| |
| |
| |
XIX.
HELEEN werd ouder, ze naderde haar vijf en twintigste jaar, ze was in menig ding volwassen en in menig ander een kind. Ze voelde zich bij tij den pijnlijk vereenzaamd en volslagen verlaten, daar ze nog steeds niet begreep, waarom zoo weinigen haar eenvoudige en redelijke wenschen deelden; vaak ook was ze vermoeid. Haar lichaam had in het geteister van haar geest hevig meegeleden en verdroeg het vermoeiend zwerven niet meer zoo-als vroeger. En in school tusschen de lessen, als ze met de anderen rondom de kachel ineengedoken haar middagbrood at, verzuchtte ze bij herhaling, maar zonder dat te beseffen, alsof het haar zelf telkens voor de eerste maal trof: ‘ik ben toch zóó moe’ -, zoodat de anderen haar schertsend vroegen, wat ze toch wel voor een hard leven had.
Ze werkte en las in haar avonden gestadig, omdat ze het gewend was, doch niet overmatig zwaar,
| |
| |
en kon zich vaak verblijden in de gelukkige oplossing van een moeilijk vraagstuk, of in wat ze uit geschriften aan kennis en verheldering won, zonder altijd weer opnieuw te worden meegesleurd in de vertwijfeling, dat zijzelf en elk mensch op de wereld tot zijn wroeten en zoeken, zijn gedachten en daden, werd gedreven en gedrongen buiten eigen wil of begrip en nimmer zou ervaren, waartoe zijn leven had gediend.
Ze leerde in dien tijd van inzinking tot betrekkelijke rust terugzien op de jaren die achter haar lagen en op haar bedrijf, haar worstelen, haar te keer gaan tegen zichzelf, haar vruchtelooze vermoeienissen en de onheelbare verwoestingen, die ze in zichzelf had aangericht. Peinzen.... altijd door verwoestend peinzen en niet genieten, niet lijden, niet vechten -, waarom toch? Waarom was het haar opgelegd zichzelf en al haar droomen en verbeeldingen zoodanig te knauwen, zij, die met ongerepten droom en teedere verbeelding ruimschoots gelukkig had kunnen zijn? En waar had het haar gebracht, wat had ze geleerd en was ze nu werkelijk verder dan anderen gekomen? Het waren waarlijk niet alleen de dommen, de oppervlakkigen, de opgeblazenen, het waren de besten onder de menschen, de geestdriftigen, de werkers, de dichters en kunstenaars even zoo goed, die vertrouwden op hun instincten en onderscheidden met hun gevoel en zich als uiterste verklaring voor hun drijven en willen tevreden stelden met woor- | |
| |
den als ‘aanleg,’ ‘roeping,’ en ‘plicht,’ zonder naar den dieperen oorsprong van hun aanleg, roeping en plicht te vorschen. Had zij werkelijk iets meer gevonden, had haar ‘verstand’ ook maar iets onderscheiden, dat haar gevoel niet alreeds bij voorbaat en beter wist? Met alle anderen te zamen had ze een effen weg bewandeld, maar zij alleen had de effenheid versmaad en was terzijde af een bar doornenpad ingeslagen, om aan het einde nieuwe werelden te zien. Het pad bleek kronkelend en lang, ze had geloopen en geworsteld, geleden en gehijgd, tot ten leste een einde zichtbaar scheen: een effen weg met kalm wandelende menschen. Een nieuwe wereld, een nieuwe weg, nieuwe menschen! Ze was nader gedrongen, haar hart had geklopt, zij verblijdde zich fel in wat ze vinden zou.... toen stilde haar hart en de blijdschap slonk.... wat zij zag was dezelfde wereld, dezelfde weg, dezelfde menschen.... Elkeen had gewandeld en gelachen en geleefd en genoten, terwijl zij worstelde en vocht in donker en kronkelende doornen langs een eindeloos en helschmisleidend pad, en nu was ze weer even ver en mocht meestrompelen tusschen de anderen op haar gewonde voeten, maar kon niet meer tevreden zijn.
Zichzelve had ze willen kennen, de menschen had ze willen kennen.... de zelfverheffing als een kleed uit ondeugdelijke stof van zich af geworpen, nu mocht ze toezien hoe anderen zich
| |
| |
daarin warmden en zelve koude lijden -, het genadig schemerlicht had ze als weekelijk gemeden, nu mocht ze in klaarheid gaan om haar eigen ellende te zien.
Haar leven had geen bestemming, het leven van anderen had wel een bestemming, velen hadden het hunne bestemd om op hun wijs onrecht en ongerechtigheid te bevechten, dit vulde hun dagen en deed ze overvloeien van voldaanheid en geluk. Heleen benijdde hen soms tot in hun hoovaardij en verblinding toe -, in sommige uren scheen haar alles begeerlijk boven het eigen lot, begeerlijk het ondoordachte leed en de onbezonnen vroolijkheid, als er maar niet aan gerukt en geplozen behoefde te worden tot het bezweek en uiteenviel tot niets.
Maar in andere, minder vertwijfelde oogenblikken zag ze dit anders en besefte dat ze wel had geoogst, en dat het leed der verleden jaren niet vergeefs was geleden. Ze mocht nu gelooven dat ze iets van zichzelve wist, dit weten was bezit, was rijkdom, was glorie bijna -, mocht 't aanschouwde - armoe en armzaligheid - ook zijn eer gruwlijk dan schoon. Niet langer beangstigde haar de bewustheid, ze wist die nu als een golfbreker tusschen zichzelf en de onbekende verte van hartstocht en sluimerend gevoel. Het zwellen der baren, hun dreigend heffen, hun aanzwalpen kan de breker niet weerhouden, niet keeren, maar ontkrachten kan hij ze wel. Nimmermeer zou haar het schrik- | |
| |
lijke verschrikken, het verbijsterende verbijsteren, daar zij het in zichzelve kende en voorzag en elke laaiing, gebroken en weerhouden, voor haar en voor anderen onschadelijk zou zijn. Deze reddende zelfkennis wilde ze niet in een nieuwe vertwijfeling prijsgeven. Arm en afhankelijk wist ze zich, omdat ze zich mensch wist...., en toch leek het haar somwijlen als vloden armoede en erbarmelijkheid voor de pure erkenning van hun zijn, als een spook voor daglicht....
Ze wilde dus op haar inzicht teren en leven, doch de oude spokenvrees en de hang naar vrede uit het gouden kruisje waren daardoor niet verdwenen, ze had dit alles te zamen als weggekuipt in een vat; haar geestkracht sloot als een onverzettelijke vuist op het spongat en hield het gisten binnen in bedwang. Mocht eenmaal, als ze oud en moe zou zijn, die vuist verslappen en verlammen, zoodat hij wijken moest onder wat naar buiten borrelen kwam, dan stond ze bloot aan iedere verdoling. Ze overwoog dit bij voorbaat en gaf het bij voorbaat zijn waren naam, ten einde niet later vrees en verdoling op te hemelen, met ze deugd en geloof te heeten. Veel van haar uren vulden zich zoo met een voortdurend zelfwantrouwen en zelfonderzoek, opdat ze niet zou behooren tot hen, die hun eigen daden en redenen niet verstaan en hun zwakheden noemen met mooie namen, van hun onmacht tot zelfverloochening een levensleer maken, van hun zwakheid een beginsel en
| |
| |
van hun nood een deugd. Ze hield zichzelf kort en streng om niet in hun fouten te vervallen. Alles wat onvast, onvrij en onrustig maakt, schuimde ze af en wierp het uit in den avond van elken dag, opdat niet haar rede zou opstaan tegen haar daden en haar daarin beschamen. Doch dit alles kon haar niet maken tot wat ze zoo zeer van noode had te wezen: een gelukkig kind, en meestentijds benijdde ze den anderen hun zoete verblindingen, hun dierbare wanen en troostvol zelfgevoel, daar ‘geluk’ toch niet anders scheen te kunnen worden vervuld dan met wat het licht der rede niet kon lijden, en zij bezat niets dan de zwakheid van haar deernis en het nimmer aflatend, verlammend en vreugdvergallend besef van de schijnbaarheid en de ijdelheid aller dingen.
Maar toch, tegelijkertijd, terwijl alles in haar en de wereld om haar voor haar oogen op wankelen en omslaan stond, terwijl ze haar eigen schijnbaarheid aan den lijve gevoelde en de eene twijfel de andere verdrong, tot ze vertwijfelde in de wilde jacht, bleef haar begeerte de wereld te kennen in al haar gedaanten, menschen te doorgronden uit wat van hen naar buiten schijnt, ongedeerd -, gaf ze acht op ieder gebaar, op iedere verschijning, trachtte woorden en geruchten te verstaan om hun dieperen zin te vatten. Voortdurend sterker leerde Heleen uit dit alles beseffen, hoe van elken mensch de bestemming zich buiten zijn wil en zijn begrip om, uit anderen Wil en ander Begrip
| |
| |
aan hem voltrekt, en de woorden, die haar ééns hoonend schenen, leken bij wijlen in weeke oogenblikken tot een zacht-vaderlijke vermaning getemperd -, dat ze zonder vragen in deemoed moest leven en werken, naar de wenken van haar eigen hart. Soms fluisterde ze voor zich uit... du bist am Ende was du bist.... boog het hoofd in haar gevouwen handen onder de lamp en als een glanzende mist omgaf haar de gelatenheid. Het bleek haar nu wel duidelijk.... wat in haar diepste zijn bestond, was daar altijd geweest en zou daar altijd blijven.... Als kind had ze niet geweten, wat ze zoo koortsachtig zocht in een half-verscheurde ‘Reinaerde’ dat ze er uren over gebogen zat, om oude woorden als schatten op te delven, en zoet-zwaarmoedig peinsde over het verband tusschen de vergane gedachten in de vergane woorden van vergane geslachten en de hedendaagsche taal, die de gedachten der hedendaagsche menschen bevat. Nu leek het haar toe, dat ze toen al het heden door het verleden had willen kennen, om samenhang en beduidenis, het blijvende, bindende, altijd geldende, in de verwarde ketenen der menschelijke daden te zien -, daarom was haar ontroering geweest als ze een begrip dat ze kende, plotseling in een oude en vreemde gedaante voor zich zag.... ontroering als een voorgevoel.... de heilige blijdschap om Eenheid en Eeuwigheid. Niet zij zelf had dit haar lot gekozen, maar het was haar opgelegd en al
| |
| |
dat woelen en wroeten binnen in haar, het beangstigende, het onbegrepene, het geheime geschiedde voorzeker niet ordeloos en woest, maar naar de wetten van eenen Wil, dien zij niet kende, zoomin als het stukje ijzer den magneet kent, die uit de verte zijn inwendigheid beroert en verontrust tot al zijn deelen in rechtstandigen regelmaat gericht liggen. Dan pas mag het de vereeniging kennen. Was zij zulk een stukje ijzer, was er een Magneet, die uit de verte haar beroerde en bewoog en naar zich toe wilde trekken, zonder dat ze wilde of wist? Haar gelatenheid leerde haar, dat ze dit in waarheid geloofde.
Het werd weer herfst, vaak was Heleen met zichzelf alleen, en schoon ze nog las en luisterde, er was in het doel van haar lezen en haar luisteren verandering gekomen. Ze wilde niet altijd meer doorvorschen en het een met het ander weerleggen tot een slotsom, die onweerlegbaar zou zijn; ze was alreeds bescheidener geworden.
Ze zocht nu te weten of anderen hetzelfde hadden geleden als zij en zoo niet, op hoedanig andere wijze ze den aanblik van de wereld en haar schijnselen hadden doorstaan en wat er daarna van hen was geworden. Hadden zij ook de vuist in de borst gevoeld, in ondraaglijke overklaarheid rondgedoold en zich in hun wanhoop gewenteld als een beest in zijn pijn? Had ook hen, te midden hunner werken, het tergend besef overmand, dat ze geen enkel ding volvoerden
| |
| |
uit eigen wil, dat de grenzen van hun doen, en van hun denken zelfs, afgepaald en vastgesteld waren en dat ze die nimmer zouden kunnen overschrijden, evenmin als de geit in het land den loopkring van het touw dat hem gebonden houdt? Was ook voor hen die marteling der gebondenheid nog verzwaard geweest door aanwaaiende geur en gerucht uit eindeloos betere en verdere werelden? Wisten zij ook zichzelf in den ouden, wreeden bijbelvloek: een Beloofd Land zien, maar nimmer betreden mogen? Hoevelen en wie leden als zij, waren als zij, bestonden als zij? Tot haar lafenis en haar behoud zocht Heleen hunne klachten op te sporen in verzen en in muziek, in lijn en in kleur, ten einde hen in het verraden hunner hartsgeheimen te betrappen en daarna zich in medegevoel met hen te mogen vereenzelvigen.
Heleen dwaalde vaak buiten de stad tot in het open veld, waar de tinten en de geuren van den herfst haar lokten en weemoed weefden in haar ziel. Eens dat ze er weer kwam, vond ze er soldaten gelegerd en zag hun geweren opgesteld in de drietallen, welke men rotten noemt. Ze voelde, dit gadeslaande, dien zachten, innerlijken ontroeringsschok, die bekende waarschuwing, dat ze iets overdenken moest, ze bleef stilstaan en keek toe en moest het zich afvragen: staan de geweren of staan ze niet? Hoe vreemd klonk dat antwoord weer: ieder voor zich staat niet, maar de een staat door den ander en de ander staat door den
| |
| |
een. Peinzend ging ze door.... Het was wel altijd en overal datzelfde wonderlijke, dat geen ding op zichzelf, maar door een ander ding bestond.... als bouwvallige huizen.... die met elkaar zich staande houden, maar ieder afzonderlijk zouden moeten instorten door gebrek aan steun en innerlijk evenwicht.
Toen dacht ze ook aan een ouden man, die haar had liefgehad en voor wien ze zich sterk en standvastig had kunnen toonen, omdat zijn slinkende zekerheid, de angst die hem bekroop in den laten avond van zijn leven, haar sterkte en standvastigheid van noode had. Nooit had hij van haar eigen twijfel en vertwijfeling geweten -, haar zekerheid van een Eeuwig Leven had zijn wankelend wezen met den dood verzoend.... zoo had hij zich staande gehouden aan wat niet bestond en zij had zich staande gehouden aan een liefde, die hij wellicht om dezelfde redenen tot harentwille had voorgewend.... geen van hen beiden had op zichzelf kunnen staan, maar de een door den ander, en de ander door den een, zóó hadden ze zich overeind gehouden.... en beiden hun wezenlijke krachten gevoed uit wat niet was, uit een schijn....
En aldus was het overal, en ook dit wankelen tusschen schijnen en zijn had ze als kind voorvoeld in haar vluchtigen angst om de ‘foto van een spiegelbeeld.’
Vele dingen dreven Heleen gedurende dat
| |
| |
najaar in zwaarmoedig gepeins, niet meer zoet, maar somber. Ze was bij voorkeur alleen, vermeed de menschen en hun feesten en nam zich voor in de komende Kerstvacantie naar huis te gaan.
Ze schreef haar ouders, dat ze komen wilde; het bericht werd met vreugde ontvangen en beantwoord en haar vader wachtte haar aan den trein.
***
Het was een lauwe Decembermaand, de dunne, witte nevel zweefde over elk ding. Uit den trein had Heleen het al gadegeslagen hoe innig en stil de dorpen daarin verdoken lagen. Met hun ingezonken, wazige kleurtjes geleken ze naar de droomachtige, geheimzinnige prentjes, waar Heleen als kind mee had gespeeld. De boomen droegen kappen en mantels van nevel om kroon en stam en beneden in de laagte reed tusschen akkers en bleeke slooten een boerenkar; het paard draafde onhoorbaar, met gebogen nek en straffe pooten. In het stadje was dien dag weekmarkt gehouden, boeren met honden zwierven heengaand op het plein onder de hooge boomen, winkellichten en lantaarns gingen al aan. Heleen was maanden lang weg geweest.
Buiten langs de akkers lagen de slooten blank en bloot tusschen kortgesneden riet, de boerenerven walmden van mest en zoet stroo, de horizon was van rondom naderbijgetrokken, verborg huizen en molens verderop en keerde den blik van
| |
| |
alle kanten. Voor de ramen der tuindershuisjes zaten de vrouwen en gaapten en keken met leege oogen en bleeke blikken in den damp, die al dichter neersloeg op het land en zich samentrok om de boomen. De middag neigde nederwaarts.
Heleen kwam stil en blij in huis geloopen, waar moeder wachtte met het maal. Het was plotseling avond. Heleen had gevraagd haar het oude bed onder de binten gereed te zetten; ze was de spoken niet vergeten, doch ze wilde nu elk ding onder de oogen zien en weten, hoever ze met zichzelf was gekomen. Er werd niet veel gesproken, de verouderende vader sliep al vroeg in den avond, de moeder las gretig in een versleten roman en Heleen verblijdde zich met het zoetste en bedroefdste aller boeken en haar het liefste, het boek van Romeo en Julia -, nu en dan keek ze op en glimlachte in zichzelf, dit was weldadig en behaaglijk leven.
In dien nacht verstijfde de mist tot grijzen rijp, de nevelen stegen op, zoodat de hemel klaarde en een rozerood licht den anderen morgen door den ijlen ijsbloei van het dakvenster drong. Heleen sprong op en schrok, want ze vreesde de vorst in aantocht, doch het was maar een nachtelijke vleug geweest, nieuwe nevelen zegen neer, ze haakte naar buiten. Vroeg in den morgen ging ze uit het huis vandaan, maar liet dat nu achter zich als een warme, vaste plek, waar ze weerkeeren mocht als haar de avond benauwen zou.
| |
| |
Ze ging dwars door de verlaten akkers, sprong lenig over de open slooten en vertrad knappend de glasbroze vliezen ijs, zoodat de opgeschrikte kraaien klapwiekten om haar hoofd en zich schreeuwend wegrepten in den mist. Ze liep warm en vlug in haar winterkleeren, zonder doel de ruimte in en de armen vast aan het lijf gedrukt. Ze keek naar het wolken van haar adem en naar den horizon, waar een bleeke zon glom door den mist. Ze was blij met haar kortstondige vrijheid, blij omdat ze eindelijk weer naar huis was gekomen, ze voelde zich wonderlijk rustig en wonderlijk klaar -, maar zoodra ze dacht aan de stad, die daar nu ver weg achter de misten lag en waar ze zich gisteren nog in haar huis bevond, werd ze een benauwde schommeling binnen in zich gewaar en ze wist, wat in aantocht was: de onvrede met zichzelf.
Zooals een ernstig man uit de kalmte van zijn statig werkvertrek met een rilling van onbehagen terugziet op zijn dronken daden van den vorigen avond, zoo keek Heleen uit haar volslagen eenzaamheid tusschen de akkers vandaan, terug op het leven dat ze had geleid en verbeet zich de lippen in een bittere grimmigheid en voelde een zuur schrijnen in haar keel en sloeg de oogen neer en trachtte zich af te wenden, maar stond dat zichzelf niet toe. Ze dwong zich tot zien, ze dwong zich tot erkennen. Dag na dag had ze zich aan zichzelf vergrepen, zich laten beheerschen
| |
| |
door wie haar meerderen niet waren, omdat ze in haar lafhartigheid den schijn van hunne genegenheid, hun nietsbetreffende vleierijen niet ontberen dorst. Ze had zich sluwer en wereldscher voorgedaan dan ze was, gezwegen als haar hart morde tegen wat het zag, deelgenomen aan wat haar tegenstond, zich medeplichtig gemaakt in wat ze verachtte, wetend dat menschen hun beteren haten en derhalve het betere streven zorgvuldig in zich verstekend, opdat ze haar niet haten zouden.
Dit was geweest het vervalschen, dat ze in anderen had veracht, de onoprechtheid uit vrees, het vleien om te verkrijgen -, en wat had ze ten slotte verkregen? Dat elkeen haar veronachtzaamde, omdat zij het niemand deed, en dat ze ieders bedrogene was, omdat ze niemands bedriegster had willen wezen.
Ze had met liefde, schenkend en ontvangend, zichzelf en anderen rijker en blijder willen maken, ze had met liefde, schenkend en ontvangend, zichzelf en anderen een schoonen droom willen bereiden in de donkere smartelijkheid, die voor haar het leven was. Ze had liefde te baat willen nemen, om in zichzelf te verwezenlijken, wat de menschen eeren en kronen als deugd: recht en rechtschapenheid, niet om door menschen geëerd en gekroond te zijn, enkel en alleen om daarin haar richtsnoer te bezitten. Heleen had voor zichzelf nimmer gestreefd naar verheffing, maar
| |
| |
naar kennis omtrent haar inwendig zijn, nimmer rechtstreeks naar wat deugd wordt geheeten, maar wel naar grondslag en Eenheid. Haar hart reikte en smachtte naar die Eenheid, het altijd geldende, het Absolute -, en ze had het niet gevonden. Alles dat ze had aangegrepen om het te onderzoeken, had ze lauw, onvast, wankel en in zichzelf tegenstrijdig bevonden -, ze voelde zich tegen dit voortdurend te aanschouwen en dit voortdurend te erkennen niet langer opgewassen. Haar jeugd en haar weekheid deden het haar verafschuwen, ze moest er zich tot zelfbehoud in zelfgeschapen wanen aan onttrekken. Als het Absolute er niet was, dan zou zij het scheppen, om te vergeten, wat ze wist: dat ze geenerlei bewijs had gevonden voor zijn bestaan; om te vergeten, wat ze wist: haar eigen volmaakte afhankelijkheid van wat buiten haar om op haar inwerkte -, en haar ‘eeuwig geldende Wet’ was niets dan een nieuwe gedaante van het oude, het ingeboren Ideaal en moest ‘Recht en Oprechtheid’ heeten.
Ze miste alles wat anderen tot dezelfde keuze aanspoort en kracht verleent, een straffende God, wiens liefde en gunst ze verspelen kunnen, een menschenwereld die ze vreezen, of hun eigen rede, die ze zegt dat rechtvaardigheid een goed is, en onrechtvaardigheid een kwaad - zij immers kende geen zulk een God om te vreezen, zij beefde niet voor een menschenwereld die geen macht over
| |
| |
haar had, dewijl ze te goed wist dat die als zoodanig haar tot haar werkelijk geluk niets schenken of ontnemen kon, en ze miste evenzeer den steun van een innerlijke zekerheid, want deze tegenstrijdigheid had nog geen oplossing gevonden: dat de rechtvaardige droomt en de onrechtvaardige doet en dat niemand zich kan aanmatigen te zeggen, dat werkeloos van recht te droomen beter is dan ijverig onrecht te doen, zoodat het schijnt alsof het onrecht zelfs een klemmender bestaansvoorwaarde is, dan het recht.
Doch zij wilde nog maar een enkel ding en vóór alles: een harmonisch en logisch leven, daardoor rust: de Eenheid van Leer en Leven, die ze om zich heen in de buitenwereld altijd en overal tevergeefs had gezocht, en daarom hield ze zich krampachtig vast aan wat haar die harmonie, die Eenheid, die toch ook niet meer dan schijn was, geven zou; het onverwoestbare Ideaal, dat haar telkens in nieuwe gedaante, maar in aard gelijk, dierbaar bleef uit haar jeugd en dat juist dáárom haar rede zoo mistrouwde.
Toen had ze ervaren hoe zwaar het valt, niet om half-rechtvaardig, en niet om half-onzelfzuchtig, maar om, vaak tegen het eigen hart in, volkomen rechtvaardig en volkomen-onzelfzuchtig te zijn, wanneer geen wet of steun van buiten te hulpe komt, geen straffende God, geen wereld en geen geweten. Evenmin als voor anderen, was voor Heleen ‘deugd’ mogelijk en uitvoerbaar
| |
| |
gebleken zonder liefde en vrees, zonder God of wereld of geweten -, derhalve had ze, tot haar behoud en aanvankelijk onbewust, zelf in haar nood voorzien, geschapen wat voor haar nog niet bestond - een God om lief te hebben, een wereld om voor te vreezen, en een geweten om tevreden te stellen - dit alles te zamen in den Vriend die haar liefhebben zou en van haar zou verlangen dat ze haar Ideaal verwezenlijkte, ten einde hem waardig te wezen, aldus rede gevend aan het redelooze, doel en grondslag aan wat uit zichzelf geen doel en geen grondslag had. Dit langen tijd onbewuste willen en wenschen was haar eindelijk bewust geworden uit de plotselinge verrijking, veredeling en krachtdadigheid, die ze verbaasd in zichzelve waarnam, wanneer een nieuwe vriend haar tot zijn nieuw ideaal had gekozen -, maar ook uit haar eigen altijd weerkeerende vreemde prikkelbaarheid en veeleischendheid, waarmee ze haar eerste vriendje alreeds van zich had vervreemd, die ze destijds niet begreep en nu wèl, en die voortsproot uit de onvervulde begeerte, hem vlekkeloos te zien, teneinde hem daarna in vlekkeloosheid te evenaren, hem waardig te weten, om door haar als God, wereld en geweten te worden geacht. In hem en door hem de verwerkelijking der droomen, de inlossing der heimelijke beloften, een volmaaktheid, die nergens anders bestond....
Zoolang ze alleen was, duurde de onzekerheid, twijfel besprong haar om de waarde van wat ze
| |
| |
deed, ze heette zichzelf een dwazen fantast, worstelend en lijdend en zichzelf kastijdend om hersenschimmen van ‘rechtvaardigheid’ waar anderen onbekommerd zonder leefden -, en ze kwelde zich tegelijkertijd met die andere, diepere, nooit-uitgesproken zekerheid dat ze met dat alles tegenover geen enkel kwaad, tegenover geen enkel bederf ook maar eenig waarachtig bolwerk bezat, - want nimmer misleidde haar de schoone illusie van een Vrijen Wil -, maar was er een Vriendschap in haar leven en een Vriend, dan sloeg alles om: elke daad had richting naar een doel, elke verloochening vond belooning in zich-zelf en het waarachtig bolwerk tegen kwaad en bederf bestond nu wel en heette voor haar als voor elkeen, liefde en vrees te zamen.
Doch het hield geen stand, want haar vrienden vorderden veel, behalve juist de verwerkelijking van eenig ‘ideaal,’ en prezen haar voor allerlei, behalve voor wat zijzelf waardevol achtte -, ongerekend degenen, voor wie liefde beuzelarij en tijdverdrijf was - zoodat ze veel illusies bouwde en veel teleurstelling leed, en toch altijd zoeken bleef en iederen keer weer onverdroten hoopte.
Dat zoeken en uitzien naar den man, die behalve vriend en jongen, geweten en wereld voor haar belichamen zou, had haar glanzende oogen dien sterken, gretigen blik gegeven, welke de menschen opmerkten en naar eigen aard en verstand verklaarden. Elk nietig vrouwmenschje, genepen en
| |
| |
gepend, tot denken en werken onbekwaam, tot teedere en krachtige vriendschap onmachtig, van liefde niets meer begrijpend dan het blind en zelfzuchtig aanhangen van den man, die haar niet bewust had uitgekozen en dien zij niet bewust had uitgekozen en die de man van iedere andere soortgelijke vrouw, zoo goed als zij de vrouw van iederen anderen soortgelijken man had kunnen zijn, dorst haar openlijk hare geringschatting toonen -, en raadde uit haar oogen niets dan begeerte naar ijdelheidsstreeling en zingenot. Mannen, laf en parmantig, naderden haar in hun onwijze ijdelheid zonder eerbied en zonder hoffelijkheid en bespraken haar in hun gezelschappen als een gering en gemakkelijk meisje, dat naar ieder van hen haakte met gelijke gretigheid en tot maar één doel. Doch Heleen was als een, die een vriend zoekt in een vreemd land; geen wuftheid en lust, maar doodsangst en vertwijfeling huisden in haar hart. Ze meed geen enkelen schijn, omdat ze op de gedachten der menschen zelfs niet bedacht was, daar pas het vermoeden tot hoeden noopt.
Ze had haar schoonen droom ten einde gedroomd en was ontwaakt en zag in zichzelf en om zich heen. Ze was geen klein kind meer, ze kon niet langer de taak van twee alleen verrichten. Als een kind in een gewaande samenspraak, waarbij het vergeet, dat het maar heel alleen en aan het spelen is, zoo was Heleen opgegaan in de fantas- | |
| |
tische vereering, in schijn voor eenig vriend, doch in waarheid gericht op wat zij zelf had willen zijn, op het oude Ideaal. Het tweeledig vermogen, meisje en man tegelijk te zijn, had haar bedrogen, ze had met zichzelf gespeeld, de man had liefgehad en het meisje vereerd -, alles was uit haar zelf ontsprongen, had haar zelf betroffen en was tot haar zelf teruggekeerd. Ze zag het en het stond haar tegen.
Wat baatte het haar, dat ze nu sneller liep tusschen de verlaten akkers, dat ze bloedrood bloosde in haar eenzaamheid, dat haar hart kromp van pijn en van schande, alsof het gebrandmerkt werd en haar smeekte dat ze nu zwijgen zou? Ze zweeg niet en stortte haar bitterste gal over zichzelve uit, en kerfde in zichzelf, dat ze door de scherpste pijn zichzelf mocht genezen. Eenmaal voor jaren was de waarschuwing in een ontroering tot haar gekomen voordat haar begrip reikte tot zoover. - ‘Wie vader ofte moeder liefheeft boven Mij, en is Mijns niet weerdigh,’ maar ze had het niet verstaan. Nu was ze wakker en wilde wakker blijven. Doch wat de anderen betrof, hoe dikwijls was in de verloopen jaren haar trots, een spontane, onoverwogen trots, binnen in haar als een ingekooid dier tegen zijn traliën opgesprongen. Dan wilde ze zich oprichten, zich op de menschen werpen, hen bevechten en zich hun meerdere doen gelden. Ze had op zich genomen redelijk en nederig en zachtaardig jegens
| |
| |
elkeen te zijn, doch redelijkheid en nederigheid en zachtaardigheid waren hier onbruikbaar als ongangbare en onbekende munt in een land vol menschen, die op zijn best de betrekkelijke dingen betrekkelijk verstonden.
Ieder diende met eigen munt betaald, met eigen wapenen bestreden te wezen. Ze had al te lang naar boven gestaard waar in de oneindigheid het verschil tusschen toren en vlakken grond verloren gaat, en uit die aanschouwing het besef van haar volstrekte nietigheid geput. De anderen hadden het opgemerkt, naar hun aard aangemerkt en verstaan, en haar aan het benedeneind hunner tafel, tusschen de geringsten verwezen. Nu zonk haar blik vaak naar de aarde, ze mat met een aardschen maatstaf en bevond het verschil tusschen toren en vlakken bodem toren-hoog. Ze had zoolang ze denken kon, de gevaarlijke dwaasheid der zelfverheffing, die de denkkracht sloopt, gemeden, was blij geweest als ze haar eigen fouten en zwakheden zag, als teeken dat ze zulks nog kon, had zich verre gehouden van hen, die zich op hun afwijkingen bij voorbaat verhoovaardigen en hun zwakheden beginselen noemen, ze had elkeen minstens als haar gelijke en waar 't kon als haar meerdere willen begroeten -, ze vermocht het niet langer.
Ze zag hoe ze allemaal als slaven aan den zwaren keten van hun begeerten en den zwaarderen van hun domheid en eigengerechtigdheid in de
| |
| |
aarde vastgeklonken lagen en ze had zich eindelijk, een arm en vrij mensch, boven hen uitgegroeid durven gevoelen.
Kon ze zich dan nu maar van die menschen ontdoen en bevrijden. Doch ze had ze nog altijd noodig voor haar geluk. Haar versmade en verlaten jeugd wreekte zich aan haar volwassen leeftijd en het leven zelf wreekte zich aan haar, omdat ze zich van zijne werkelijkheid had afgewend. Ze kon tusschen de menschen niet aarden, en vreesde hen tegelijk, omdat ze de macht bezaten, haar laatste illusie te ondermijnen, welke deze was, dat zij louter in liefde en zonder haat zou kunnen leven.
Bleef ze tusschen de menschen en ging ze hen bevechten, dan zouden ze haar dit zeker ontstelen. Niet uit den strijd-zelf zou ze haat vergaren, doch als vuil schuim zou hij uit haar eigen machteloosheid komen bovendrijven. Ze zou zich oprichten en een glimlach zou haar bedwingen, ze zou zich wapenen en een teederheid of valsche vleierij zou haar ontwapenen. En de heugenis aan al die onderbroken pogingen zou als donkere droesem in haar bezinken, als ongedoofde koorts haar rondsluipend blijven kwellen -, menschen zouden voortgaan haar te beheerschen, zonder haar meerderen te zijn, tot haar ondraaglijken smaad. Het leven was in gebreke gebleven haar met kracht en met hardheid toe te rusten, sterken richten zich op en vechten en de hitte van den strijd verteert
| |
| |
hun haat tot witte asch, maar de onredelijke haat der zwakken, die eigen onmacht in verwijt tegen anderen keert, kweekt woeker op woeker, tot het gansche leven verstikt en vergiftigd is. Heleen wilde niet aldus verstikt en vergiftigd zijn.
In een kalme gestrengheid richtte ze zichzelf en bevond, dat ze tot het behoud van haar rust en haar zuiverheid terug moest naar de eenzaamheid, die ze zoo zeer had geschuwd. Doch niet zoodra had haar rede vonnis gewezen, of het kind binnen in haar hart sprong op en jammerde om genade. Het vleide om voor Julia te mogen blijven spelen en in elken zot een Romeo te zien. Het wilde dwaze woorden hooren en dwaze woorden fluisteren, het wilde den blos en het hartebonzen voelen als de dichtbije geliefde nadert, het wilde uit den stap van den laten bode verstaan of hij een brief bracht van den verren vriend. Wat deerden het kind enghartigheid, hoovaardij, en onbegrip, het verlangde naar zachte handen en een zachten mond. Het wilde beloven, voortaan voorzichtiger te zijn en bedachtzaam uit te zien, voor het zich nieuwen vrienden in de armen wierp. Het kind beloofde grif en blindelings, zooals elk kind belooft, tegelijk wringend om los en vrij te komen en, zijn beloften vergetend, eigen zin te doen, maar de volwassen geest had al te veel geleden en bleef genadeloos. Het kind moest ditmaal lijden, moest verkwijnen, als het niet leeren en groeien wilde. De volwassene greep het beet en
| |
| |
duwde het voor zijn verleden als een Blauwbaardskast en het kind snikte en rilde en wendde zich af en dorst snikkende nog van een betere toekomst fluisteren. Het was onverbeterlijk en moest heengebracht worden, waar het zichzelf geen kwaad kon doen.
Laat in den middag kwam Heleen thuis, at een weinig, praatte wat met haar ouders en ging vroeg naar bed.
Dien nacht regende het, tot in den morgenstond toe. In het diepe dal van den nacht spartelde de vleugellamme dag vergeefs om naar het licht te stijgen. Heleen ontwaakte in het duister onder de binten en nog voor haar bewustzijn tot het leven was weergekeerd, zonken haar de walging en de rampzaligheid zwaar op de borst. Ze wilde dien dag alle licht en leven mijden en besloot in haar bed te blijven. Haar moeder kwam en meende haar te wekken, maar Heleen kon in een plotselinge en vreemde geprikkeldheid, die haar al het bloed naar de huid dreef, zelfs dat bijzijn niet dulden, ze dwong echter haar stem tot vriendelijkheid en zei, dat ze liever alleen en in haar bed wilde zijn. Toen de moeder daarop nog bleef aandringen dat Heleen uit het koude hol vandaan beneden bij haar en vader in de warmte zou komen, logenstraften Heleen's oogen plotseling zoo fel de zachtheid van haar stem, dat de beduusde moeder snel aftrok in den schemer. Heleen bleef alleen.
| |
| |
Een gevoel van voldoening om de verlossing schonk haar voor een wijl soulaas, vergetelheid wiegde haar in een kortstondige verdooving, doch daar wist ze het weer, de walging bekroop haar als een moddervuil beest en zoog zich aan haar vast, ze wierp zich met een schok op het gezicht en kreunde in haar kussen van afgrijzen en van bitterheid.
Ze schreide in haar eenzaamheid toomeloos en woest, daar haar leven ontwricht was en bezoedeld en haar lafheid en zwakheid daar deel van schuld in hadden, met haar los en zot vertrouwen, tot ze geen tranen meer had en uitgeput was. De regen ruischte, spoelde van het dak af door de pijpen naar omlaag en kletterde in de zwarte aarde -, dat regengeluid, dat regengeluid, hoe kende ze het uit vroeger jaren; beneden tikte de klok en stommelde moeder in het rond.
Heleen richtte zich half op in haar bed en tuurde voor zich uit. Het heden verdween, ze moest straks opstaan en haar boeken klaarleggen om naar school te gaan, de school achter het kleine plein met poort en boomen. Nu liep ze gansch en al vol van een bittere zoetheid, ze neuriede met onvaste stem de oude wijzen, in dien tijd vergaard en zóó mocht het zelfs geen herinnering meer heeten, het was het weergekeerd verledenzelf, zich losmakend uit sluieren, zooals de beelden uit de troebele glasplaat in het ontwikkelend bad. Hoe weldadig en zoet was dit, daar alles wat
| |
| |
‘verleden’ heette immers daarom reeds noch kreuk noch vlekken had. Beneden hing nog op de oude plek ‘De Ridder en zijn Bruid,’ de jaren hadden haar glans verdoofd, maar de lieftalligheid en het innerlijk geheim waren ongerept gebleven. Zijzelf had die gestadig verdiept en verrijkt met wat ze in haar ballingschap had vergaard en daaruit aangedragen, liefelijk-bedroefde menuet-wijzen, geurige verzen, klank van harp en spinet, de zoete namen en het zoete leed van Romeo en van Julia. O, al dat rijke, blijde, vlijmende, fijne, dat toentertijd reeds in de pijn van het ontwaken haar verlangend hart als de eenige zegen, het eenige leven had toegelonkt, ze had het nimmer kunnen veroveren, ze had het nimmer kunnen verzaken, daar het nog altijd een verborgen hoop en troost verbleef. Ze had ten leste zich tevreden gesteld met wat ze vond, niet recht meer wetend wat ze zocht, ze had naar goud gegraven en haar bedrogen oogen hadden zich verblijd in leem en steenen, het spel van klein-zijn en vleien had ze willen spelen, waarin ieder den ander naar zijn echt gehalte toetst en proeft, zoodat dit spel de diepste ernst en de liefste dwaasheid tegelijk kan zijn en plompe voeten hadden haar op de borst getrapt. Een domme, aanmatigende jongen was haar met smadelijk-achteloozen groet voorbijgegaan, en haar hart wilde het niet vergeten. Daar vrat een vlammenloos vagevuur als van kalk, zoodat het niet draaglijk was. Ze was uitgetrokken
| |
| |
om heldin te wezen en had zich tot iedermans speeltuig verlaagd en haar hart wilde er niet van zwijgen; wat het jarenlang zonder verzet lafhartig had geslikt, elk dwaas en pijnlijk misverstand, elke misplaatste en grove scherts, elk geringschattend woord -, braakte het nu uit voor haar voeten als in een benauwde walging tegen zichzelf.
Heleen rilde en liet zich ruggelings terugvallen op het klamme kussen. Damp had zich onder de binten vergaard, stil en zwaar als witte rook. Heleen keek er in op en sloot dan traag de oogen. Ze kroop diep weg onder het dek en sliep van uitputting weer in.
Toen ze ontwaakte, haatte ze het zolderhol, sprong op, kleedde zich snel en ging naar beneden. De regen was opgehouden, het was middag, de horizon had zich ruimschoots verwijd, bleekgouden licht drong door de zijige misten, een raam stond open en een vogel riep in den kalen tuin. Heleen ging bij haar moeder in de keuken en hielp haar met het bereiden van het maal. Ze voelde zich tegenover haar eigen besluit van den vorigen avond, haar besluit om uit het midden van de menschen weg te gaan, als een kind, dat zijn kleeren bemorst, en de kamer ontredderd, en zijn speelgoed verknoeid heeft, zoodat hij er zelf geen raad meer mee weet, wanneer het zijn kalme moeder ziet komen om alles voor hem te ordenen en te reinigen. Ze wilde naar een afgelegen streek gaan en daar eenzaam wonen, zoodat haar de laster
| |
| |
niet deren kon. Ze wilde tusschen menschen leven, die niet door verschillen gedeeld, door partijschappen gekerfd zijn, doch in eenheid van denken, voelen en handelen gebonden, opdat geen opmerken van verschillen haar meer zou verontrusten en drijven tot het onderzoek naar den aard van ieders motieven, en ieders hardnekkigheid. De domheid zou er verdraaglijk zijn, goedig en argeloos en van waanwijzen opsmuk ontdaan, de openlijke en erkende zelfzucht tienmaal verkieslijker dan de geniepige inhaligheid, die nimmer zichzelf betrappen mag, van verlichten en beschaafden.
Daar zou ze tot rust komen. In een vredigheid, die naar vreugde aardde, overzag ze haar plan. Het zou haar licht vallen, na haar jarenlange oefening in zwaarder werk, een plaats aan een dorpsschool te krijgen, ze zou maar te kiezen hebben. Dadelijk na de vacantie zou ze haar ontslag verzoeken en omzien naar een nieuwe woonplaats.
|
|