| |
| |
| |
XXI.
HELEEN herkende hem aan zijn oogopslag, zooals elk oplettend mensch in de volte onmiddellijk dengene herkent die mogelijkerwijs zijn vriend zal wezen. Ze herkende hem aan al dat onbewuste en onwillekeurige, dat oppervlakkigen als oppervlakkig verwerpen, omdat ze het in zijn echte beduidenis niet verstaan, - zijn glimlach, de bewegingen van zijn handen en den klank van zijn stem. Ze ontmoette hem voor de eerste maal in zijn eigen huis, hij was lector en gaf onderricht in scheikunde; een meisje van zijn college had Heleen verteld, dat ze met een groepje anderen was genoodigd enkele zeldzame, oude instrumenten die hij bezat, te komen zien en zich Heleen's bijzondere voorliefde voor oude voorwerpen en oude prenten onder het vertellen plotseling herinnerend, had ze Heleen toegezegd, dat ze den lector, die met haar familie was bevriend, zou verzoeken,
| |
| |
Heleen te mogen medenemen. Hij had dat goedgevonden en op een Woensdagmiddag begaven ze zich te zamen naar zijn huis, waar hij alleen en ruim woonde met een oude meid en boven zijn woonkamer een laboratorium had. Daar waren de meesten der anderen al bijeen, lachend en pratend, ongedwongen maar zonder luidruchtigheid, en Heleen zag hem dadelijk tusschen de jongeren, tegen een werktafel stond hij geleund en praatte schertsend met een meisje, maar brak af en sloeg de oogen naar Heleen en haar gezellin op, toen ze binnentraden, zoodat ook het meisje omkeek, plotseling niet langer lachte, en zich terugtrok naar de anderen toe. Heleen zag nu zijn oogen, donker en kalm doordringend, waarin een felheid uit jongere jaren leek gedoofd maar niet teloorgegaan, onder een hoog en bleek voorhoofd. Iets van den glimlach van zijn laatst gesprek scheen vergeten om zijn mond gebleven, zijn blik vloeide in een vluchtige opmerkzaamheid over haar heen, terwijl het meisje, dat hem kende, lachend om eigen linksheid, hen wat onbeholpen voorstelde -, toen wendde hij zich ook dadelijk weer af.
Heleen deed haar mantel af en sloeg hem gade -, meer dan de oogen bekoorde haar de zachtspottende glimlach, waardoor zijn gezicht welwillend en hooghartig was tegelijkertijd en zijn stem, rustig en effen, maar als uit diepten opgeweld, en met tintelingen van geestdrift en vluchtige
| |
| |
pret. Schoon hij tenger en baardeloos was, met maar weinige, teere voorhoofdrimpels, giste Heleen hem eerder vijftig dan veertig, had hij niets van een jongen of een jongen man, en deed geenerlei moeite het een of het ander te schijnen, - hij had in zijn houding het gezagsbewustzijn van iemand die over niets minder denkt dan juist over zijn houding en zijn gezag. Alles wat hij deed, spreken, lachen, zich bewegen, was rijp en rustig, niets echter dood of gedoofd. Zoolang hij met deze en gene afzonderlijk sprak, hield Heleen zich achteraf en sloeg hem en de anderen gade. Ze zag hoe de meisjes het hoofd naar hem ophieven, lonkend met lippen en oogen, of, minder bewust en zediger, vriendelijk vleiden met haar blik en haar stem -, hij daartegenover had voor elkeen denzelfden glimlach en den zachten, vluchtigen blik, die niets weigerde en niets beloofde. Heleen in haar afzonderlijkheid, overdacht plotseling, dat misschien al die meisjes hem onverschillig waren, maar dat hij evengoed met elk van haar te zamen een geheim kon bezitten en dat met volmaakte kalmte en volmaakte gerustheid voor elk der anderen verbergen en ze kreeg tegelijk den indruk dat het hem gemakkelijker moest vallen vertrouwelijkheid te winnen, dan vertrouwelijkheid te weren.
Zoodra het gesprek om de voorwerpen die hij toonde heen, zakelijk en algemeen werd - hij sprak nu vast en koel, zonder haperen of bedenken
| |
| |
- schaarde Heleen zich bij de anderen, tusschen wie ze zich vreemd en om hun grootere kennis beschaamd en armelijk voelde en toen de kring daarop weer uiteendreef en er hier en daar nog onderling gevraagd en opgehelderd werd, zag Heleen hem aan een andere tafel bezig met afgewend hoofd onopgemerkt oplettend luisteren, zonder zich nog in de gesprekken te mengen, - zijn handen bewoog hij tusschen glas en metaal, zijn blik greep naar hier en naar daar, hij floot zacht en bijkans toonloos. Heleen zag zijn gezicht van terzij, noch de oogen, noch den glimlach, toch voelde ze de doordringende aandacht van dat afgewende luisteren. Haar hart klopte snel in de plotselinge hevige begeerte dat al die aandacht één oogenblik voor haar alleen mocht wezen.
Het werd nu tijd van heengaan, enkele van de meisjes kwamen vleiend bij hem om zich in hun mantel te laten helpen, hij deed dat vlug en koel, met afwerende handen en den zacht-spottenden glimlach, die toch ook een vergoeding leek te willen zijn - als iemand die zich in een vast voornemen aan kleine bekoringen onttrekt en allen terugwijst, maar niemand grieft. Doch het tegendeel dat hij met elk van haar te zamen een klein en lieflijk geheim bezat, dat hij alleen van allen en geen van haar van elk ander wist, leek Heleen, hoe zonderling ook, nu meer dan even te voren een mogelijkheid, bijkans een zekerheid. Ze had die
| |
| |
zekerheid geheel willen bezitten, doch ze dorst zelfs niet vorschen, ze had óók wat van zijn aandacht gewild, doch ze dorst het niet pogen, daarom groette ze stroef en koel en ging alleen naar huis.
Het was tot nu toe in Heleens leven zoo geweest, schoon ze vele vrienden had gehad, dat ze nimmer zelfstandig eenige moeite had gedaan een man te naderen. Geen man had haar ooit sterk bekoord, geenen man had ze ooit begeerd -, dit was geheel en al verklaarbaar uit haren aard. Ze was geen lichtbewogen meisje, op zinnelijk avontuur belust, ze begeerde zich toe te wijden om vereerd te zijn, om deel uit te maken van eens anders leven en daarin onmisbaar te worden, teneinde in het gevoel van die onmisbaarheid een schijn van grondslag en doel te verwerven in een onvast en wankel leven, teneinde door het andere bestaan het levend besef te behouden van een eigen bestaan, en aan de radeloosheid te ontkomen. Doch die drang was pas dan opgewekt, als iemand haar zocht te winnen, omdat hij haar klaarblijkelijk verlangde voor zijn geluk of noodig had tot zijn behoud. Dan rees ze plotseling uit de diepten der wanhoop tot een glanzend, bloeiend leven, wist ze elk ding stellig en zichzelve God-gelijk; in het voluit verwerkelijken van wat hare vreugde en haar bestemming leek, middel en doel tegelijkertijd, achtte ze niet langer de persoonlijkheid van wien haar aanzocht, mat zijn waarde of
| |
| |
onwaarde niet langer met redelijken maat, maar verheerlijkte hem willens onredelijk om zichzelf reden te geven voor haar eigen verheerlijkten staat. En door misverstand en ontgoocheling, scheiding en scheuring, pijnlijk en ruw, had ze dit jaren lang volgehouden, zoodat het haar zelve verbaasde en ze zich afvroeg, wat dit toch wel in haar mocht zijn, dat haar méér dan staande hield, altijd weer ophief, altijd weer volop nieuw vertrouwen, volop nieuwe zekerheid gaf -, tot ze ten leste toch niet meer kon, walgend tegen elkeen, walgend van zichzelf als had ze zich voor elkeen blootgetoond en aan elkeen prijsgegeven, walgend tegen haar argeloosheid en haar vol vertrouwen in een ieder, zich kervend met schimp -, eindelijk verslagen, moedeloos en moe, wars en beu van zooveel onbelangrijk leven en zooveel en zoo blijvend misverstand. Nu wilde ze in eenzaamheid vluchten, om haar nederlaag te vergeten en haar kwellingen te ontgaan. Ze zag wel deze haar dwaling: dat ze de menschen had willen winnen en trotseeren in hun zeden tegelijkertijd en zich vernederingen getroost voor het eene, toch doorzettend in het andere, omdat daarin haar bestaansvoorwaarde lag -; ze had vergeving gesmeekt voor wat haar hart als zijn goed recht erkende, om geen liefde, geen genegenheid, geen achting zelfs te verspelen, die ze noodig had, die ze toch stelliger zóó dan door den koppigsten trots verloor.... ze had het
| |
| |
klaar voorzien en toch niets op het spel durven zetten, zielsbeducht voor verlies, zooals elke man weet dat hij elke vrouw door smeeken vervreemdt en toch in zijn weekheid voor zich-alleen het tegendeel vreezend en hopend, smeeken blijft. Ze had nu eindelijk van dit alles genoeg, genoeg van het pleiten voor eigen deur, van den kamp tusschen waardigheid en hartsbehoefte, waarin haar kracht versmolt, genoeg ook van haar pogingen, menschen te overtuigen, die niet overtuigd wilden zijn en haar ten leste met hun spot en hun zelfgenoegzaamheid deden wankelen in haar krachtigst gevoel. Ze ging vertrekken om van dit alles verlost te zijn.
De betrekkelijke rust, waarin ze sinds dien Kerstdag in haar oude huis leefde, aardde niet naar de diepe en klare berusting, doch naar de troebele en verlammende verdooving, was geen vrede, maar een wapenstilstand, door nood en uitputting opgedrongen. De zwaarden blijven vaardig, de trommelen gereed om oproer en geweld te roffelen. Ze had bijkans de hoop verloren, dat ze ééns de zaligheid van echte rusten echten vrede zou smaken, dat ze ééns zou mogen zwijgen, niet langer zwijgen om zich te verbergen, ten einde de pijn der bespotting te ontgaan, maar zwijgen omdat zonder woorden alles klaar en duidelijk tusschen haar en een ander zou wezen.
Ze had van het gelaat van den man, dien ze dezen dag had leeren kennen, oogen en glimlach
| |
| |
onthouden en de gespannen aandacht in zijn afgewende luisteren. Was het waar, wat haar toch nog zoo argeloos en al te snel vervoerde hart haar toefluisterde, had hij werkelijk ieder ding doorzien en in zijn eigen doorzicht rust en berusting gevonden en zou hij ook haar doorzien in al haar schijnbare tegenstrijdigheden en tweeledigheid? Zou hij haar drang naar recht en redelijkheid verstaan als een drang naar rust en verlossing in een blijvend besef, dat zij voor zich het uiterste had vervuld en gedaan en niet meer vermocht dan ze was? Had ze van hem niet de laffe toegeeflijkheid te vreezen, waarmee menschen elk streven in elkaar ten onder brengen, tot hun verderf? Was hij rijk genoeg om te geven, en nederig genoeg om te ontvangen? Ze voelde zich vol opgetaste schatten, zou hij het waardevol verschil tusschen die ongangbare munt en tusschen waardelooze munt onderkennend, bereid zijn te ruilen tegen het gereede dat hij zelf bezat? Niemand had het tot nu toe verstaan, niemand had wil of vermogen tot dien ruil gehad.
De schemering viel, droomende was Heleen uren ver voortgegaan, ze was de stad langs haar buitenzijde rond geweest en liep nu in een verlaten straat, waar huizen in aanbouw stonden tegen een drassig, doodgetreden weiland, bezaaid met afval van blank hout en vergeten gereedschap en stukken roode steen. Heleen ontwaakte uit haar gedachten, keek op en links en rechts de donkere
| |
| |
spelonken der onvoltooide huizen in, doch voelde niet haar gekende droefgeestigheid uit die schemering en die verlatenheid. Wat had haar dan in bescherming? Wat proefde er zoo zoet in haar keel? Vreugde? Vreugde waarom? O, dwaas die ze was, er bestond niets. Ze greep naar het pas voorbije oogenblik, wilde het nog weer voelen, nog weer smaken, doch dit was verwisseld en verloren als in een wolkenspel. Eerst lijkt het een trouw en goedig schaap, het kind kijkt er naar op en verblijdt zich warm om wat het ziet, een ding van de aarde haalt het terug, éen enkel oogenblik en het ziet weer op en zoekt zijn schaap, nu is het een barsche hond of een booze man of niets meer dan een lompe wolk, die de zon verdringt en met regen dreigt.
Heleen lachte om haar angst te verdrijven, terwijl ze zich haastte naar haar huis. Was het zóó met haar gesteld, was dit haar besluit en de vastheid van haar voornemen? Ze hoonde zichzelf om zich staande te houden tegen wat ze haar dwaasheid achtte, doch dit belette haar niet, dienzelfden avond naar de oude vrouw te gaan en haar te verblijden met de tijding, dat ze nog niet heenging, maar voorloopig wonen bleef. Ook schreef ze den brief, waarin ze haar verzoek om ontslag ongedaan maakte.
|
|