| |
| |
| |
XVII.
IN het gewone leven was Heleen zoo weinig slap en besluiteloos als een meisje van haar jaren maar wezen kan, - haar innerlijke zorgen namen haar geheel en al in beslag, daardoor kon ze ook gemakkelijk gewillig en inschikkelijk wezen - zoodat het haar hinderde, zich daarvoor te hooren prijzen - omdat de dingen, waarover de meisjes in haar huis, en de collega's op de school onderling krakeelden, haar maar weinig gewichtig schenen. Ze koos haar partij en besloot snel en zonder naberouw, want wat er met het een te winnen of met het ander te verliezen viel, trok haar niet aan en schrok haar niet af. Ze was gewillig en flink, zooals een soldaat, wien het niet schelen kan te sterven, dapper en onverschrokken is.
Met de jaren leerde Heleen vele en velerlei menschen kennen en ze sloeg ze allen aandachtig en naar beste kunnen onbevangen gade, niet om
| |
| |
ze te beoordeelen, maar om ze te kennen en te doorgronden. Zelfbewustheid in houding en daden imponeerde haar licht, omdat zijzelve die miste -, en daardoor werd ze aanvankelijk sterk aangetrokken tot een bepaalde groep van vrij-levende jongelieden, jongens en meisjes, die wereld en menschheid, wetenschap en deugd minachtten, beschimpten en meelijdend bespotten. Heleen benijdde hunne levenswijze, zoo verschillend van de hare, geloofde dat ze voor zichzelf een eigen grondslag en stelligheid hadden en begeerde gretig daarin te deelen. Doch dit bracht enkel teleurstelling, ze voelde gauw en goed genoeg, hoe weinig bewustheid en echte ernst er in hun levenswijze zat, dat ze niet veel anders deden dan te zamen in een hoekje een nieuw kaartspelletje ontwerpen en spelen en schimpen op de menschen, die zich liever bij hun oude hielden - zonder dat het hunne iets meer was, - dat ze de wetenschap verachtten omdat ze niet rekenen konden, de gemeenschap omdat hun vadsigheid en zelfzucht elke beperking van lust en vrijheid afwees - dat ze bij voorkeur teerden op anderen en meenden zich van hun plicht te hebben gekweten door zich afzonderlijk en opzichtig te kleeden en te gedragen. Toen Heleen zag, dat ze zelfs in deze kinderachtige onderscheidingen elkander naäapten en in geen enkel ding een persoonlijk streven hadden uit te drukken, wendde ze zich van hen af, spijtig en ontdaan, dat ze zich ook ditmaal weer had
| |
| |
laten vangen en misleiden. Toch leerde Heleen nimmer zich aan de suggestie der zelfbewustheid te onttrekken. Met het peinzen over deze dingen bracht ze vele uren zoek, maar uit haar eenzaamheid trok toch telkens haar hart weer naar menschen, ofschoon ze even vaak ervoer hoe weinig ze met hen aarden kon. Er was geen conflict en er was geen scherpte of twist, maar altijd een onuitgesproken onwil: de volheid ontbrak, de warmte van het broederlijk samenzijn, die ze éénmaal voor zich en voor anderen had gedroomd. Steeds had ze vast en met benijding gemeend, waar ze anderen te zamen zag, vrienden en vriendinnen, verloofden, getrouwden, dat die warmte, die volheid dan tusschen hen aanwezig was -, doch ook die zekerheid verbleekte in 't van dichtbij gadeslaan: het leek wel alles vlakke gewoonte.... het andere bestond misschien niet eens.... althans, die ze kende wisten erzonder te leven....
Heleens vermogen, het werkelijke van het bijkomstige in de dingen te scheiden, door aanhoudend denken en ontleden gescherpt, had haar een groote vaardigheid gegeven in het snel en scherp doorzien, ze drukte zich goed en gemakkelijk uit en had, door gewoonte daarin geoefend, altijd haar redenen en motieven gereed ter hand. Ze begaf zich somwijlen in twistgesprekken en maakte zich warm, doch meestal tegen de meeningen der anderen - zelden voor eigen meeningen, zoodat het soms scheen, dat ze den een en dag voorstander,
| |
| |
den anderen tegenstander in dezelfde zaak was - omdat het ondoordacht en oppervlakkig verwerpen van den een haar evenzeer tot verzet prikkelde als het soortgelijk aannemen van den ander. En plotseling, al sprekende, bemerkte ze dit, en hoe weinig de zaak-zelf haar nog ter harte ging, en met hoe weinig en hoe zwakke banden zij aan de anderen en aan hun belangen, niet sterker ook aan zichzelf en aan haar eigen belangen gebonden was - hoe los en buiten alles ze stond - dan beving haar weer dat gevoel van leegte en verflauwing, dat ze van haar eenzame avonden kende en van het vertwijfeld tusschen menschen gaan op straat; het naar alle kanten van haar wegvloeien van haar persoonlijkheid, een door al te nauwe nabijheid verloren gaan van vorm en omtrek - lijfelijk en als zoodanig smartelijk en benauwd.
Heleen kon dat gevoel bijkans niet dragen, het was te rauw en raakte haar te diep en te scherp met zijn vertwijfeling, daarom zocht ze middelen om het te ontgaan. Ze verzamelde van alle kanten werk om haar tijd te dooden en haar gedachten te verdooven - en verder ontzegde ze zich alles wat ze aangenaam vond, niet omdat ze het zich niet langer gunde, maar om haar wil als een vastheid, een positief ding te gevoelen te midden van en tegenover al die onvastheid en vlottende leegten. Ze was een speelbal, een damp, door machten buiten haar om gedurig bestormd en
| |
| |
bewogen, zonder richting of eigen wil - ze wist het, maar ze kon het vergeten. Ze kon het nalaten te eten, als ze verkoos: dan was ze met haar wil de macht van den honger meester -, ze kon een uur achtereen onbeweeglijk zitten, ze kon zes uur loopen als ze het zich voornam, ze kon koude lijden, ze leerde zonder kreten pijn doorstaan, hoewel ze van nature bijzonder kleinzeerig was -, en zonder dat iemand in haar geheele omgeving iets van dat verborgen doen bemerkte, gaf Heleen zich daaraan meer en meer over. Zij zelf wende gauw aan haar ontberingen en slaagde er in zich elk ding te beletten, anderen zagen haar als meer en meer eenvoudig, bescheiden en zelfbeheerscht, doch Heleen misleidde met dat al zichzelf niet, minder nog dan ooit vond ze in zichzelf verdienste, of deelde ze de illusie van den Vrijen Wil. Het was in haar een verontrustend raadsel van dagen lang en van jaren her: ‘kunnen wij willen of kunnen wij het niet? De inbeeldingen en zelfmisleidingen der menschen, voor wie ‘wil’ de volvoering van lust, en ‘meening’ de formule van hoop, belang en begeerte is, die een leer aanhangen omdat ze van hoop, belang, begeerte de verwerkelijking belooft, en nochtans wanen met vrijstaand inzicht te hebben gewild en gekozen, konden haar niet misleiden -, en toch kon zij noch in zichzelf, noch in anderen, zoo ze anders verkozen, de gebonden slaaf van elke luim des oogenbliks erkennen.... hoe was het toch?
| |
| |
Het leek ‘ja’ en ‘neen’ in eenen adem.... een zijde van bevestiging met een keerzij van ontkenning.... een voortdurende wankeling en wisseling....
Eens zag Heleen een geit in een wei aan een touw gebonden en hoe het beest wrong en trok naar een bloem buiten zijn bereik -, tot het zich onderwierp en gewonnen gaf. Het rustte even, trillend van zijn verzet, en ving toen aan te grazen en te buitelen, te droomen en rond te zien, neer te liggen en op te staan naar vrije verkiezing binnen den kring, die de grens zijner vrijheid was. En toen Heleen dit met volle aandacht gadegeslagen had, werd ze in zichzelf een verheldering gewaar en wilde voortaan het raadsel van vrijheid en onvrijheid zóó begrijpen, dat elke mensch, als een gebonden geit, vastligt aan een touw, dat aard of aanleg, tijdsgewricht of omstandigheid heet - maar nochtans binnen die kleine ruimte kiezen en handelen mag.
Hoe schrikkelijk leek het haar toen te onderstaan, wat rechters onderstaan; over anderen en voor anderen te beslissen, of ze al dan niet anders hadden gekund, dan zij deden.
Ze had zoo diep in zichzelf getast en daar ze eenmaal zichzelf oprechtheid had opgelegd, niets van wat zij vond aan het licht onttrokken, al deed somwijlen de aanblik haar huiveren en verbleeken. Alles wat ze van misdaad en verderf had gelezen, had slechts deze ééne gedachte in
| |
| |
haar gewekt, die altijd weer de gedaante van een ontzetting droeg: ‘dit is dus de mensch, dit is het, waartoe de mensch verworden kan -, ik zoo goed als elk ander.’ Ze kon niet langer lezend of luisterend vernemen van wat haar gevoel bleef heeten verderf en zwart kwaad, zonder opgejaagd in zichzelf te speuren naar de schijnselen van datzelfde verderf en datzelfde kwaad en dit vermeerderde nog haar gevoel van angst, onzekerheid, onvastheid, onveiligheid. Van nature en door den aard van haar jeugdleven krachtig geloovend in een fundamenteel onderscheid van edel en onedel, van verheven en laag, van boos en schoon -, moest ze nu die laatste vastheid prijsgeven, want ze zag nimmer het onwrikbaar innerlijk verschil tusschen zichzelf en den misdadigsten mensch-; het vloeide als uit haar handen weg, zoodra ze het wilde grijpen. Ze besefte nog niet dat juist die bewustheid haar beste bolwerk was en vreesde aanhoudend. Wat anderen had besmet, kon ook haar besmetten - beestachtige zelfzucht in tijden van nood, lafheid die tot verraad drijft, de rauwe drang naar lijfsbehoud, die - ze wist dat ze er niet tegen opgewassen zou zijn -, niets-ontziend om zich heen trapt en vermorzelt om zichzelf te sparen -, waarom anderen aldus en zij niet? O, als er brand kwam, als er beleg kwam, als er hongersnood woedde, zou zij ook trappen, vermorzelen, grijpen en vangen en als een beest op enkel lijfsbehoud bedacht zijn. Ze
| |
| |
verweerde zich tegen die gedachte, door zich te oefenen in verloochening, maar het misleidde haar niet. Dat was dus de mensch.... dat was de mensch.... dat edele, sterke wezen uit haar oude boeken.... als water in zijn natuurlijken staat geurloos en kleurloos, lauw en doorschijnend en gedreven door wat uit verten kwam, die hij niet kende, zonder eigen gedaante gedwongen in den vorm die hem omvatte....
Heleen verloor alzoo al hare oude illusies, 's wereld kleur en luister slonk en schrompelde tot onvaste vaalheid -, ze had alles, ook zichzelf gewillig geofferd aan den wreeden afgod, dien ze waarheidsliefde en oprechtheid had genoemd -, ze leefde schuldeloos als een kind en ging gebukt onder den last der wroeging van een gansche wereld vol ontaarding en bederf -, haar geweten deerde haar om eens anders kwaad, haar medegevoel maakte haar daaraan als medeplichtig, ze zag dit als dwaasheid in en kon het toch niet van zich afzetten, het had haar als van achteren beklommen, ze wist zich niet te bevrijden -, doch ze won, naar ze meende, uit storm en koorts toch dit eene ding, dat ze zich in haar erkende nietigheid redelijk en nederig voelde geworden. En toen ze dit als richtsnoer en formule goed en wel voor zichzelf had vastgesteld: elk-een behoorde jegens elk-ander in zijn erkende nietigheid redelijk en nederig te wezen -, toen leek het haar alsof ze dit nu toch met haar wil en zelfstandig gevonden,
| |
| |
zelfstandig gebouwd en zelfstandig vastgesteld had. Eindelijk haar levensbeschouwing, haar richtsnoer. Een enkele seconde stond toen die eeuwig wankelende balans in rust en Heleen genoot den zaligen voorsmaak van wat vrede is: luwte tusschen twee stormen, soulaas tusschen twee gevechten. Toen rees er een golf in haar op en stortte alles omver, een stem hoonde haar noodlottige woorden toe, die ze lang kende, gemeend had te vatten en nu pas begreep.... ‘du bist am Ende was du bist’.... en ze beleed het zichzelf, ze had niets zelf gedaan, niets zelf gebouwd, niet redelijk en nederig zou ze zijn omdat ze het verkoos, maar omdat ze daartoe was geboren en aangewezen, zonder te weten waarom en waartoe, door wie of door wat. Was ze dan ooit anders geweest? Was er iets nieuws uit haar geboren? Neen, nog weer had ze in een kring geloopen.... Nog weer eindigde ze waar ze begonnen was, dook de vuist voor haar op, en stortte haar ruggelings in den afgrond. Ook ditmaal rukte het leven haar weer terug en tot zich. Wat ze toen zag, was de cirkel, waarbinnen ze voortaan dolen zou. Die cirkel was de nul achter haar rekensom.
***
Eenzamer dan ooit bleef Heleen leven als in een uitgestorven bosch en vaak nog herdacht zij in haar eenzaamheid de schoone dingen, die zich haar jeugd van mensch en wereld had ge- | |
| |
droomd.... en altijd weer opnieuw ondervroeg ze zichzelf met dezelfde vraag.... wat toch had al dat droomen bedoeld, waarop was het gericht geweest en van waar had ze al haar verwachtingen ontvangen?
Nimmer had ze de vervulling, nergens de verwerkelijking gevonden, en menigmaal hield ze zich voor, wat haar in velerlei vorm op school was geleerd en wat menschen elkaar gestadig inprenten: hoe het gevoel met zijne influisteringen misleidend en ongeloofwaardig is. Dan ging ze tegen het weekste en het lieflijkste in zichzelf te keer en lei haar gevoelens een bewijslast op en hoonde hun onmacht, en kerfde zich opzettelijk met tergende felle woorden, die gebrandmerkt in haar stonden, sinds zij ze eens, tot haar schrik, gelezen had. ‘Het Kruis is geen argument’.... maar daarna waren er ook ruime uren van zeldzame verhevenheid en rust vervuld als avondgang na storm, dat ze twijfelloos geloofde in haar eigen hart en zonder hoogmoed meende al die gedroomde schoonheid en heerlijkheid, die ze buiten zich nergens gevonden had, in zichzelve te kunnen en dies ook te moeten verwezenlijken.... zoo troostte Heleen zich dan met schoonere woorden en leerde zichzelf deze betere waarheid.... Binnen in U is Gods Koninkrijk....
|
|