| |
| |
| |
XX.
JANUARI hortte traag voorbij, een rij van grijze, verstijfde dagen. Een ijzige Oostenwind heerschte over de stad, scherp stof joeg dreigend langs de pleinen, en de straten waren grauw en hard. Als Heleen in den vroegen morgen schoolwaarts ging, krom verdoken in zichzelf, voelde ze zich tot niets dan smartelijkheid en rampzaligheid verschrompeld; van het geheele leven hoopte ze nu niets meer. Haar uiterlijk verviel, ze werd geelbleek en mager en leek ouder dan ze was. In de avonden hield ze zich schuil in haar huis als een schichtig dier, want ze wilde geen nieuwe kansen wagen, geen nieuwe ellenden binnenhalen en met effen rekening vertrekken. Ze had de oude vrouw aangezegd, dat ze verhuizen en vertrekken ging om rust en gezondheid terug te vinden in het landelijk leven, doch misschien over een paar jaar terugkeeren zou. Zelf geloofde ze dat niet, en ze zei het maar losweg en haastig
| |
| |
dien donkeren middag in de keuken, omdat haar dat oude, broze, eenzame leven toen plotseling nog wranger dan haar eigen geleek, oud riet aan een verlaten plas, dat trilt in den winterwind. Ook beloofde ze te schrijven, en nam zich dat werkelijk voor, over haar leven en kleine ondervindingen.
Heleen hield van de oude vrouw, maar niet alleen van haar, ze hield van alle oude menschen, om hun zachtaardige hulpeloosheid, die eigenwaan en aanmatiging heeft afgelegd en gretig naar den steun der jongeren reikt. Als klein kind reeds had ze zich sterk en snel gehecht aan wie op haar vertrouwd of haar deernis ingeroepen hadden, daar die haar de gelegenheid gaven zich te onderscheiden in edelmoedigheid tot rechtvaardiging en bevestiging van haar eigen bestaan. Zoo toonde ze zich nu bij oude menschen geduldig en onverpoosd oplettend en werd daarvoor met dankbaarheid beloond, die haar lijden lenigde.
Heleen was evenmin als anderen in toewijding en teederheid belangeloos, ze begeerde een loon: dankbaarheid, vereering, weder-genegenheid vooral. Toen ze nog een kind en bij haar ouders thuis was, had ze willig het werk gedaan, dat haar opgedragen werd, doch zonder vreugde, want vader en moeder hadden immers recht op haar en het loon, dat ze verlangde, bleef uit. Later had ze haar vrienden het genoegen haar kleine geschenken mee te brengen, door verbod ontnomen, doch zelf overlaadde ze hen daarmee, in een onedelmoedige
| |
| |
begeerte de edelmoedigste te zijn. Ook hierin vleide noch misleidde ze zichzelf en noemde niet, als zoovelen, met een mooien naam, wat geen mooien naam verdient. Bleef het loon der dankbaarheid uit, dan troostte ze zich met zelfbeklag en gevoel van miskend-zijn zoodanig, dat het een bijkans tegen het ander opwoog. Ze was dus weliswaar niet boos, bitter of wrokkig, doch dit kwam, omdat ze ten slotte toch altijd verkreeg wat ze begeerde, hetzij de dankbaarheid en de wedergenegenheid, hetzij het zelfbeklag doordat hetgeen, waarop ze had gehoopt, haar werd onthouden. Toen ze die scherpe bewustheid omtrent zichzelf en haar eigen daden en gedachten, die de plaag van haar latere jaren werd, nog miste, had ze zich op haar zachtmoedigheid en haar lankmoedigheid wel eens heimelijk verhoovaardigd; nu niet langer: ze wist, dat ze hierin volstrekt niet anders of beter dan anderen was en zich enkel daardoor van hen onderscheidde, dat een schoone schijn uit zichzelf haar niet bedroog en dat ze alles erkende naar zijn waren aard. Slechts haar medelijden bleef onomwonden zuiver en eischte niets voor zijne uitingen tot loon.
Ze bleef in deze Januari-maand, schoon ze elkeen meed en niet wist, hoe ze dagen en uren bevechten en dooden zou, een oude, doove dame, die ze kende van jaren her, getrouw bezoeken, en bereidde zichzelf ieder maal een vreugde uit haar verrassing. De oude vrouw hield van haar, omdat
| |
| |
ze nooit haar gebrek vergat en uren achtereen, zonder dat haar stem haar begaf of verslapte, luidkeels het nieuws van dagen vertelde met allerlei dwaze en grappige verzinsels; en wanneer de ander, die zwak en traag ter been was, ook haar soms bezocht, en ze leidde haar daarna huiswaarts, dan liep ze langzaam en bezadigd, terwijl de oude dame zwaar leunde op haar arm, en verblijdde zich met zwellend hart in haar jonkheid en kracht, de andere ten liefde.
Februari kwam rumoerig los met water en wind, het bleef zóó donker, dat er van het lengen der dagen niets te bespeuren viel en Heleen dadelijk na schooltijd haar lamp ontstak. Daarna was ze alleen en dikwijls bekroop haar de lust, er uit te trekken en naar dezen of genen van haar vrienden te gaan, maar ze durfde niet meer. Ze was bang, zich telaten gaan en den laster vat op zich te geven. Want het had lang geduurd, voordat ze het wilde gelooven, doch nu moest ze het eindelijk wel erkennen, de laster school overal, onder een schijn van trouwhartigheid, achter de oprechtste woorden. En nu dan eenmaal haar wantrouwen was opgewekt, nu dorst ze niet meer spreken en lachen, was ze schuw en schichtig; de enkele malen, dat ze zich nog in gezelschap begaf, voelde ze haar bloed in een benauwd bonzen opdringen naar haar hart, als menschen fluisterden in hoeken, en keek ze vorschend in de oogen, om te weten wat ze van haar dachten en in haar afwezigheid van
| |
| |
haar zeiden. Haar argeloosheid was weg, maar haar weerzin tegen lasteren en kwaadspreken steeg tot walging en nochtans dorst ze zich er maar zelden openlijk tegen verzetten, uit vrees van huichelachtigheid en schijnbraafheid te worden verdacht, doch ook uit een natuurlijke onmacht, anderen in hun woorden en daden openlijk te beschamen. Ze kon dat alleen in drift, niet in koelbloedigheid, en driftig als in haar jeugd werd ze nu nog maar zelden meer.
Er was een tijd geweest, dat ze zich keer op keer liet terugwijzen aan de deur van bevriende vrouwen en meisjes, en grif geloofde in de voorwendsels, waarachter zich hum onverschilligheid en de vadsigheid van hun gevoel verschool, en toch weer terugkwam of argeloos vriendelijk ze bleef ontvangen, als ze zich verwaardigden, tot haar te gaan. Toen veronachtzaamde ze niemand en werd dus door elkeen veronachtzaamd, en van nederigheid door gebrek aan trots verdacht. Nu toonde ze stuurloos en onberedeneerd haar trots in grillige lichtgeraaktheid, weigerde lichte diensten om te laten zien, dat ze zichzelf op prijs houden kon, vatte vlam op een onschuldig bedoeld woord en verviel daardoor in een ander uiterste. Door dit alles vervreemdde ze voortdurend verder van de menschen, maakte het elkeen en vooral zichzelf bitter en moeilijk, trok zich dus meer en meer terug en begon te haken naar den dag, waarop ze in de landelijke eenzaamheid rust,
| |
| |
slaap en den vrede des harten terugvinden zou.
Toen Maart in het land kwam, vol lichtvaardige beloften, leefde Heleen op. Het vooruitzicht spoedig te zullen heengaan, lokte haar meer en meer aan. Wederom richtte zich al haar taaie verwachting op en naar een komend leven toe. Ze had naar hier en overal geschreven, wat ze gedacht had was geschied, ze had maar te kiezen, waar ze na Paschen wonen zou. Ze ging nu haar Zondagen besteden, om die dorpen te bezien en zich te vergewissen omtrent hun ligging, kleur en bewoners. Ze zwierf de vlakke wegen af, drong in de bosschen, tuurde de woningen binnen en sloeg de menschen, die ze ontmoette, aandachtig gade, als om te weten, welk een soort leven ze haar bereiden zouden als ze in hun midden te wonen kwam. 's Avonds was ze dan zoo moe, dat ze niet werken en denken kon en in halve verdooving op haar rustbank lag; in de nachten droomde ze kortstondig en benauwd en in de donkere stonden der slapeloosheid herdacht ze de jaren en de droomen van haar jeugd.
Eindelijk koos ze tot haar nieuwe woonplaats een dorp dat tusschen plassen lag, aan den zoom van bosch en hei. Ze kwam er toen de dorpsstraat vol stond van zon, de boomen beefden van verlangen om uit te knoppen en de boerenkinderen lentetje schenen te spelen met bloemenhoedjes en witte kleedertjes van den vorigen zomer. Hier wilde ze wonen, de meidoorn zou er geuren tegen
| |
| |
dat ze kwam, en de witte wasch wapperen onder bloeiende perelaars.
In de tweede helft van de maand keerden koude en buiïgheid terug. Al het kruit was ineens verschoten, doch Heleen bleef gelaten in het vooruitzicht van haar naderend vertrek. Een enkele maal bezocht haar een vriend, jongen of meisje, doch vond haar de oude niet meer en trok spoedig weer af, zonder dat Heleen pogingen tot terughouden deed. Ze sprak niet veel meer en lachte niet veel meer, en meed vooral angstvallig elk twistgesprek. Ze hoedde haar verdooving als een kostbaar goed en wilde niet blootgerakeld worden. Eens kreeg een meisje haar toch nog aan het klagen over wat ze meende, dat de menschen haar hadden aangedaan. Het was een namiddag en het regende. Het meisje hoorde haar aan, zweeg even en zei toen, met een zweem van kregeligheid in haar stem: ‘je waart ook vaak zoo vreemd, Heleen.’ Heleen voelde een snelle rilling langs haar slapen, een warme prikkeling achter haar oogleden, ze deed de oogen even toe, Hamlet's woord murmelde door haar hoofd: ‘en heet mij daarom als een vreemde welkom,’ doch ze was moe en ze zweeg het, sloeg de oogen op, glimlachte vluchtig in een huivering, keek naar buiten en dacht ‘het is nog maar voor enkele weken.’
|
|