslepen geweest, doch dezen man en zijn liefde begeerde ze te winnen, om hem te behouden, dat ze hem liefhebben zou en geliefd zijn van hem, tot hun beider geluk en haar eigen heil. Plotseling voelde ze zich bedaard en vaardig, als een soldaat in het gevaar. Vooraf heeft hij gebeefd, nu is hij beheerscht. Haar vertrouwen rees in het gevoel van haar rust, de zweem van zijn glimlach speelde over haar heen, zijn blik was kalm en ingekeerd, doch had alreeds verraden, dat hij haar, zooals ze was, bekoorlijk vond.
Schoon Heleen smachtte naar het oogenblik dat ze zich in vertrouwelijkheid aan hem zou mogen geven en vertroosting zoeken voor de ongestilde klachten van haar hart, ze legde zichzelf geslotenheid op, om niet roekeloos een ongedacht voordeel te verspillen en zijn nieuwsgierigheid te behouden, tot belangstelling te kweeken. Dat ze door anderen in zijn bijzijn gesmaad was en slecht besproken, had haar duldeloos in het hart gebrand - alles sloeg om: smaad en opspraak had ze als een prikkelend verschil op anderen voor. Ze wilde zich toonen, zooals ze ook eigenlijk was, maar zooals hij het niet verwachtte wellicht: rustig en vriendelijk en vlijtig, ook, zooals ze wezen kon, wanneer ze het wezen wilde, wanneer het de moeite waard was: geestig en scherp van begrip.
Ze bleef dien middag maar heel kort en nam
| |
| |
enkele boeken met zich mee naar huis. Toen ze heenging, trof haar weer de nieuwsgierigheid in zijn oogen. Uiterlijk rustig kwam ze thuis, binnen in haar fonkelde een robijnen blijdschap; dit was een stap geweest en ten goede volbracht.
Heleen wachtte enkele weken voordat ze weer naar hem toeging, doch iedere dag bracht met het ontwaken een nieuwe worsteling tegen haar verlangen om tot hem te gaan, en in den avond een nieuwe blijde verluchting, omdat ook dien dag het wegblijven haar was gelukt. Het gebeurde wel, dat zij zich zoozeer ledig en droefgeestig voelde dat de begeerte hem te zien elke andere overweging uit haar verdrong, dan begaf ze zich naar zijn huis, maar onderweg bezon ze zich en dwong zich huiswaarts te keeren. Bange voorgevoelens bevlogen haar, dat ze het op die wijze niet uithouden zou. Dat ze naar hem toe zou gaan en zich onbeheerscht verraden door mond en oogen en alzoo wat ze met geduld en sluwheid bezig was te bouwen, in de koorts van een enkele seconde ineenstorten, zooals een aardbeving den arbeid van tallooze jaren en tallooze handen in één stoot verwoest. Zij zou haar dwaasheid begaan en hij zou haar verachten en verstooten, of op zijn best haar tot zich nemen, zooals een man wel een vrouw tot zich neemt, van wie hij niets anders weet dan dat zij bekoorlijk is en een slechten naam heeft, na een daad, welke van haar slechten naam de bevestiging is, tot een kortstondige vreugde, welke
| |
| |
voor beiden in leed en in weerzin eindigt. De angst dat ze buiten haar wil en verstand om, dien daad zou begaan, als haar de eenzaamheid ondraaglijk werd en het weifelend dwaallicht haar verlokte, maakte haar gejaagd, het dagelijksch optornen tegen zichzelf vermoeide haar bovenmate.
Er was ook deze mogelijkheid - zei ze zichzelf dan weer in oogenblikken van kalmer beraad - dat ze hem van liefde niet sprak, doch troost en onderstand als bij een vriend kwam vragen. Dan overwoog ze wat ze hem zeggen kon en keerde zich weerzinnigaf van die ziellooze en door misbruik beduimelde woorden, daar elke verschoten juffrouw zich van bedient, om haar lievelingsdominee te zeggen, dat de wereld zoo slecht is en dat ze hem bewondert. Om alles ter wereld, géén gevoelsbiecht; want het zou niet de eerste zijn, die hij te hooren kreeg, noch haar tranen de eerste, die een man verveelden en met zijn figuur pijnlijk verlegen deden zijn. Zijn glimlach zou haar doen verkrimpen en zij zou hem haten om den nederlaag uit eigen onmacht en voorbarigheid, of erger, hij zou aan haar oprechtheid twijfelen en meenend dat ze hem had willen vangen met een grove list, zijn hart voorgoed van haar afwenden.
Ze moest dus wachten, moest zich bedwingen, en hem den tijd gunnen, haar zonder opgedrongen inlichting harerzijds, uit dagelijksch woord en daad te leeren kennen. Ze had meer dan klacht en tranen, ze had haar geest en haar begaafdheid.
| |
| |
Ze moest zich geestig en begaafd toonen, niet als een doel, maar als een middel, dat hij door het betere gehalte van haar geest en haar begaafdheid bij voorbaat het betere gehalte van haar weemoed en haar leed zou erkennen, die toch boven geest en begaafdheid haar echte deel van leven waren, de eeuwige weemoed om de ongewisheid van het bestaan, het eeuwig leed om de menschen met hun geringe liefde en hun gering begrip - en die hij niet mocht vereenzelvigen met den flauwen praat van zijn bloedarme vriendinnetjes, die haar ‘wereldwee’ zes weken vergeten voor een mooi hoedje en voorgoed begraven onder de bloemen van haar verlovingsfeest.
Eindelijk bepaalde Heleen opnieuw een dag om naar hem toe te gaan. Ze ontzegde zichzelf het genoegen, wat bloemen voor hem mee te nemen, want ze wilde niet den schijn wekken, als zocht zij hem door ongevraagde gaven tot een tegenverplichting van hoffelijkheid of genegenheid te dringen. Maar wel ging ze den vorigen avond vroeg slapen, opdat de glans van haar oogen niet door vermoeidheid verduisterd zou zijn en ze kleedde zich met voordacht en ongewone zorg. En ook ditmaal, zoodra ze in zijn huis en bij hem was, week alle onrust uit haar weg. Ze had haar plaats onder de lamp in het midden van het vertrek met opzet zoo gekozen en zette zich gebogen in den ouden armstoel, zoodat haar haren sterk glansden en haar voorhoofd daaronder in schaduw lag,
| |
| |
mond en kin vaag zichtbaar in het gedempte licht, en weer bedacht ze, als dien avond in de tram, in een kleine trilling van onbehagen, dat ze haar leven van deze dingen afhankelijk moest stellen en daar tegelijk blij mee was. Hij vroeg Heleen naar haar werk op school en in een mengeling van vreugde en bitterheid bemerkte ze, hoeveel hij al van haar uiterlijk leven wist, doch ze verried hem niet aan zichzelf door hare bevreemding te toonen en antwoordde argeloos, alsof het alles van zelf sprak.
Heleen vertelde hem dien middag van het averechtsche onderricht in haar jeugd, dat ze met onrijpe balsturigheid nog goeddeels verworpen had en hoe pas in later jaren een krachtige drang naar kennis in haar was opgestaan, die ze nu langs elken weg tevreden zocht te stellen. Hij hoorde haar aan, keek peinzend voor zich uit, en Heleen had moeite het uitbarstend juichen van haar hart te toomen tot een schijn van betamelijke erkentelijkheid, toen hij haar aanbood, dat ze iedere week een middag bij hem zou komen om practisch te leeren werken, tot den winter toe.
Dien avond zwierf Heleen naar haar oude gewoonte uren lang langs donkere dijken en verlaten paden om zich te bedwingen en te stillen en verborg zich na dien dag zorgvuldiger en voorbedachtelijker dan ooit voor het oog van de wereld, opdat de menschen haar vergeten zouden en ook opdat ze hun van haar vreugde niets mededeelen zou,
| |
| |
noch lichtvaardig ‘zijn’ naam noemen in vreemd gezelschap, om het genoegen die klanken met haar lippen en haar adem koozend voort te brengen -, zoodat niemand haar bij hem als praatziek of erger zou kunnen aanklagen. Ze ging voort zich in gedachte en daad te onderzoeken, overwoog elk woord voordat ze het uitsprak, vermeed vooral lichtzinnige gesprekken, waarin ze in haar overmoedige buien wel eens behagen had gevonden, en de uitbundigheid, waartoe ze in diezelfde stemmingen licht mede te sleepen viel -, want elkeen, die haar hoorde en gadesloeg, kende misschien hem en kon een valsche boodschapper, een lasteraar zijn. In den avond van iederen eenzamen dag ging ze eenzaam wandelen en overdacht de voorbije uren en voelde zich voldaan, als ze geen van hare gewone onvoorzichtigheden had begaan. Ze sliep dan rustiger en voelde zich daardoor krachtiger worden, het bange voorgevoel trok af, ze wist zich vaardig tot geduld, nu ze van elke zeven dagen er een bij hem zou wezen. Als een kring rondden zich de zes andere om dat lichtend middelpunt en ieder ontving daaruit een eigen, verzoetend licht. Het leek haar weer begeerenswaard te leven.
Weken deinden achter elkander heen in een weldadige rust, Heleen kwam geregeld als het haar dag was en vorderde snel. Zij oogstte voortdurend zijn lof om haar ijver en haar vlug begrip en vermeed het zorgvuldig te veel over zichzelf te spreken. Soms vreesde ze wel in een vlaag van
| |
| |
somber mistrouwen, dat hij gewend raakte aan haar gezelschap en geen ander belang stelde in haar dan in elke leerling, want de nieuwsgierigheid was uit zijn blik verdwenen en hij vorschte niet meer naar haar leven. Doch op een middag, terwijl ze ieder aan een afzonderlijke tafel te werken stonden, zag Heleen plotseling, dat hij haar gadesloeg en even later hoorde ze zijn stem: ‘weet je wel, dat ik me je heel anders had voorgesteld? Je bent haast het tegendeel van wat de menschen je denken....’ Heleen nam enkele seconden om zich te bedwingen en haar opgeschrikten hartslag glad te strooken, keerde toen het gezicht naar hem toe, glimlachte zacht en antwoordde niet.
Doch even later, terwijl hij toekeek, hoe ze enkele uitkomsten in een formule neerschreef op een stukje papier, zei hij opnieuw, in denzelfden toon van daareven, waarin Heleen nu een tint van schertsende verteedering meende te hooren: ‘wat schrijf je toch nog een echt meisjeshandje.’ Ook nu bedwong Heleen zich, maar de robijnen blijdschap fonkelde fel in haar op. Want wekelijks schreef ze aldus bij hem en onder zijn toezien, ook had hij enkele briefjes van haar en nimmer voor nu had hij op haar wijze van schrijven gelet. Hij kwam haar argeloos naderbij en wist niet, dat hij het deed, doch zij droeg ook nu angstvallig zorg hem niet aan zichzelf te verraden. Hij had zich gewapend met zijn spot, zijn hooghartigheid, het doorzicht van zijn rijpe jaren tegen het meisje,
| |
| |
dat hij zich overmoedig en onstuimig-veroverend had gedacht, doch de weken gingen voorbij zonder dat er een open aanval op hem werd gepleegd en zijn waakzaamheid verslapte. Inmiddels naderde hem onhoorbaar van een andere zijde een gedaante, die hij niet kende....
Heleen overwoog dit aldus, terwijl ze, ietwat verward en blozend, weerging naar haar werk. Was ze al te sluw in haar bedrijf? Ze gaf zich toch in oprechtheid en deed, wat ze deed, tot geen ander doel dan hem te naderen en te winnen, te winnen en te behouden, om hem lief te hebben en van hem geliefd te zijn.
Ze bleven nog een pooslang afgewend van elkander ieder aan het eigen werk. Doch toen Heleen daarna heenging en hij voor haar staande, toekeek, terwijl ze haar handschoen dichtknoopte, vroeg hij haar plotseling: ‘ben je nu heusch zoo een flirt....?’ Heleen sloeg haar oogen naar hem op, weeke woorden lagen ineens op haar trillende lippen gereed, maar ze sprak die niet uit en antwoordde: ‘ja, héél erg,’ maar haar blik en haar stem weerspraken den glimlach en de luchtige woorden. Toen vroeg hij ook niet verder en liet haar gaan.
|
|