| |
| |
| |
XV.
HLEEN leefde eenzaam en leed meer leed dan andere meisjes en jongens van haar jaren, die niet denken, maar genieten, en verder werken om hun leven te banen, doch ze kende ook in de momenten van innerlijke verzoeting een bijna woeste verrukking, die den meesten dier anderen ontgaat, en omdat ze jong was en bij al haar ijver nog maar weinig wist, liet ze zich door die verrukking misleiden tot de hoop dat ze, ‘de waarheid’ wel eens vinden zou.
Ze bleef vreedzaam leven in het huis, waaruit ze anderen om kleine grieven en oneenigheid na korter of langer tijd zag vertrekken, ze had daar een kleine kamer voor zich alleen en was zeer gelukkig met die eigen plek. In de avonduren zat ze daar vaak alleen. Ze las en leerde vlijtig om de geringe kennis van haar jonge jaren aan te vullen en wijsheid en verheldering uit geschriften
| |
| |
op te doen, die haar tot inzicht en daarna tot rust zouden voeren. En als ze zichzelf zoo ernstig en gedwee zag zitten onder haar lamp, dan kwam het haar voor, alsof ze nu pas tot werkelijk onderricht was gerijpt en dat haar geest zich tegen het dorre schoolsche leeren, waar licht noch rust uit voortkomt had verzet, zooals een beest op het land zich afkeert van schadelijk en onheilbrengend gewas. Het verdroot haar sterk, dat ze zoo weinig wist, want ze was niet hoovaardig en onderschatte geenszins een ding omdat ze het niet bezat en ze bleef rusteloos bezig en greep gretig naar wat onder haar bereik kwam. Gansche avonden bracht ze zoo door in een aangename rusteloosheid, een zachtkoortsig gevoel, als iemand die zich reppen moet, maar dat gaarne doet voor een lokkend doel. Overal lonkten verschieten, overal wachtten haar openbaringen, ongelijk-schijnende dingen gaven voor wie ze te doorgronden wist, plotseling verwantschap te zien -, meer en meer begreep Heleen wat den mensch, die leeren en groeien wilde, vóór alle dingen te doen stond, onderscheiden en samenbinden, niet zich laten misleiden door een verlokkenden en troostenden schijn, doch moedig en koel door-tasten naar het echte wezen van de dingen en hun hoogere eenheid. Ze begeerde voor zichzelve waarheid, maar geen geluk.
Heleen las in die dagen veel boeken, die van de menschen om haar heen in hun in- en uitwendig leven met de grootste nauwkeurigheid verhaal- | |
| |
den -, maar ze vervulden haar niet met die zoete weemoedigheid, die de oude romans uit haar kinderjaren als een zacht-benevelende damp op haar afgezonden hadden. Ze geleken haar daarbij arm en schraal. Lag het aan haar of aan die boeken? Ze wist het niet en sloeg er zich door en beet door haar weerzin heen, omdat ze ook het leven zooals het daar aanschouwd was, wilde kennen. Maar tegelijk greep ze gretig naar andere boeken: van lang gestorven schrijvers over langgestorven menschen en van menschen in bijzondere levenswijzen, in tijden van kentering en opstand -, om overeenkomst en eenheid te voelen, en te weten wat elkeen van nature was en wat hem werd bijgebracht en of menschen van nature ‘goed’ of ‘slecht’ waren en hoe ‘helden’ ontstonden en hoe ‘misdadigers.’ Ze las en schoof het boek weg en peinsde met de oogen voor zich uit.... kleuren verloren hun scherpte, schrille klanken verzachtten.... het was of bergen werden geslecht en valleien zich vulden.... en het al tezamenvloeide tot een eindelooze, grauwe vlakte. Waarheen was al het geduchte, het ontstellende, het geweldige gevaren? Kon geen enkel ding het licht lijden en van nabij worden bekeken, zonder zichzelf, vorm en omtrek te verliezen, zooals een wolk zichzelf verliest, naar de aarde zinkend en verwordend in mist? Alles viel evenzoo triest uiteen -, wat waren toch menschen? Als water, geurloos en kleurloos en niet warm en
| |
| |
niet koud, willig zich vormend naar hun omgeving, licht te kleuren met vreemde stoffen, troebel van slik, gezweept van storm, verhard van koude -, maar in innerlijk wezen zichzelf altijd gelijk en altijd wezen-loos-, waar bleef hun schuld, hun misdaad, hun deugd en hun verhevenheid?
Heleen wist niet langer of al dit vervloeien haar bedroeven of verheugen moest. Ze hief haar hoofd naar de lamp en peinsde en luisterde naar haar inwendige stem, Tusschen den eenen mensch en den anderen geen onverwoestbaar onderscheid... zou het aldus moeten zijn? Een klein boek lag voor haar, een verhaal over Russische revolutionnairen. Bijkans alle menschen waren uit hetzelfde dorp afkomstig -, als kinderen hadden ze met elkaar gespeeld en nu -, was de een verdrukker, de ander verdrukte, de een held en de ander verrader. Bestond er wezenlijk verschil? Soms voelde Heleen het sterk van wèl, maar soms deed dit alles haar denken aan een spel dat ze eens als kind tusschen jongens had zien spelen. Het was op een volksfeest, een lange, smalle, zwiepende plank lag tusschen twee hooge balken; aan den eenen kant was een diepte vol wit meel, aan den anderen eenzelfde diepte vol zwart roet. Jongens beklommen een na een den balk, snelden wankelend vooruit over de plank.... dreigden te vallen, hielden zich nog recht op.... en stortten ten leste in het witte meel of in het zwarte roet. 't Scheen al louter toeval -, doch voor de witten
| |
| |
braken er toejuichingen los en voor de zwarten gejouw. Dan slopen die weg, doodelijk beschaamd. Zóó leek Heleen het leven in dat boek -, zoo leek haar het leven van veel menschen in veel boeken en in veel werkelijkheid, een wankelend rennen over een zwiepende plank en ten leste neerkomen in wit of in zwart. Dan werden ze uitgejouwd of toegejuicht -, en elk bleef waar hij was en leerde daar gewennen en kende of begeerde niets anders meer.... hun verschil leek zich bij den dag te verscherpen, en toch bestond het in wezenlijkheid niet.
Vreemd was Heleen's besef bij het ondergaan van al deze verflauwingen. Zij deelde lijfelijk en geestelijk in die verflauwing mee en een gevoel van onzekerheid besloop haar, als was zij zelf water, geurloos en kleurloos, niet warm en niet koud, vlottend, vliedend en ongrijpbaar. Haar adem verwarde, dauw besloeg haar voorhoofd, klam en kil.... Om daaraan zoo gauw mogelijk te ontkomen, sloot ze haar boek en greep naar andere, waaruit ze feiten leeren kon.
Ze had sinds kort, meende ze, een middel voor zichzelf ontdekt om de menschen te leeren kennen. Daar ze zich verborgen en vrijwillig zich niet in oprechtheid gaven, nauwelijks aan zichzelf, moesten ze bespied en beslopen worden. Wie ze wilde kennen, moest zwakke plekken opsporen in hunne bolwerken en ze daar doorheen beloeren. Eens, dat Heleen gedachteloos in een boek had zitten
| |
| |
bladeren, had ze daarin de woorden ‘slecht’ en, ‘gemeen’ zien staan en plotseling was het haar opgevallen, hoe die woorden hun oorspronkelijken zin van, ‘armoe’ en, ‘eenvoud’ verloren hadden en nu iets verachtelijks beduidden. Zoo stonden ze daar in hun verwrongen zin als het vonnis dat de wereld over armoe en eenvoud had geveld. Daarmee dus hadden ze elkaar tot roof en moord om buit en luister verlokt, dat ze in elkanders oog niet, ‘slecht’ en, ‘gemeen’ zouden wezen. Een scherp besef greep haar beet -, maar ook een verheuging -, was het misschien in hun taal dat menschen zich argeloos en gedachteloos blootgaven en verrieden, wat ze wel graag hadden willen ontkennen en verbergen?
Heleen had reeds als schoolmeisje behagen gehad in het uitspinnen van oude woorden en hun beteekenissen, in het opsporen van spreekwijzen en hun verklaringen; zonder te weten, dat ook deze onbewuste voorliefde haar eens zou dienen als een bewust middel tot wat zij zocht. Nu wilde ze naarstig leeren haar taal te kennen en te begrijpen als voermiddel en bewaarster van menschelijke gedachten en waardeeringen. Ze wilde ook vreemde talen kennen, om te beter tot onderlinge vergelijkingen te geraken. En schoon de ontzaglijkheid en de bezwaarlijkheid van wat ze te doorworstelen aanschouwde, haar wel bang en gedrukt kon maken -, zette ze zich vol moed aan den arbeid, zich verblijdend in wat ze vond, zooals een goud- | |
| |
zoeker zich verheugt in elke glinsterende korrel, die zijn dagtaak verzoet, en méér is dan de schadeloosstelling van zijn arbeid.
Vele waren de avonden dat ze slapen ging met een klaar en kalm licht binnen in zich, een gevoel van gedragenheid en zachte kracht, dat zoo teeder was en haar zelf ontroerde, en ook altijd weer bevreemdde, omdat ze er een ander, oud gevoel in terugvond -, dat van den morgen dat ze was ontwaakt na den eersten avond met Fred. Somtijds dacht ze nog wel aan dien tijd en aan die ontgoocheling, doch zonder smart en zonder wrok; het was herinnering, en herinnering kon niet anders dan weemoedig en zoet in een blinkend waas van tranen gezien en herdacht zijn.... zóó was alle herinnering in haar, aan wat blij was geweest, aan wat droef was geweest.... gelijkelijk nu, niet meer blij, en niet meer droef, maar meer en dieper dan die beide te zamen.... herinnering.
Wanneer Heleen haar geheelen avond door gewerkt en gepeinsd had, kon ze niet dadelijk slapen, maar bleef klaar wakker en stil met haar oogen open in donker. Dan tikte de klok en ze wist wel dat ze geheel eenzaam was en ze voelde ook al wel haar geluk uit zich wegvloeien voor een zachten weemoed, die verlangen geleek. Ze ondervroeg zichzelf.... Wat wilde ze? Ze wist het niet.... het leek wel.... als drong er iets in haar, haar te zeggen, dat ze zichzelf wegschenken
| |
| |
moest, tot haar eigen geluk, maar ze wist niet, wie of wat haar opvorderen zou. De bedoeling van haar nachtelijk gevoel ontging haar, ze nam slechts waar dat het er was en dat vreemde tranen haar oogen ontliepen, zonder dat ze leed had. De ontroering van haar geest deelde zich als altijd mede aan haar lichaam -, een trillende pijn trok door haar leden heen, die ze den volgenden dag bij 't ontwaken daar nog bevond en die soms door loopen of werken aanzwol tot een echte lijfelijke smart.
Smartelijker waren de nachten als de avond geen rust had geschonken, maar haar opgejaagd met vragen en raadsels, haar getergd en verontrust met het vertoon van het eindeloos vele onoplosbare in de wereld rondom en in haar eigen hart. Het in vorige avonden verkregene beduidde niets, had geen zweem van eenheid, droeg nog niet de flauwe belofte van een oplossing....
Dan gloeide de oude angst, het oude heimwee naar haar eigen geheim, dat tegelijk het geheim van alle dingen te zamen moest zijn - tot een stekende pijn, een felle wanhoop, haar hart bonsde zwaar en bang, haar keel leek omsnoerd, heftig golfde het bloed naar haar polsen en het smartelijk verlangensgevoel dat uit diepten in haar aanzwol leek haar nu te zijn een begeerte, dat de kerker binnen-in haar, die ze niet langer meer meedragen kon, van waar uit ze te vaak en te zwaar werd verontrust en benauwd -, nu maar
| |
| |
openbarsten zou en openbarstend haar gansche wezen uiteenslaan en vernielen. Uitgestegen boven de gelukkige duisternis van het onbewuste zijn, zichzelf niet kennend, maar vermoedend als een heelal vol raadselen en pijn, zwaar te doorgronden, zwaarder te dragen, haakte ze in den nacht naar zelf-vernietiging tot zelf-verlossing. Lokkend ruischte in duister een Bron, het was de Oorsprong, daaruit was ze Afzonderlijk geworden, daarheen smachtte ze terug, daarin wilde ze die al te zware, die al te duistere afzonderlijkheid prijsgeven en verliezen. Vreemd, zooals heel haar lichaam meedeelde in dien heftigen vervloeiingsdrang, als wilde een middelpunt-vliedende kracht haar het bloed uit hart en aderen naar alle zijden wegstuwen de ruimte in -, alles aan haar, in haar reikte trillend naar de verlossing. Het schuimde op tot doodsverlangen, maar schoon haar ziel den Dood voorvoelde als vervloeiing, vernieling niet, het was haar niet geleerd zóó in hem te gelooven: doods-vrees, even sterk als doodsverlangen, zette zich op, verweerde zich -, tot afmatting en slaap een eind maakte aan dien strijd. Dan rustte ze zwaar en werd met hoofdpijn wakker.
Andere avonden, vredig ingezet met boeken op tafel onder de zachte lamp, verging het haar weer geheel en al anders. Want plotseling schrok ze op en luisterde.... de wind klopte aan haar raam, hijgde langs de muren, sloop en stommelde in
| |
| |
den schoorsteen.... de regen ruischte en zijn kreunen en klagen had een weemoedig-zoeten, bekenden klank....
Een wonderlijke weekheid greep haar aan.... haar stemming sloeg om zoo plotseling, zoo geheel en al, als het weer op een Maartschen dag, ze zat niet langer stil als een gedweeë leerling, doch sprong op en liep heen en weer met de handen op den rug, zooals ze het als kind had gedaan en peinsde vaag en onvast en neuriede en rilde vluchtig en luisterde onrustig en kon niet meer tot stilte geraken. Ze dacht aan het oude leven in het oude huis, aan de zwerftochten door rietland en bosch, aan de schemerstonden onder de boomen in de verlaten laan, aan haar sterke, benauwde droomen, door de jaren heen on verflauwd gebleven, aan de gedaanten, die ze in boeken had gekend en die in huis om haar hadden heengewaard. Indien dan nu waarlijk dit alles niet bestond, al datgene, waaraan ze een krachtiger geloof dan aan geschreven waarheden had geslagen, indien er nu niets anders was dan een wereld vol kwaadwillige menschen, die elkaar benijdden, beroofden en deernisloos knauwden, wat beduidden dan al de ontroeringen, alles wat niet te noemen, maar te gevoelen is, dat haar aanwoei uit wind en regen, uit de vormen der wolken, uit het gelaat van de maan, uit het kreunen der boomen en uit het suizen van het riet in het stervensuur van elken dag, maar ook uit
| |
| |
een sombere aschvaalt, een sintelpad en een grauwe fabriek? Bestond het of bestond het niet, had het echte beduidenis of was het alles bedrog?
Heleen wist, dat ze met dit haar verlangen en deze haar smart niet alleen stond. Meer van het leven verwachten, meer van het leven begeeren dan het gaf, dan het verwezenlijkte - dit leek het deel van veel jonge menschen, levenden en langgestorvenen, ze had in velerlei gedaanten uit hun werken, een gelijke bewogenheid als een smartelijke verbroedering ervaren en verstaan.... moeten verwachten en moeten verlangen, om dan in verwachting en in verlangen teleurgesteld te worden.... het leek zoo wreed en vreemd en het leek toch wel een wet, voor velen de voorgeschreven levensloop. Als alles een doel had, een zin, een beduidenis, verborgen en versluierd, maar daarom niettemin aanwezig, wat was dan het doel, de noodwendigheid van dat eeuwige verlangen, eeuwig gebroken en eeuwig teleurgesteld, maar eeuwig herlevend, onsterfelijk als het leven zelf.... wat was er van dat verlangen, dat verwachten, naar wonderen die niet bestonden, naar een heerlijkheid die nimmer verscheen? Dat wat jonge levens vervulde en opzwol tot ze trillend en warm opstegen de wijdte in...., niets dan een overgeleverd misverstand...., een holte, een leegte, een ongrijpbaar niets....? O, het benauwde van alles te zijn en niets te begrijpen. Heleen kende al wel het verband tusschen begrijpen en zijn,
| |
| |
wist al wel dat elk in zichzelf alles was, wat hij begreep -, maar hoe smartelijk ervoer ze dat het háár althans niet was gegeven: te begrijpen alles wat ze was. Zoo te leven, leek ondraaglijk.... wat aan te vangen met zichzelf? Elk moest voort, omdat hij niet kon blijven staan.... maar waar naar toe en met wiens wil? Moest ze maar mee in dien bijeengestuwden optocht, waarvan begin en eind zich in nevels verloor, dat zinnelooze gedrang, dat opneemt en meevoert te midden van krijten en krijschen, niemand weet waarvoor en niemand weet waarheen? Was er geen weg, voor wie een weg zocht, om kalm en alleen te gaan? Zij zelf, hier in haar kamer, hier in dit huis, hier op aarde, wat deed het er toe, dat ze er was of dat ze heden of morgen voorgoed verdween? Was er niemand meer en was er niets meer, wat deed het er toe? Mochten tijd en ruimte zelf neerstorten in den afgrond, die alles verslindt - en waarom niet?
Er waren dagen, en uren in den avond, dat dit wat ze toch altijd wist, haar plotseling als een rukwind uit donker bevloog, dat ze opgejaagd door de kamer liep en ten slotte neerzeeg in een hoek en de trillende handen samenwrong, dewijl ze nergens uitweg of uitkomst zag. Dan liet ze zich door den wind verlokken en die voerde haar mee tot ver naar buiten. Ze doolde in donker verloren, klein onder de zwarte lucht, stil en bleek in den barschen wind, ze ging willoos en doelloos,
| |
| |
zwaar en koud sloeg de regen op haar neer, doch het worstelen van haar lichaam kon de klacht van haar hart niet bedaren, doch verscherpte de pijn van haar heimwee tot een brandende wanhoop. Vaak stond ze stil onder hooge boomen en hief gretig haar gelaat naar hen op en luisterde om uit hun zware kreunen, hun heesche fluisteren en hijgen eindelijk de geheimen te verstaan, die haar voor jaren, op den donkeren grindweg voor het oude huis, waren beloofd en toegezegd, doch ze verstond niets en kwam niets te weten en keerde uitgeput en ontredderd in een volslagen rampzaligheid naar haar huis terug.
Een enkele maal vond ze daar de oude vrouw die het huishouden bestierde. Ze voorzag de kachel en vroeg haar of ze iets noodig had en bleef ook wel eens even praten, terwijl ze haar bezorgd in de oogen keek. Heleen merkte dit op en liet terstond haar warme dankbaarheid om die zorg naar de oude vrouw uitgaan. Ze zocht haar wel eens op in haar keuken en dan vertelde de oude, wat ze dien dag had verricht en hoe volhandig ze het had, maar dat nu alle dames ook tevreden waren, alle kamers bewoond, zoodat zijzelf er redelijk komen kon. Heleen zag haar nimmer anders dan behulpzaam en vroolijk, ofschoon ze met al haar werk en in het volle huis een eenzaam leven had. Op een dag vroeg Heleen haar plotseling, waarom ze altijd zoo vredig en gelijkmoedig kon wezen, niet zoozeer omdat ze
| |
| |
uit het antwoord baat voor zichzelf verhoopte, maar om te weten, hoe die oude vrouw zichzelf en haar aard verstond. Ze keek Heleen aan, alsof ze die vraag had verwacht, glimlachte en wees naar het gouden kruisje op de borst van haar zwarte japon.
Heleen keek toen ook even naar dat kruisje, een rilling trok haar over hoofd en rug, maar ze vroeg niet verder en ook de ander ging er niet op in. Doch van dien dag af groeide er een vriendschap tusschen haar en Heleen. Als Heleen uit school kwam en voordat ze daar heen ging, en tusschen de werkuren in, hielp ze de oude vrouw en liep boodschappen voor haar. Ze wilde niet langer dat ze haar bedienen zou en verrichtte alles voor zichzelf.
Soms bracht de oude van haar overhaaste boodschaptochten een handvol bloemen mee voor Heleen en een andermaal deed Heleen dat voor haar. Als het Zondag was, stond ze vroeg op om vlug gereed te zijn en de oude vrouw te helpen na haar kerkgang, opdat ze een echten rustdag hebben zou. Ze leerde Heleen allerlei bezigheid en beknorde haar als ze onhandig was, doch zonder geringschatting of hatelijkheid. Dan deed ze, als wilde ze haar het werk ontnemen en Heleen worstelde stoeiend om het te behouden. Nooit had ze zoo uitbundig gelachen als deze Zondagmorgenuren in de propere keuken bij de feestelijk gekleede vrouw, en wanneer ze tusschen de witte
| |
| |
gordijntjes door, beneden in den tuin en boven in de lucht keek, dan zag ze de zwarte wanhoop van haar dagen en avonden als een ver en bleek spooksel vervreemd van zich af zweven. Was het ooit wel zoo erg geweest, als ze het somtijds waande? Doch de zon behoefde maar te verdwijnen onder de sluipende wolken, die de namiddag opdreef uit de kim, zoodat het koper dof hing tegen den muur en het gouden kruisje niet langer blonk en sprong in een fonkeling en een waas van teere kleurtjes -, of in een rilling trok Heleen's blijgeestigheid uit haar weg, haar hart verbleekte en scheen als een ziek kind in een kil bed zich om en om te wentelen in haar borst. Moedeloos zat ze neer en had al haar kracht noodig om belangstelling te toonen in wat de oude vrouw haar vertelde uit haar jeugd op het land, toen de menschen nog eerlijk waren en alle etenswaar goedkoop. Weliswaar had Heleen eens beproefd, haar zwarigheden uit te zeggen en zich geheel te geven, doch de ander had geen troost dan het gouden kruisje. Heleen bestreed haar hierin niet, en luisterde met een hopeloozen glimlach toe -, maar er waren dagen, dat ze haar zoogenaamde redelijkheid naar de diepste hel verwenschte.
|
|