| |
| |
| |
XVI.
IEDEREN dag duidelijker moest Heleen het wreede onderscheid ervaren tusschen het leven dat ze zich eens had gedroomd en het leven zooals het zich onder haar oogen verwerkelijkte. Haar volwassen ervaringen stonden op tegen haar oude jeugddroomen en bestreden die fel en heftig, en konden ze nochtans niet ten onder brengen. Ze waren te sterk geweest, ze hadden te lang en te zeer ongestoord op haar ingewerkt.
Alle dingen in haar jeugd hadden als samengespannen om haar verbeelding en niets dan die te voeden. Gedaanten, klanken, kleuren had zijzelf tot een wereld samengevoegd en van die wereld was zijzelf het middenpunt geweest; die wereld was in haar, die wereld was zij-zelf. Nu was ze tusschen de menschen gekomen en zag plotseling aan geen enkele dier gedroomde en waar-gewaande dingen vastheid en zekerheid meer.
Ze had zich gaarne met haar droomen verge- | |
| |
noegd, doch kon aan wat voortdurend haar oogen zagen niet ontsnappen. Ze moest het overdenken, wikken en proeven.... ze wilde niet laf zijn. En al die jaren tusschen toen en nu had zij alleen voortgetobd, tastend naar wat ze niet zag, verlangend naar wat ze niet kende, strevend naar wat bestaanszekerheid miste en nochtans geloovend dat er een redelijk leven moest zijn, dat het leven een redelijken grondslag moest hebben. Eenmaal had ze het zich eenvoudig genoeg gedacht: liefde als geestdrift, als toewijding, de verborgen kern van ieder ding, dapperheid, edelmoedigheid en trouw de schoone sieraden des levens. Dit was de eerste zekerheid geweest, die ze zich ongegrond uit wanen en illusies had gebouwd, een zekerheid als een muur om met den rug tegenaan te gaan staan en het leven met open oogen aan te zien, bereid het te dragen, zooals het zich geven en toonen zou. Wat had ze gezien? Een vuist, die opdook uit het donker, naderde, haar tegen de borst stiet en duwende drukte. De muur week en wankeldeen viel en zijzelf was ruggelings neergestort in een afgrond, die bodem nòch wanden had en van licht nòch van duisternis, van koude nòch van warmte wist. Ze had zich weer opgericht en bouwde zich uit andere wanen en andere illusies een anderen muur. Recht en rede heette de nieuwe muur. En weer kwam de vuist; de muur, die vast en zeker had beloofd te zijn, wankelde en viel en weer stortte ze ruggelings naar beneden.
| |
| |
Een benauwende vrees greep haar beet.... was die heerlijke droom van de eenheid aller dingen zoo goed als het andere een begoocheling, haar krachtigst voorgevoel bedrog? Verdiende geen enkele stem gehoor? Bestond er niets dan verwarring, misverstand en kwaadaardigheid?
Heleen wist nog zoo goed hoe ze als kind had geleden onder die boeken, waarin van onrecht en ongerechtigheid werd verhaald -, zoodat ze bijkans niet verder had kunnen lezen, - ze had op dit krachtige gevoel vertrouwd en er zich door laten leiden.... en nu.... het bleek haar meer en meer, hoe het leven zelf die ongerechtigheid kweekte, hoe bijkans elk handelen op onrecht berustte. Op elke bladzij van de geschiedenisboeken die ze las, stond het geschreven. Oorlog berustte op onrecht, rijkdom berustte op onrecht, elke ontwikkeling voltrok zich ten koste van anderen, eischte schuldeloozen ten offer. Het scheen niet mogelijk iemand te bestrijden zonder hem onrecht te doen door zijn bedoelingen te miskennen -, Heleen zag het om zich heen, menschen, groepen - elkaar bestrijden was elkaar belasteren en overladen met verdachtmaking, het een scheen van het ander onafscheidelijk. Zuiver doordacht -, kon elke daad herleid worden tot een ongerechtigheid -, en een wereld zonder daden leek wel onbestaanbaar, dus was ongerechtigheid een bestaansvoorwaarde? Maar indien dit zoo was, waarom haakten en dorstten dan toch zoovelen
| |
| |
en vooral juist kinderen en onbedorvenen van nature, naar recht, niet enkel naar recht voor zich zelf, maar naar recht voor elkeen, naar het recht als grondslag, als eenheid, als richtsnoer, naar het recht, zooals het zich in wiskunde voordeed. Wiskunde was ondenkbaar zonder dat, ‘recht,’ het altijd en overal geldende -, waarom kon dan de menschheid bloeien en zich ontwikkelen in onrecht, zoo kras, dat het soms leek, alsof dat onrecht evenzeer en meer dan het recht voor dien bloei en die ontwikkeling noodig was? Rechtvaardigen streden niet, want ze zagen het gelijk en het recht van hun tegenstander naast het hunne gelijkelijk en wierpen de wapens weg.... en toch noemde men den strijd altijd het levenwekkende en opvoerende in de geschiedenis van menschheid en mensch. Hier verscheen weer de eeuwige tegenstrijdigheid, in een der talloos vele gedaanten, waarin haar denken, dat klaarheid in eenheid zocht, zich eeuwig vastknelde en verwarde en die zich altijd op dezelfde wijze noemen liet: ‘elk wezen is gedoemd te streven naar wat het tot zijn eigen heil niet bereiken mag,’ - het moet streven naar wat eenmaal bereikt, onherroepelijk voeren zou tot prijsgeving van het eigen zijn - tot ontbinding van wat ‘persoonlijk’ maakt, en Dood - naar de Liefde volledig en het Recht absoluut, terwijl zijn afzonderlijkleven hem is opgelegd om tot het eind te begeeren en te dragen. In smarten leerde Heleen het voelen -, en ze
| |
| |
wist van geen bitterder en dieper waarheid dan van deze -, schoon het in woorden bijna onnoozel van eenvoud gelijkt....
Eindelijk had Heleen dat alles zoo lang overdacht, tot ze het overdenken niet meer nalaten kon. Koortsachtig zagen haar oogen het leven aan, ze sloop er om heen, beploos het, rukte het uit elkaar met bevende vingers. De drang, zichzelf en anderen te onderzoeken, ten einde de echte gesteldheid der dingen te kennen, de verschillen te overwinnen en de eenheid te veroveren, in rustiger tijden een levenbrengende, bevruchtende kracht, die tot denken en ernst stuurde, bezat haar thans als een razernij. Weken lang woedde het in haar hersens als een koorts, bij dag en bij nacht redetwistte ze met zichzelf, ook in de meest onbeteekenende en alledaagsche dingen, weerlegde alles wat ze dacht en zeide onmiddellijk met het tegendeel en voelde zich wanhopig en als verlamd, wanneer ze bevond, dat al het op deze wijze omvergeworpene evenveel recht van bestaan behield en eveneens verdedigbaar was. De heesche fluisterstem in haar hart, die iedere daad en ieder gebaar en iedere meening als onnoodig, onwaar en ongegrond ontzenuwde, die iedere bewijsvoering, hoe listig en fijn ook opgezet, met een plompe ontkenning omverwierp, zweeg geen oogenblik, zoodat er altijd een dubbelstroom van gedachten in haar gaande was, een vóór- en een tegenstander voortdurend tegelijk aan het woord
| |
| |
en tegen elkander inpleitend, zoodat het rumoer haar verbijsterde. Ze luisterde in den beginne gretig naar menschen met systemen en meeningen, want hun deftige rust en zelfgenoegzame zekerheid vermocht altijd weer opnieuw haar te imponeeren en vertrouwen te geven, dat die voor zichzelf een waarheid veroverd hadden, en ze las alles wat men haar te lezen gaf, en ze vond het meeste van wat men zeide en wat ze las evenzeer aannemelijk, en op dezelfde wijze aannemelijk als de regels van het kaartspel, dat haar was geleerd in het huis van haar oom, het een niet aannemelijker dan het ander, maar er was geen krachtig gevoel in haar, dat haar dreef, uit al dat subtiele maakwerk der hersenen het een boven het ander voor zichzelf te kiezen en tot richtsnoer te behouden. Het scheen haar altijd dat ze dan precies even goed met de oude vrouw te zamen Roomsch had kunnen worden. Toen Heleen nu zag, dat anderen wel het een boven het ander konden kiezen en behouden, leerde ze daaruit, dat menschen wanen te kiezen met hun oordeel, maar het in werkelijkheid doen met hun gevoel, zoodat elk hunner zoogezegde meeningen de formule wordt van wat ze hopen, droomen of wenschelijk achten -, volstrekt niets meer. De menschen, ondervraagd, ontkenden dat allen en allen even sterk, terwijl ze tegelijkertijd den stand van zaken blootlegden in hun eigen spreekwijze die iemand zijn oordeel deed geven ‘met redenen
| |
| |
omkleed.’ De redenen, de kleederen en de kern, het lichaam-zelf, hun ingeschapen gevoel. Toen Heleen nu goed en wel wist, dat ieders waarheid slechts waar is voor hemzelf, ging er van andermans meeningen niet langer bewijskracht voor haar uit en begreep ze dat zij ook haar eigen waarheid alleen zou moeten veroveren. Ze zag ook, hoe velen met systemen en levensbeschouwingen die alleen aanwendden in een bepaald gebied van hun leven en in de overige niet. Bijvoorbeeld op Zondag in de kerk, of in hun politiek leven, of zooals de wiskundige neef van haar oom, die alleen voor de klas en in zijn werkkamer logisch door te denken verstond en noodig achtte, en de dokter die microben niet, maar leugens en onjuistheden wel ‘kleinigheden’ noemde, en de oude rechter, die zijn leven lang plichtmatig dagvaardingen had doen vernietigen om kleine onzuiverheden en geenszins begreep, dat kleine onzuiverheden niet slechts dagvaardingen, maar het geheele leven waardeloos maken.
Heleen verlangde voor zichzelf niet minder en wilde zich voor zichzelf met niet minder vergenoegen dan met een ‘levensbeschouwing,’ die voor al haar dagen en uren, voor al haar vermogens, voor al haar daden en gedragingen, bron en richtsnoer tegelijk kon zijn. Eenheid van leer en leven -, haar leven als in een bepaalden toonaard stemmen en dan geen wanklanken meer hooren. Hoe was 't mogelijk dat anderen zich redden en
| |
| |
het daarzonder stelden en gelukkig waren en rustig rondkeken met prettige oogen, niet alleen in hun jeugd, maar in hun geheele later leven? Er ging een weldadigheid van die tevredenen uit, die Heleen telkens weer misleidde en telkens haar ook drong zich uit haar eenzaamheid bij hen te voegen. Want vaak was die eenzaamheid ondraaglijk, waarin haar de raadselen bestormden zonder rust, en vaak ook bevloog haar een andere, een gruwelijke angst - dan besefte ze scherp, dat die drang naar onderzoek omtrent de waarde en den zin van elk klein ding haar als een gedwongen handeling, als een noodlottige bezetenheid in zijn macht had, dat ze wankelde op den rand van dien schrikkelijken afgrond, waar verwarring en afgrijzen als een grijze walm uit opstijgt, de waanzin. Ze was veroordeeld zonder verpoozen in het verdoemde licht te gaan, dat maar bij vlagen verdraaglijk is, het licht dat door oogen en schedel heen de hersens binnendringt en waarin ieder ding zijn naakte nietigheid toont. Ze was in een eendenkooi gelokt en gevangen en van engte tot engte gedreven en kon nu nergens uit en meer heen. Wie had haar op dien gruwelijken dwaalweg gedreven, zoodat ze nu aan alle kanten was verstrikt? Wie haar uit de vredige schemering, waarin menschen leven, vandaan verleid? Ze was naakt in den nacht een barre heide opgejaagd, uit alle hoeken tegelijk woei de wind op haar aan. Nergens een vastheid om tegen te steunen -,
| |
| |
ze greep met de handen om stut aan 't eigen lijf, haar vingers omvatten damp en ijlte, naderden en ontmoetten elkaar en wrongen zich samen in hun wanhoop. Het gevoel van haar persoonlijkheid was haar ontvloeid, bijwijlen bestond ze niet langer voor zichzelf. Als klein meisje was ze eens met haar broertje te zamen tot een vreemde ontdekking gekomen.... als ze een willekeurig woord bewust herhaaldelijk en voortdurend langzaam achtereen zeiden, dan verloor het zijn klank en zijn zin, werd kleurloos, toonloos, als doorschijnend. ‘Het is dan precies een krankzinnig woord’ had haar broertje gezegd en Heleen had die woorden en dat oogenblik onthouden. Elk ding, waarop ze bewust en herhaaldelijk en voortdurend en van dichtbij had gestaard om het grondig te kennen in zijn aard, had, zooals een wolk tot mist uiteengezegen, kleur en vorm verloren, - ook op zichzelf had ze zoo lang en zoo bewust gestaard, tot ze zichzelf kleurloos en doorschijnend geleek. Buiten iedere mate verschrikkelijk was dat gevoel, als het haar in zijn volheid beving -, het kon haar doen snikken van angst en van afgrijzen.... ze stortte zich op de knieën en bad verward om vergeving en om rust. Ze beloofde boete voor haar hoovaardij, dat ze elk ding had willen kennen, dat niet gekend mocht zijn. om uit de koorts van het vragen verlost te wezen. Maar zijzelf had het spook met zijn kruik uit de diepten der zee omhoog gehaald, het op
| |
| |
zichzelve losgelaten en ze vermocht het niet, het weer in zijn eigen verblijf terug te drijven en weg te kurken.
Dit gevoel, dat haar persoonlijk-zijn uit haar was weggevloeid, greep haar menigmaal plotseling beet als ze op straat tusschen anderen ging. Ze wist dan in zichzelf van geen wil en geen bewustheid meer, inplaats daarvan slechts schijn en spokerij, van buiten af aangewaaide toevalligheden zonder samenhang of zin.
Zoo zagen anderen haar en noemden wat ze aan haar opmerkten met namen en onderscheidingen, gelijk zij, wat ze aan hen opmerkte, noemde en onderscheidde, maar ieder voor zichzelf wist ongetwijfeld dat in hem alles spokerij was en bedrog.
Het gevoel van elkaar op die wijze te misleiden en niet anders te kunnen en in de oprechtste momenten te moeten twijfelen aan eigen oprechtheid en toch niet buiten eigen omvang te kunnen uitzetten, niet boven eigen hoogte te kunnen stijgen, eeuwig gebonden te zijn aan zijn eigen beperktheid en tegelijk die beperktheid te zien en te voelen, - overal rondom het goddelijke als aanvoelend, niets daarvan in zichzelf te kunnen vast en blijvend verwerkelijken, uur na uur te moeten leven, zonder iets van het eigen leven te begrijpen, te moeten handelen en besluiten zonder kennis en zonder vertrouwen, - benauwde en knauwde Heleen en in dit benauwde gevoel
| |
| |
herkende ze een nijpend angst-moment uit haar kinderjaren: het gevoel voor de ‘foto van een spiegelbeeld.’ Toen al had het zich voorgedaan -, al de verwarringen uit het zijnde en het schijnende dat zich toch altijd weer in een tastbaren vorm - het prentje - die misleidend een werkelijkheid scheen, - liet vangen, en nu, ze gevoelde zichzelf niet werkelijker dan een spiegelbeeld, maar de anderen zagen het prentje, noemden het met haar naam en achtten het een werkelijkheid.
Het eenige echt bestaande was hun verschil.... En als Heleen bedacht hoe ze jaren geleden er op was uitgegaan om in het verwarrende der verschillen een eenheid te zoeken door de verschillen te vernietigen, dan ontstond daaruit weer een nieuwe verbijstering: nu overkwam het haar vaak dat haar verschil met anderen, met dezen en met genen vreemde, dien ze ontmoette en gadesloeg op straat, haar het eenige bewijs leek voor haar zelfstandig bestaan. Was ze in een cirkel gegaan, aanhoudend, aanhoudend, en van het duizelend rondrennen dol geworden? De eene ontzetting volgde de andere op, sinds lang was elk innerlijk evenwicht uit haar verdwenen.
Ze verloor het vermogen, ieder ding op zichzelf te beschouwen en afzonderlijk te lijden of te genieten. Wenschen, feiten, verschijnselen, aandoeningen, ook de geringste, de schijnbaarkleinste, zag ze als de stukken van een eindelooze
| |
| |
dooreengeworpen legkaart, háár was opgedragen die legkaart in elkaar te zetten. En ze wist zelfs niet zeker of er werkelijk een bestond. Het ontging haar geheel en al, dat elk stuk afzonderlijk in zichzelf volledig en op zichzelf schoon en aangenaam en belangrijk kon zijn -, ze gunde zich geen tijd tot kijken, ze trachtte slechts te weten waar ze het passen en voegen moest. Ze jakkerde in een tredmolen, rust was uitgesloten, een drijver zat haar met de zweep achterna, joeg haar op van morgen tot avond, van avond tot morgen. Ze was een kind op school en had een vraagstuk op te lossen gekregen: ‘wat is echt waar en wat is niet echt waar?’ Voordat het klaar was, mocht ze niet gaan slapen, en een fout kon overal schuilen, kon binnensluipen en alles bederven, ze moest voortdurend wakker en op haar hoede zijn.
Ze voelde zich als iemand die met te veel pakken te zwaar en te ongemakkelijk beladen is en zichzelf uitput en zijn zenuwen breekt in zijn zorg om er geen enkele te laten vallen of te verliezen. Bukt hij zich om een verlorene op te rapen, dan ontvallen hem van een anderen kant twee andere, zoodat zijn hoofd gloeit, zijn handen zweeten en beven en hij bijkans neerstort waar hij staat.
Heleen trachtte vaak anderen in haar innerlijke bekommeringen te doen deelen in hoop op hulp en verlichting, want ze kon bijwijlen dit alles alleen niet dragen, maar ze vond die niet. De oude vrouw had geen andere troost dan het
| |
| |
gouden kruisje en elk der overigen leek volop tevreden met zijn eigen kaartspel en zei het haar voor, om er eveneens tevreden mee te zijn en liet daarbij niet na haar te waarschuwen voor andere menschen met andere kaartspelletjes, die ze bij voorbaat ondeugdelijk heetten of waarom ze schamper lachten, maar Heleen kwam er niet verder mee. Ook waren er die haar aanrieden rust en vrije lucht te zoeken -, denkbeelden als de hare, waren onnatuurlijk, gevaarlijk, overspannen en slechts door rust te verdrijven. Heleen moest gelooven dat ze ziek was en genezen kon. Maar Heleen wist beter. Soms echter ontmoette ze menschen, die met een wijzen, zacht-hooghartigen glimlach naar haar luisterden. Zij ook wisten precies hoe het met haar gesteld was, zij immers hadden dat zelfde op eendere wijze doorgemaakt en zich ten slotte leeren troosten en vrede vinden in geschriften en in het aardsche leven-zelf, hoe ontoereikend dat dan ook wezen mocht.
Heleen keek die menschen aan, zooals ze het vroeger op school de kinderen had gedaan, wanneer die lachend en zorgeloos van hun droomen verhaalden, terwijl zij nog rilde van haar laatsten nacht en de schaduwen voelde loom en doodsch om zich heen, warmte werend, zonlicht verduisterend -, het was inderdaad weer dezelfde gelijkenis: evenals toen, spraken ze te zamen en schijnbaar over dezelfde maar in waarheid over verschillende dingen. Er was geen spoor van leed,
| |
| |
angst, wanhoop op de gezichten dier wereldwijzen en zelfgenoegzamen, die alles zoo natuurlijk vonden, geen verbazing kenden, hun ‘eenvoudige waarheden’ uit boekjes hadden en meelijdend op haar neerkeken, en daarom geloofde Heleen hen niet. Ze ervoer telkenmaal, ook anderszins, dat ze van juist niemand zóó ver afstond, als van die het met haar eens en haar gelijken heetten te zijn.
Wanneer Heleen zich uit haar eenzaamheid vergeten en zich bij menschen gevoegd en in een diepe openhartigheid van haar onrust en onvastheid had gewaagd, keerde ze onveranderd altijd met een bezwaarlijk gevoel naar huis terug. Dat gevoel was leegte door wat ze, het uitklagend, prijsgegeven en verloren had, en wroegende smart om wat zoodra geschied, als lafheid en zelfvernedering smaakte. Daaronder vlamde ook de oude, witte drift uit haar kinderjaren, wanneer, wat vaak voorkwam, iemand haar niet volop geloofde of twijfelde aan den ernst van wat ze had gezegd. Maar het sterkst bleef zelfverwijt. Zij, die alle dagen, alle uren met innige verwondering opnieuw en sterker ervoer hoe alle begrip zich van binnenuit en van daar alleen voltrekt, zoodat ook de eenvoudigste dingen - spreekwijzen, verschijnselen, wetten, waarmee ze als elkeen van kind af aan in de gedachtelooze gewendheid, die begrijpen heet, was omgegaan - dan pas haar eigen eigendom waren, wanneer ze
| |
| |
zich uit de nevelen der onbewustheid hadden losgemaakt en zich in die klaarte begeven, waar haar verrukt bewustzijn hun eenheid met al 't andere aanschouwen mocht -, zij verlangde van vreemden, dat ze iets zouden gevoelen bij haar zwak gestamel, haar ontoereikende woorden. Leeren was niets dan rijpen, in 't stadig uitgroeien van aandoening tot begrip, een bewust-worden van wat sluimerend altijd aanwezig was geweest -, dit had Heleen zuiverlijk uit haar eigen ervaring -, hoe kon zij dan anderen iets leeren, iets doen begrijpen, dat niet verontrustend, benauwend, tot wanhoop drijvend, in hen zelf aanwezig was? Dit medebegrip, dat dan ook troost en steun inhouden zou, mocht ze alleen verwachten van wie in een gelijksoortig lijden had geleden, van wie denzelfden last op de schouders droeg -, niet van wie het uit de verte en slechts bij name, dat is: geheel niet, kende. En naast haar drang tot innerlijke kennis te geraken, groeide, in den beginne nauwelijks bewust, in Heleen's verlaten hart een andere drang, dat ze dezulken eenmaal zien en tot haar troost bereiken zou.
|
|