| |
| |
| |
XVIII.
IN de weken, dat Heleen zich zoo ziek en bezeten gevoelde, en die zijzelf haar bezeten dagen noemde, vermeed ze het zooveel mogelijk, naar haar oude huis aan de rivier terug te gaan. Ze handelde met zichzelf als in de weken voor haar examen, toen ze zich ten eersten maal in haar vriend bedrogen en in een benauwd voorgevoel al geweten had, dat het leven anders kon zijn dan zij het verwachtte. Toen ook had ze zich afgewend van al het misleidende, dat haar van de werkelijkheid, daar ze tóch doorheen moest leven, had vervreemd. Zoo deed ze ook nu. Ze sprak zichzelf toe als een dokter zijn zieke en trachtte door overreding zichzelf tot een gewoon leven terug te brengen; ze deed met zichzelf als menschen met hun paarden doen, ze bond zich kleppen naast de oogen, opdat ze niets zou zien van wat langs haar ging en haar
| |
| |
schichtig kon maken. Tusschen de kleppen keek ze recht en vast voor zich uit.
Ze las niet langer, vermeed de menschen waarvan ze wist dat ze haar in twistgesprek konden wikkelen en zocht bij voorkeur de vroolijken en tevredenen, om met hen, haar angsten en smarten vergetend, vroolijk en tevreden te zijn. Ze wilde niets om zich heen zien en gevoelen dan de nuchtere dingen van het gewone dagelijksche leven, daarin haar veiligheid vinden, daarop zich toeleggen, daartoe zich bepalen, werken en loopen, zich inspannen tot ze niet meer kon en zonder droomen leeren slapen van loutere lichaamsvermoeidheid. Dacht ze maar aan de rivier, de donkere laan voorlangs het huis, de oude, bruine boeken, dan was het als sloeg de bliksem bij haar in, rauwe wanhoop sleepte haar mee en sloeg haar lam van levenszatheid. Ze zou dan hebben willen sterven, maar ze was bang voor den dood. Ze wist niet, of het uit haar natuur of uit haar boeken kwam; haar doodsvrees was krachtig boven haar doodsverlangen. Doch ze misleidde zichzelf niet: haar jong bloed en haar jonge jaren hielden haar aan de aarde vast, het behagen aan kleine dingen, waarin het groote leven zich weerspiegelt, hield haar, als zoovele menschen, staande. Zoolang ze nog, al was het zelden, gedachteloos lachen en schreien kon, zoolang wilde ze nog wel leven. Lach en traan lieten geen twijfel toe omtrent hun zijn en aard. Als ze haar rustige dagen had, genoot
| |
| |
ze van zon en water en sloeg gedachteloos het leven van planten en dieren gade, zong simpele schoolliedjes en voelde zich een kind. Dit omslaan van haar stemmingen geschiedde zoo plotseling en schokkend, dat het haar-zelf verbijsterde. Ze keerde eens van een kort, noodig bezoek aan haar ouders terug en wachtte heen en weer gaand met de handen op den rug den trein op het kleine perron, dat sinds haar meisjestijd met grauwe loodsen was volgebouwd en geen uitzicht meer bood over de landen. Ze ging alleen en gebukt in de ledige smart van haar zoekensmoede en onvaste leven; het was winter, de vale avond viel, de seinlichten werden ontstoken, flonkerden groen en rood, de wind rees omhoog met schuchter en pijnlijk gezucht.... en Heleen stond plotseling luisterend stil, haar hart zwol en klopte, haar borst liep onvermoed vol met de zekerheden der herinnering. Tranen sprongen uit haar oogen en in haar zoet leed om wat voorbij was, hervond ze plotseling haar eigen vorm, haar eigen omtrek, de zekerheid van een eigen bestaan. - Zoo weldadig en vreugdevol was die terugkeer uit de doodskou der vertwijfeling in een levende droefenis, dat ze zich voornam, dit oogenblik te onthouden en het tot zich te roepen als het noodig mocht zijn, om die vertwijfeling van het niet-bestaan te logenstraffen en te bestrijden. Doch het baatte nimmer, want kwam er - soms na dagen, soms na weken, dat rust haar deed twijfelen aan onrustigheids be- | |
| |
staan - een nieuwe inzinking, dan geloofde ze toch weer niet in haar eigen verweer... het was immer dezelfde wisseling: haar twijfel loochende haar zekerheid en haar zekerheid loochende haar twijfel. Er was maar weinig noodig om Heleen uit haar met zooveel voorzorgen verkregen rust weg te rukken. Zooals in de oude dagen van haar angsten plotseling spookgedaanten opdoemden uit de omtrekken der onschuldigste voorwerpen, spookstemmen sisten in de klanken der gewoonste woorden, zoo vloog haar nu uit de geringste dingen de angst en de koorts op het lijf. Het kwam den eenen dag uit een onnoozel dagbladbericht, waaruit eenige meening of waardeering bleek.... den anderen uit pianoklank in donker-avond.... uit een prentje voor een boekwinkel dat pruikemannetjes en dametjes lachend achter waaiertjes en in wijde rokjes te zien gaf.... en het was altijd diezelfde drom van angstaanjagende en verwarrende vragen.... wat is de diepste bedoeling van alle meening en van alle waardeering.... wat is het wezen der ontroering uit pianoklank.... wat was de bestemming van lang gestorven pruikemannetjes en zelfgenoegzame dametjes.... waar is het verband.... waar is de eenheid van dit alles? Dan ademde ze snel en bang, benauwdheid rees haar naar de keel, het gevreesde was in aantocht, ze kon het niet weren, de onrust niet uit haar geest, de onlust niet uit haar lijf. De aarde leek onder haar voeten te zamen te krimpen tot
| |
| |
een kleinen donkeren bal, duister was de oneindigheid, eindeloos het getal der ballen, van overal zwierven ze aan in een gierenden nachtwind, elkander even voorbij en weer voor eeuwig weg. En dit alles was Eén, dit alles hing als een keten te zamen, Heelal en Aarde, Toen en Nu, en elk afzonderlijk ding, ook zij zelf was er een schakel van.... en de keten ving ergens aan, eindigde ergens.... had zijn bestemming, maar waar, maar welke....?
Dan rukte Heleen zich los en vluchtte naar haar huis, vermeed haar kamer en bleef met de oude vrouw te zamen in de warme keuken eten.
Want ze wilde niet in eenzaamheid ziek en niet gek worden, anderen tot last; ze zocht evenmin hulp en verlichting meer bij de menschen, pogende dezen in haar lijden te betrekken, want niemand kon dat lijden begrijpen die het niet mede-leed, omdat begrijpen en zijn éénzelfde is, en velen geloofden haar dus niet of noemden haar leed met oppervlakkige en dwaze en geringe namen, zoodat Heleen de witte drift in zich voelde, en een gloeiende onrust, waarin ze haat proefde tegen anderen, haat dien ze nimmer had gekend en niet kennen wilde, omdat hij haar bestaan nog verder verwarren en verzwaren zou en dit althans door zwijgen en afzondering was te ontgaan.
Zoo verkreeg ze met haar zorg slechts wat naar rust geleek en de echte rust niet. Ze had als kind eenmaal gelezen van een bloedvlek op een grau- | |
| |
wen muur, die niet verdwijnen wilde. De muur werd betimmerd, beslagen en bekleed, doch de bloedvlek drong zich altijd weer van onderen op naar voren en blonk er rood en afgrijselijk als den eersten dag. Er klonk geklop uit de verte, rumoer mocht er overheen gaan, slaap het tijdelijk ondervangen, het zweeg nimmermeer. Het was als het tikken van den eenzamen waterdroppel, dat den rampzaligen gevangene krankzinnig had gemaakt. Het was de schijnrust van de avonden in het oude huis, als moeders oogen, na onmetelijke en onbekende reizen tot haar teruggekeerd waren, de rust, waarin een doodsangst op den loer lag, die haar elk oogenblik grijpen kon. Vader! Hij had het huis veilig gemaakt, hij had de spoken verjaagd met zijn aanwezigheid en haar later zelf het afgrijselijke in den muil gedreven. Hij had haar nimmer aan zijn borst genomen, dat ze vragen en uitklagen kon, dat ze niet later ziek van twijfel, ongerust en alleen tusschen de menschen zou behoeven te dolen en iedereen door een schijn haar sterkere en haar meerdere zou achten, ook die in werkelijkheid laffer en slechter waren, en immer en altijd en alles in zichzelf bevechten en ieder nieuw ding in nieuwe pijnen leeren en ervaren moeten, tot ze niet langer kon en erbij neerviel. Doch de gedachtenis aan haar ouders werd evenwel door geen wrok geschonden.
De menschen in haar huis zagen Heleen volstrekt niet aan als iemand die ziek of gek of over- | |
| |
spannen is en dat stelde haar gerust. Zonder dat ze het opzettelijk vermeed, vermoedde niemand iets van het verborgene achter het zichtbare leven, van haar zelfkwellingen en haar deernisloos rukken en knagen aan de eigen illusies, - niemand zag de wonden, die ze om waarheidswille meende te moeten slaan in haar eigen hart. Heleen was blijde toen ze hoorde dat een der ‘moderne’ meisjes in huis haar een ‘banaaltje’ had genoemd, - zij voor zich wilde de eenheid met allen, niet het onderscheid, en het besef toch wel anders dan anderen te wezen, streelde haar niet, maar deed haar zeer -, want het beteekende eenzaamheid, waartegen ze niet opgewassen was. Ze praatte gaarne met de oude vrouw, zocht vaak gezelschap, was dan niet zelden vroolijk en zelfs vrij gauw uitbundig -, doch de echte levenslust kende ze niet. Het was altijd een opvlammende verblijding om de vreugden van het samenzijn, die haar zoo lang onthouden waren en waaraan ze zich niet verzadigen kon, zoodat ze zich nog steeds voor elk blijk van genegenheid overmatig en onstuimig dankbaar gevoelde en toonde.... tot haar schade.
De oude vrouw bleef haar getrouw verzorgen en Heleen beantwoordde haar angstvalligheid door zich opgewekt te toonen en meer te eten dan ze begeerde. Ze bleef haar helpen in haar bezigheid, boodschappen voor haar loopen, gevoelig voor haar lof en oplettend bij haar verhalen. Beneden haar in het groote huis woonde een meisje,
| |
| |
dat heel gelukkig was omdat zij voor zich met anderen te zamen een waarheid bezat. Vaak had ze Heleen gesproken over den band der algemeene broederliefde en de zekerheid des eeuwigen levens, die in haar gemeenschap te vinden waren en getracht Heleen in haar geluk en haar voldaanheid te doen deelen, maar Heleen was er tot haar smart niet in geslaagd. Het andere, wat oudere meisje, werkte niet voor haar onderhoud, ze ging met lieflijk-kwijnenden oogopslag, gekleed in teederkleurige, sleepende gewaden door het huis, lag in den avond op een divan tusschen spreukenboeken in wit en goud bij een matte lamp en liet zich door de oude vrouw bedienen. Heleen had in den beginne tot haar opgezien, aanvankelijk troost van haar gehoopt en verkreeg die niet, doch ze meende teederheid te zullen vinden en die met al den hartstocht van haar hart te mogen beantwoorden.
Heleen was geboren en opgevoed tusschen teruggetrokken ouders en kleinsteedsche of boersche menschen, die van vriendschap niet wisten, althans niet gewaagden, geen ander onderscheid maakten dan tusschen eigenen vreemd, dorpsgenoot en onbekende, en wier stroeve ingetogenheid uiterlijk genegenheidsvertoon geheel en al buitensloot.
Heleen had zich nooit tusschen die meer beschaafde en verfijnde, ietwat verweekelijkte menschen in betere kringen bewogen, waar de
| |
| |
meisjes elkaar vleien en fleemen en liefkoozen en met lieve naampjes noemen, zonder dat een werkelijk warm en teeder gevoel daaraan ten grondslag ligt; met haar was niemand ooit op deze wijze omgegaan, noch zij met anderen; nu het haar plotseling overkwam, gaf ze er zich geheel en al aan over en meende ze in haar vreugde niet anders of haar nieuwe vriendin droeg haar de teederste en trouwste vriendschap toe. Bovendien had ze Heleen van die genegenheid met woorden verzekerd, en dat ze haar helpen wilde, als Heleen haar noodig hebben mocht.
Doch eens op een avond was Heleen, door angst en eenzaamheid van haar kamer gedreven, bij haar gekomen en vond haar tot uitgaan gereed en in de verste verte niet tot blijven om harentwil bereid. Ze had het gezien in de zachtzinnige oogen, gehoord in de teedere stem en haar woorden gespaard. Wel echter vroeg ze, of ze den anderen dag, na haar school, mocht komen, en het zachtzinnig antwoord was wederom een weigering: dien anderen dag was tot den avond toe alreeds bezet en bestemd. Pijnlijk en beschaamd om deze dubbele afwijzing sloop Heleen terug en doolde alleen den avond door, - doch toen ze den volgenden dag in den middag uit school kwam, ontmoette ze de vriendin drentelend en winkelend in de straten met een ander, evenzeer fraai gedost meisje. Ze vermeed haar snel, rende als een gewond dier naar haar huis terug en leed heftig-schreiende
| |
| |
om wat elkeen weet, maar wat zij nog niet had geweten, dat van de vrouwen de meesten haar geringste beuzelarijen en eigenbelangetjes hooger stellen dan de laffe lievigheid, die ze in zichzelf het vermogen om vrienden te bezitten en lief te hebben wanen.
Ofschoon Heleen dus zeer zeker haar overtuiging behield, dat mannen in het algemeen eerlijker en redelijker zijn dan vrouwen en zelfs veelal gevoeliger en bovendien zuiverder het grappige en aandoenlijke in kleine dingen verstaan, besefte ze het wel, en bekende het zich ook: het was niet daarom in de eerste plaats dat ze liever met hen dan met vrouwen verkeerde.
Het was om de weelde van hen met oogen en glimlach zoo licht te kunnen bekoren. Ze was ook bij haar jongens-vrienden nooit verlegen, gevoelde geenerlei onbeholpenheid, maar bewoog zich zachtstralende in haar eigen lieftalligheid tusschen hen en liet in ruil voor haar teederheid hun vleierijen naar zich opgaan als een zoete damp. Of ze deed mee met hun scherts en verblijdde zich in de innigheid der kameraadschap. Ze had soms vele vrienden tegelijk, maar een van hen was de uitverkorene, niet doordat hij sterker of schooner dan de anderen, zich sterk en schoon van hen onderscheidde, doch omdat ze wilde, dat er één uitverkorene wezen zou, één, voor wien ze de anderen gewillig zou hebben opgeofferd, één die ze alles gaf wat jongens vleien en verblijden kan, en ook
| |
| |
hem dus vleien en verblijden moest: liefkoozing en lieve woorden, die zijzelf even zoo gaarne ontving. Ze maakte van dien uitverkorene een held - ten einde daarna zichzelf in vlekkeloosheid te volmaken en hem waardig te zijn - op dezelfde wijze als een schilder een profeet maakt van een ouden, armoedigen Jood; wat den echten jongen van den held onderscheidde, bloeide op in haar eigen ziel en werd hem van daaruit rijkelijk toebedeeld. Dusdanig is de kunstenaar-zelf de profeet, dien hij in zijn model verbeeldt, maar toch kan hij het model voor zijn verbeelding niet missen. Ze wist, dat mannen naast vrouwen zich gaarne de meerdere voelen en speelde met een blijden glimlach het spelletje van den sterken, wijzen man en het kleine, onderworpen meisje, om hem te behagen. Haar scherpzinnigheid doorzag dit gansch bedrijf; ze kende meestal haar vriend beter dan hij zichzelf kende, ze doorzag hem volkomen in al die dingen, waarin hij zichzelf zoo gaarne vleide en misleidde, zijn zelfingenomenheid, zijn menschenvrees, zijn overschatting van eigen kunde, eigen kracht en eigen deugd. Ze zag zijn zwakheden, die hijzelf met mooie namen bekleedde en beginselen heette, zooals ze haar eigen zwakheden zag en liet zich nochtans door hem beheerschen, omdat mannen in heerschen behagen scheppen. Ze liet hem ter wille dingen na, en deed er andere, die hij haar oplei of ontzegde, schoon zijzelf het een en het ander even onbelangrijk vond, ten einde haar vriend en zichzelf te
| |
| |
vleien met het besef, dat haar leven werd geleid door zijn wil. Alles offerde ze aan die illusie op, ze gaf haar belangstelling en haar tijd aan zijn plannen, stelde zich van alles wat daartoe dienen kon op de hoogte, en gaf hem oordeel en raad in beslissingen, die haar volkomen onverschillig zouden zijn geweest, als ze haarzelf betroffen hadden. Ze werd levenslustig, geestdriftig, ijverig en eenzijdig om zijnentwil, vond om zijnentwil een sterk behagen in haar bekoorlijkheid, zoodat ze haar oogen toelachte en haar mond kuste op het spiegelglas, uit dankbaarheid voor hun vermogen hem tot vreugde te zijn -, ze verheugde zich om de uitkomsten van haar vlijtig zelfonderricht en onverpoosd peinzen - die ze reeds voor zichzelf als ijdel en nietig verworpen had - en ze toonde hem dit alles zoo veel mogelijk, opdat hij met haar liefde als met een waardevolle onderscheiding hoogelijk en altijd weer, gevleid en verheugd zou zijn. Van dien aard was haar behaagzucht.
Alzoo muurde ze zich een leven binnen haar leven af, want alles wat liefde betrof, lag buiten het geweld, buiten het slagveld van martelend worstelen tegen het onbekende, buiten het pijnigend zelfonderzoek, buiten twijfel en wanhoop - daar stond ieder ding roerloos en rustig in gouden damp, in de reuk van zoete bloemen, daar was het louter weelde en lieflijkheid, zooals in de oude boeken, zooals op de prent van ‘De Ridder en zijn Bruid.’ Daar scheen een ander licht, dat het
| |
| |
kleurlooze kleur gaf en het waardelooze waarde. Geen neiging, geen gevoel, geen aanvechting had ze ooit in zichzelve ontdekt of ze had het beet gegrepen, er het mes in gezet, het ontleed, tot er geen vezel ongedeerd van bleef en ze zich afwenden moest. Liefde spaarde ze. Ze had aan het bestaan van elk ding getwijfeld, tot aan haar eigen oprechtheid, tot aan haar eigen bestaan. Liefde betwijfelde ze niet. Liefde bestond. De scherpe stem binnen in haar zeide haar, dat dit onredelijk was, dat ze ook liefde behoorde te ontrafelen en daarna te ontkennen; ze luisterde en knikte als een kind tegen den meester - ja, hij heeft wel gelijk! - keerde zich af en huppelde neuriënd verder.
Alles wat liefde betrof, moest edel en verheven wezen, als in de oude boeken, daar moest de luide lach verstommen, het grof gebaar breken en verfijnen en ieder woord van een uitgelezen welluidendheid zijn. Hij was de Ridder en zij was de Bruid, de fijne, zoete, bescheidene, de vlekkelooze en in iedere deugd volmaakte.
Het schoone dat Heleen in wereld en menschen aanwezig had gedroomd, het Onzelfzuchtige, alles dat vrijwillig van het eigen-ik af en naar anderen of naar iets anders toegewend is, om zich daarmee ten diepste te vereenzelvigen, en waarvan het eender is welken naam het draagt - liefde, geestdrift, toewijding of vereering - en aan welken vorm of stoffe het zich hecht - aan man of vrouw, mensch- | |
| |
heid of God - omdat het in zijn wezen-van-overgave zichzelf eeuwig gelijk blijft -, dit goddelijke, dat in menschen verminkt en verknoeid en door ijdelheid en begeerte verdrongen is, leek haar in ongeschonden volheid te verwerkelijken binnen die kleine wereld van twee menschen die elkaar liefhebben. Het overige was vergankelijk, was vluchtig, was aardsch -, liefde eeuwig, vast, blijvend, goddelijk -, het overige op handhaving en verrijking van de eigen persoonlijkheid, liefde slechts op overgave en opoffering bedacht. Liefde was goddelijk, want scheppend een nieuwe wereld waarin leven vreugde en ademen zoetheid was, een wonderlijke wereld, waar andere wetten heerschten en het geven niet verarmde, maar verrijkte.
Dit vermogen tot onzelfzuchtig prijsgeven van het eigen ik, anderen ten baat, krachtig in zichzelf aanwezig te gevoelen, was Heleen te midden van verflauwing en vervloeiing een klare en sterke vreugde, een krachtig en weldadig tegenwicht dat haar heele persoon in balans hield, en om dit vaster te gevoelen wendde zich haar genegenheid bij voorkeur naar de zwakken, de eenzamen, de bedroefden, naar al diegenen, welke haar het meest konden noodig hebben. Ze zou gaarne zelfs de dommen en bekrompenen hebben gekozen, doch die juist hebben geen anderen van noode en hun botte aanmatiging kan door geen illusie worden vermomd. Ze zocht haar vrienden om een plaats in
| |
| |
hun leven te verkrijgen en daarin onmisbaar te zijn, als een bevestiging, tevens rechtvaardiging van haar eigen bestaan. Was ze niet eenmaal onverwacht en onhoorbaar met een armvol bloemen in de kamer van een vriend gekomen en had hem met sombere oogen en betrokken voorhoofd starend voor zijn haard gevonden? Ze had zacht lachend op een afstand zijn naam gezegd. Daar was zijn blik omhoog en naar haar opgegaan. Hij bleef even zitten en keek naar haar op, zij bleef even staan en keek op hem neer en uit dit korte wisselspel van trillenden lach en blij-bedauwden blik was als een flits een nieuw besef in haar ontsprongen: zij was de zon, zij was een licht, zij kon haar vrienden met gelukzaligheid bestralen. Was ze op aarde, in het heelal, volstrekt nietig en volstrekt misbaar, dit was een ander leven, dit was een ander oogenblik en dit leven reikte gretig naar haar leven, dit oogenblik beleed voluit haar onmisbaarheid....
Liefde moest alles goedmaken, de klacht van het verleden, de pijn van het nu, beider kille ongewisheid. Overal klonk de klop, maar het vertrek der liefde had zachtbehangen wanden, daarbinnen lag ieder gerucht verstomd, was de booze betoovering verbroken. Liefde moest bloemen doen bloeien uit de oude harte wond, liefde moest haar met het zijn verzoenen en behoeden voor wanhoop, waanzin en melancholie. Zooals een brandglas dat de stralen der zon samentrekt op een middenpunt,
| |
| |
dat daardoor zelve zon wordt, terwijl het overige koel blijft, zoo stond Heleen's leven naar het schenken en ontvangen van liefde gericht. Al hare energieën, de tezamenvoeging van alles wat anderen in jacht, haat en vrees, in eerzucht en zorg doen opgaan, had ze in dat eene vermogen geofferd. En uit die vast-gespannen ernst en aandacht van ziel en geest werd ieder van haar liefdedaden, gebaar en kus en woord, wat zijn arbeid is voor den kunstenaar, alzoo: het diepste, het krachtigste, het edelste dat hij heeft te geven.
|
|