| |
| |
| |
XXII.
VAN dien dag af trokken Heleens zwaarste bekommeringen als damp uit haar weg en zoodra ze uit haar weg waren en zij ze als dingen buiten zich beschouwen en onderzoeken kon, leken ze haar gering en begreep ze niet, dat ze haar zoo naar geest en lichaam hadden kunnen knauwen. Wat beteekende dit alles nog? Ze wierp allen ballast overboord en steeg trillende op in een ruimte van blauw en goud. Ze deed als een veldheer, die de gansche macht van zijn troepen in een hardnekkig voornemen samentrekt op één enkel punt - wat op andere plaatsen voorvalt, kan hem plotseling niet meer schelen - ze trok haar tobbende gedachten weg van haar teleurgestelde wenschen en haar ontastbaar leed en richtte ze onwrikbaar op één vaste bedoeling: hem naderen, hem bereiken, hem winnen. Ze vergaarde en spitste al haar vindingskracht om een middel
| |
| |
te vinden, dat haar in die bedoeling leiden zou.
De hulpelooze vermoeidheid week uit haar geest en leden, ze voelde zich vaardig en veerkrachtig. Doch het duurde niet lang en toen bemerkte ze, dat de dagen vergingen en verdwenen, dat ze voortging in onvruchtbaar peinzen en toch geen middel had gevonden, hoe ze hem bereiken zou.
Soms nam ze zich plotseling voor, dat ze hem schrijven ging; in een opgeschroefde beslotenheid wierp ze zich voor haar tafel en schreef verwarde en onsamenhangende dingen, zonder dat ze zich moeite gaf ze klaar en samenhangend te doen zijn, want het stond, terwijl ze schreef, toch al reeds in haar vast, dat ze het niet volbrengen zou. Het was maar voor even een spel met zichzelf, dat haar voor even verdoofde en vertroostte. Ze verscheurde den brief, voor hij klaar was; ze zou niet schrijven. Ze vreesde den glimlach, die haar had bekoord en die voor alle anderen en voor al het andere, maar niet aldus voor haar mocht zijn. Plotseling liet ze haar ouden afgod los: het lieve en liefkoozende woord. Geen woorden voor hem, geen woord voordat de tijd rijp was. Het duurde weken en ze vond het middel niet. Elk dat ze bedacht, scheen haar noodlottig aan wat ze zocht. Ze wilde hem naderbij komen om hem te winnen, hem winnen om hem te behouden; niets was nog bereikt, niets ook was bedorven, alles hing af van het oogenblik, dat ze koos om tot hem te gaan, van een woord, van een toevallig gebaar, van een lichtglans, van een glim- | |
| |
lach, ze huiverde voor dat beslissend oogenblik en dorst het niet uitlokken. Doch al die weken beheerschte hij evenwel haar leven in daad en in gedachte; haar houding tegenover zichzelf en tegenover de menschen veranderde niet naar uiterlijke gedaante, doch wel naar innerlijk gehalte. Wat ze besliste en deed, besliste en deed ze niet langer met dat hopeloos en verlammend gevoel van iemand die aan zijn eigen innerlijke stem geen geloof meer kan slaan -, ze deed nu aldus met een doel en naar een toets, opdat ‘hij’ haar houding tegenover zichzelf en tegenover de wereld juist en gerechtigd zou achten; zoodat ze aan hem de kracht ontleende, om haar plannen en voornemens met zichzelf volledig te verwezenlijken. Ze nam dus niet zoozeer toe in wat deugd is geheeten, maar wel in kracht en in blijmoedigheid daartoe. Noodzaak werd op deze wijze tot geluk - instinct tot wet, en het deerde haar den eersten tijd nauwelijks, dat hij van dit alles niets vernam en haar dus geen enkel teeken van goedkeuring kon zenden.
Doch toen ze op een dag zijn naam toevallig las in een dagbladbericht, trilde ze weer van de begeerte, hem nog eens te mogen zien en met hem te spreken. Het bericht vermeldde, dat hij voornemens was in den aanstaanden winter een reeks van cursuslessen voor belangstellende leeken in de beginselen van zijn vak te geven. Onmiddellijk nam Heleen zich voor, daarheen te gaan en dit
| |
| |
voornemen schonk haar rust en troost. Ze zou hem terugzien, al moest het maanden duren! In de dagen die op haar eerste ontmoeting volgden, waren hare gedachten zoo sterk op hem samengetrokken geweest, dat ze elk oogenblik meende hem in de straat te zien aankomen op haar weg naar school en ze ervoer nu goed aan zichzelf, hoe sterke begeerten de rede vertroebelen kunnen. Deze spanning ging voorbij, Heleen had zich al reeds gevoegd naar de zekerheid, dat ze hem niet voor den volgenden winter terug zou zien, toen ze zich op een avond in een volle tramwagen recht tegenover hem bevond.
En de allereerste vaste gedachte die zich losmaakte uit de verwarring om dit ongedachte wederzien, was een verheugenis, omdat het avond was, daar het goudgele kunstlicht in de tram haar mooier deed schijnen dan het fletse licht van den winterdag en omdat ze een breedgeranden hoed droeg, die schaduwen lei over haar voorhoofd en den glans van haar oogen verhoogde. Ze overwoog dit alles snel, nog vóór ze zat en voelde tegelijk in een weeë onbehaaglijkheid, wat wonderlijk-wankel ding een menschenleven is, daar geluk en toekomst en de verwezenlijking der warmste verlangens van deze geringe dingen afhangen, en toch was het zoo en toch wilde zij-zelf het niet anders en toch had ze al die weken, zonder het zich te bekennen, haar hoop geklampt aan het besef van haar bekoorlijkheid, daar ze wist, dat de zekerste weg om
| |
| |
een man te naderen is hem uit de verte te bekoren en dat alle denkbare deugden en zelfs schoonheid niet opwegen tegen één enkelen welgerichten blik. Ze keek hem echter niet aan, sloeg de oogen neer op een boek en veinsde te lezen, daar ze ook wist dat een man licht nieuwsgierig wordt naar den blik en de kleur der oogen van een meisje, dat tegenover hem zit en veinst te lezen. Ze wilde die nieuwsgierigheid in hem opwekken, en trachtte terwijl wat ze denkende en doende was te proeven en te keuren, maar het samentrekken harer gedachten lukte haar niet, en ze moest zich telkens van nieuws af hernemen, zooals iemand, die lezende afdwaalt, en bemerkt dat er van een heele bladzij niets tot hem is doorgedrongen, tot zesmaal en tot tienmaal toe. Want iedermaal als de wagen stilstond, voelde ze een angstkramp in haar borst en kon zich niet weerhouden, snel en schichtig op te zien om te weten of hij nog bleef.
Een van die keeren bemerkte ze, dat hij naar haar keek, doch ze droeg zorg hem door geen terugblik aan zichzelf te verraden. Ze dacht aan den glimlach en de zacht-afwerende koelheid, waarmee hij de meisjes in haar mantels had geholpen. Doch de onrust werd haar nu te machtig, ze besloot heen te gaan, voor ze zich daardoor verried, ze stond op en trok haar mantel neer, hij nam even den hoed af en boog het hoofd met een zweem van zijn glimlach, maar Heleen vergat zijn groet te beantwoorden, doch liet staande één
| |
| |
enkele seconde den blik van haar oogen recht en vast in de zijne neergaan, uit een gespannen wil hem in dit moment te bekoren. Doch terwijl ze dat deed, ontgleed haar wil en zelfbedwang, en de blik welke had willen bekoren, zwikte, sloeg om en werd er een, die dringend vroeg om hulp en om gehoor. In de verwarring, die hierop volgde, ontging haar zijn houding, ze bukte het hoofd, de wagen hield stil, trillend en ontdaan stond ze in een donkere straat, een heel eind van haar huis.
Ook hierover verliepen weken, doch ze vergat het niet. In de oogenblikken dat ze het herdacht, leek het haar, alsof hij haar sinds dien dag op een geheimzinnige wijze bestond, en geen enkele maal kwam het in haar op - ondanks al de ervaringen van jaren, de overpeinzingen en voornemens der verloopen weken - dat ook hij haar even goed van een onedele bedoeling had kunnen verdenken. Haar schrik en bezorgdheid leefden op met dit redeloos vertrouwen, omdat ze had gemeend, het in zichzelf ten onder te hebben gebracht.
Ze zag hem echter niet terug, haar hoop en onrustigheid namen voortdurend toe. Het meisje met wie te zamen ze hem had bezocht was in dien tijd verloofd geraakt en verzuimde, dwaas van vreugde, haar colleges, ze danste Heleen op de gangen voorbij, haar oogen vol licht en tinteling, haar mond in een gestadigen lach. Toch benijdde Heleen haar niet. Op een middag hield ze haar
| |
| |
staande en gaf haar lachend te raden, wie er naar haar had gevraagd. Heleen trilde, meende onmiddellijk te begrijpen, maar ze verried zich niet en twijfelde in het volgend oogenblik. De ander noemde zijn naam. Heleen bedwong haar verwarring en dorst er niet verder op doorgaan. Hij had naar haar gevraagd, wat ze deed, hoe oud ze was, hoe ze leefde. Ze was wel zoo blij, dat ze moeite had het te verbergen.
Doch toen ze alleen op haar kamer was, sprak ze zichzelf streng en nuchter toe. Wat beduidde die vreugde om de vluchtige belangstelling van een vreemden man? Vervielze nu zonder tegenweer in de oude dwalingen en dwaasheden, ongetwijfeld weer tot een hard en bitter besluit? Ze smaadde zichzelf, om zich staande te houden, doch dit belette niet, dat haar hart schokte van vreugde, enkel en alleen als ze het meisje dat hem kende en hem somwijlen sprak, zag uitgaan en binnenkomen, telkenmaal in hoop op een woord of een tijding, doch het een en het ander bleef uit.
Ze lei zichzelf onvoorwaardelijk op, dat ze niet uit eigen beweging naar hem zou vragen, en vermeed het meisje, om die verleiding te ontgaan; - toen ze op een dag meende, dat ze zich nu lang en sterk genoeg had bedwongen en in een plotselinge warme zwakheid zich overgaf aan haar neiging, bemerkte ze, dat het juist drie dagen geleden was, sinds ze zich het tegendeel voornam, zóózeer sponnen haar gedachten de dagen en de uren uit.
| |
| |
Heleen werd door dit alles bang voor zichzelf, bang voor de ongedurigheid, die ze na tijden van rust en nuchterheid in aantocht voelde en zoozeer vreesde, omdat in dien toestand haar klaar en krachtig verstand, haar scherp onderscheidingsvermogen onklaar raken en verstompen zou. Ze hield zich, nu het nog tijd was, nu ze de dingen nog kon zien in hun juiste verhouding, schatten naar de juiste waarde en meten met den juisten maat, aanhoudend voor, dat ze niet in haar oude fout zou vervallen en elk klein ding overschatten, verzwaren en vergrooten, zoodat ze van angst tot angst geslingerd en door het geringste bloedend gewond zou worden, totdat haar sombere prikkelbaarheid haar van wien ze het meest begeerde te winnen, zou vervreemden. Ze prentte zich in, dat ze die schichtigheid moest bedwingen, geen volmaaktheid verwachten van eenig mensch, haar ongeduld intoomen, haar gretige voortvarendheid breidelen en elk ding overlaten aan zijn eigen groei tot haar duurzaam geluk. Ze bracht zichzelf onder het oog, dat geen meisje een man kan winnen, zoomin als een man een meisje, door hem al te zeer klaarblijkelijk te zoeken en dat liefde het zekerst gewonnen is met koele kalmte. Zijzelf had eens met koelheid, die afweren wilde, een jongen aan zich gebonden, tot zijn liefde een last en een plaag werd. Ze wist het alles, het mocht edel of onedel zijn, die overweging was voor een ander uur, nood was nood en elke zaak had zijn eigen eisch. Wat
| |
| |
deed daarenboven de tijd ertoe, enkele weken, enkele maanden, die vriend had ook haar niet in enkele maanden vergeten, hoezeer ze het had begeerd, tot stilling van wroeging en bitter zelfverwijt. Maar haar diepste wezen had aan die vertoogen geen deel, ze voelde het, terwijl ze peinsde, de volheid van het toestemmend gevoel bleef uit, het klonk alles als muziek uit een schriel instrument, lusteloos bespeeld, mat en mager. Inwendig trilde ze van ongeduld en ongedurigheid, het kind weerde zich alweer tegen den volwassene en liet die vermanen en praten en dreigde dreinend zijn eigen zin te doen. Want hoe, als een ander in den tijd, dien zij verloopen liet, hem nabij kwam en voor zichzelf veroverde? Al het bloed vloog prikkelend naar haar huid, onrust ontwrong haar wrange zuchten, ze sprong uit haar stoel en liep heen en weer en klemde de handen ineen in het benauwde besef van haar onmacht. Ze voelde zich bezeten van de koorts, die uitvinders kunnen hebben, verdwaasd in den waan, dat een ander hen met dezelfde vinding voor zal zijn, als ze niet dag en nacht in het touw blijven. Ze zag hem terug met zijn donkeren, ingekeerden blik, die niets scheen te beloven, maar ook niets weigerde en den zweem van zijn glimlach, zooals ze hem dien middag met de meisjes had gezien. Waren ze hem allen onverschillig, of bezat hij met elk van haar een klein en lieflijk geheim, dat hij met gemak en kalmte voor elk der anderen verborg en
| |
| |
dat hij van allen wist en geen een van elkaar?
Ze was uit de halve verdooving der voorbije weken in een toestand van opgewondenheid geraakt, die rust en slaap uit haar wegroofde. Doffe trommelen roffelden oproer en het zwaard was uitgetogen. Reeds bij voorbaat in de eenzaamheid als in de eenige redelijke oplossing getroost, zag ze plotseling den kans op een rijker en blijder, een rijk en blijde-bloeiend leven en wist, dat de verwerkelijking daarvan, als ieder ding, van een toevalligheid afhing, zoodat ze den eenen dag bang was in te grijpen en zich den anderen verweet, dat ze uit lafheid jegens zichzelf in gebreke bleef. Ze vergat haar vrienden en vermeed de menschen, zonder er zich rekenschap van te geven, ongemerkt dreef ze weg en trok van het buitenleven haar aandacht af. Sinds haar hart had besloten dat de onbekende man, van wien ze niets dan oogen en glimlach wist, haar leven zou beheerschen en ze niet langer zichzelf, doch hem van al haar daden en gedachten rekenschap zou geven, voelde ze zich zoozeer gestegen en tot elk blijk van hoogheid en opoffering bereid, dat ze zich over de geringschatting der menschen jegens haar, had ze die nu nog overdacht, pijnlijk verbaasd zou hebben. Daar zij al het verledene vergat en zonder voorbehoud of nagedachte als met knik en glimlach vergaf, waande ze zich van de wereld even gemakkelijk vergeten en vergeven. Het was dus die pijnlijke verbazing, welke in
| |
| |
haar trilde, toen haar jongverloofd vriendinnetje haar kwam vertellen, dat iemand Heleen had belasterd in ‘zijn’ tegenwoordigheid - en Heleen wist toch wel, wien ze meende? - en dat hijzich daarop tegen het bespreken van afwezigen met een ongewone kantigheid had verzet. Heleen barstte uit, eischte te weten wat de menschen van haar wilden en wisten, en was daarin volkomen oprecht, maar de ander was van haar kant even oprecht toen ze Heleens houding onecht en schijnheilig heette, Heleen was aarts-coquet en had zich niet aan te stellen, alsof niemand dat wist. Boos liep ze heen.
En Heleen snikte in radelooze machteloosheid. Ook deze onnoozele waan was uit; - ze had over het verledene een kleed willen weven, het lag al vol galen en gaten; ieder mensch stond tegen haar op, waande zich haar gerechtigde aanklager en rechter. Als een dwaze struisvogel had ze gemeend, dat de menschen haar niet zagen, daar ze hen niet langer zag, dat de menschen zich welwillend gevoelden tegenover haar, daar zij zich welwillend gevoelde tegenover hen. O, immer die dwalingen, omdat haar gevoel niet uit zichzelf kon komen en tegen het betere weten deed alsof elk ander mensch haar zuiver evenbeeld was en weerklank gaf op wat in haar werd aangeslagen - en na die dwalingen de ontgoochelingen, als ze uit zichzelf werd weggerukt en zag dat de menschenwereld iets gansch anders was dan een
| |
| |
eindeloos verveelvuldigd eigen-Ik. Niet ieder vergat met knik en glimlach, omdat hij al lang wat beters had om over te denken dan wraak om ouden smaad, ze had vrienden verstooten en ze gegriefd in hun eigenliefde, hoe had ze kunnen vergeten, wat ze wist, dat menschen geen grief in hun eigenliefde vergeten? Toch weer een waarheid als een koe geloochend, verzuimd rekening te houden met een nuchter feit, om de eenvoudige reden, dat het feit haar niet beviel. Zij, die gemeend had, schrander te wezen en elk ding verwrongen zag, zoodra zijzelf en haar eigen gevoel erin betrokken waren, en de wereld ‘mooi’ moest zijn voor haar plezier. Waan, die zichzelf in slaap suste, zichzelf rauwelijks wekken moest.
Dien nacht sliep Heleen niet en de sluimerende, vergeten menschenvrees bevloog haar als een rukwind uit donker. Had ze geen schatten, waarmee ze alle menschen omkoopen kon, dat ze haar niet zouden aanklagen bij hem, dat ze de gifpunt van hun pijlen zouden afknakken en het nutteloos tuig wegwerpen, had ze geen macht om hen te dreigen en onschadelijk te maken, zoo ze het tegendeel deden en haar beeld schonden in zijn oog? Smeeken had nimmer baat gebracht. Met tranen op haar wangen en een smartelijken glimlach dacht ze aan het oude sprookje van ‘De gelaarsde Kat,’ tot haar mijmeren vervloeide en overging in een ongewissen slaap.
Den volgenden morgen scheen de zon, maar
| |
| |
Heleen nam er geen deel van vreugde aan. Somber en bedrukt begaf ze zich tusschen de menschen, bevreesd te spreken, en in den klaren dag gevoelde ze zich zooals de soldatendokter uit het reisverhaal in dien zwarten nacht, toen hij ongewapend naast het convooi van zijn gewonden ging, en niet wist of het zachte hijgen dat hij overal naast en achter zich vernam, de wind was dan wel de naakte vijand, rap nakend en ree om hem te bespringen.
|
|