| |
| |
| |
XIV.
JAREN lang worstelde Heleen als een verdwaasde ridder om een ideaal, waarmee ze zichzelf niet helpen en anderen niet dienen kon. En al die jaren was ze in waarheid eenzaam tusschen de menschen en leed in eenzaamheid de smarten en ontgoochelingen van het zelfonderzoek. Het had haar beet en liet haar niet meer los.
Ze kon in het leven der menschen niet deelen, want het voerde af van den rechten weg der waarheid, dien zij zocht. Wilde ze ooit iets van zichzelf, van anderen, van het leven en zijn raadselen leeren begrijpen, dan moest zij anders zijn. Lang en gezet nadenken over het verblijf in het huis van haar oom had haar de overtuiging gegeven, dat dien menschen daar alles ontging, omdat ze te veel van hun eigenliefde vervuld, voortdurend door zichzelf belemmerd waren. Dat was de oplossing. Ze woonden daar als in een huis, dat nergens een
| |
| |
ruim uitzicht biedt, want overal rondom staat een hooge muur: eigenbaat en eigenwilligheid. Waar zij keken, ze zagen zichzelf. Hun beeld van de wereld was als een foto, waar één enkele figuur buitenmatig op den voorgrond is geschoven; tienvoudig vergroot, breekt het de zuiverheid der verhoudingen, vernietigt het elke harmonie, - dat waren zij zelf. Heleen begreep dat ze moest zien om te kunnen leeren, dat ze vrij en onbelemmerd moest zijn om te kunnen zien, dat ze van zichzelf afstand moest doen, zichzelf moest verliezen, dat ze zichzelf maar in zooverre mocht behouden, als noodig was om zichzelf te zijn en zichzelf te zien. Ze wilde dit, - ze nam zich dit voor, waarachtig en dapper. En hoe meer menschen ze leerde kennen, hoe meer ze begreep wat ze op die menschen voorhad, haar sobere, eenzame jeugd, vrij gebleven van dat kunstmatig inprenten van nooden en deugden en inzichten, dat men opvoeding heet. Ze gevoelde daarover een klare, gave verheuging: ze was gewis vrijer dan de anderen en onbevangener tegenover wat ze zag, enkel en alleen omdat ze er niet zelf in betrokken was. En zoodra ze dat bemerkte, nam ze zich voor, er nu ook zoo weinig mogelijk in betrokken te geraken. Vóór alles wilde ze haar denkkracht ongerept behouden - en daar een der eerste en duidelijkste waarheden die ze voor zichzelve vond, deze was, dat menschen de dingen, waaraan hun belang of hun ijdelheid verbonden is, niet langer richtig en zuiver over- | |
| |
denken kunnen, nam zij zich voor, haar eigen belang en haar eigen ijdelheid aan zoo weinig mogelijk dingen te verbinden, ten einde veilig te zijn. Want waarom zou ze van nature beter dan anderen wezen? Ze wist alreeds te goed dat ze het niet was. Ze wist dat ze vrijer was, omdat ze haar juk in haar jeugd had gedragen, omdat haar toen alreeds was geleerd, nederig te zijn en te ontberen. Ze had haar geheele jeugd met haar meerderen verkeerd; met helden en heldinnen in boeken, ze bewonderd om hun dapperheid en hun zuivere deugd, hun edelmoedigheid bovenal, en zichzelve daarbij klein geacht; ze had haar heele jeugd alles ontbeerd, waar andere kinderen gretig naar zijn, omdat de ouderen hen gretig maken -, ze kende niet het genot van bezit, niet van onderscheiding, niet van aanzien in kleinen kring en begeerde het daarom niet. Ze begeerde slechts één ding te winnen: liefde -, en als ze dacht aan wat ze had gedaan jegens den ouden zangmeester en in den juweelenwinkel, dan wist ze dat daar dan ook haar zwakheid lag en dat van dáár gevaren dreigden -, en velerlei verderf. En ze achtte zich niet beter dan anderen, niet onomkoopbaar, omdat háár prijs een andere was dan die der meesten.
Van overal kwam dezelfde waarschuwing af op Heleen, als zag ze het overal in woorden geschreven: dat ze niet begeeren zou. Ze begreep plotseling ten volle als in een openbaring den zin
| |
| |
van ontbering en zelfvergetelheid, zooals heiligen en vromen die gepredikt hebben. Tot nu toe was dit alles willekeur en woord voor haar geweest. Begeerten alleen waren het groote kwaad, het groote gevaar, ze maakten den mensch afhankelijk van zichzelf en van anderen, voor elke waarheid blind, klonken hem vast in de aarde, roofden hem zijn vrijheid en zijn innerlijke kracht. Daarom wilde ze sober leven.
Naarmate Heleen nu met de jaren de woeste wanordelijkheid gewaar werd, die in het binnenste der afzonderlijke menschen heerschte, leerde ze beseffen, hoezeer het noodzakelijk was dat ze zichzelf en elkaar, althans wat het uiterlijk leven betrof, met ontzegging en bevel tot regelmaat hadden gedwongen. Ze had het kaartspel van levensregelen, dat haar in haar ooms huis met gestrengheid was bijgebracht, willen verachten als nutteloos, omdat haar eenvoud zooveel innerlijke verwildering niet had kunnen voorzien. Regelmaat van zijn bleek echter wel noodig -, doch als ze overal in de wereld, in degene die ze zag en te midden waarvan ze leefde en in de werelden, waar een nieuw soort boeken haar binnenvoerden, de meerderheid zich woedend zag werpen op elken afzonderlijken mensch, die zich een eigen leven naar eigen vormen en met eigen regelmaat trachtte te scheppen en daarin onbedekt te werk ging, dan voelde ze scherp hoe dom en noodeloos wreed en buiten elke rede- | |
| |
lijke verhouding al die woede en al dat neervellen was.
Menschen hadden macht over anderen om hen te besnoeien en te beperken, ze waren daarmee de handhavers van een ordening, die door den willekeur en de onbewustheid van elk afzonderlijk wel noodig scheen.... wat zij vervulden, scheen derhalve goed, maar ze wisten zelf niet wat ze vervulden en handelden daarom in den wilde en verkeerd. Beperking was heilzaam, maar ze kenden geen onderscheid, ze lieten den een noodlottige vrijheden en legden den ander doodende beperkingen op, daarin gevoelde Heleen al gauw het heillooze. Ze waren als onbekwame tuinlieden, vaag wetend dat een plant besnoeid moet worden, maar niet beseffend hoe en waar, er in hun onkunde de hartstreng aan ontsnijdend; ze waren als kinderen met messen, hun wreedheden niet precies bedoelend, maar toch niet betreurend ook. De voortdurende botsingen tusschen de menschen gezamenlijk en den mensch afzonderlijk konden Heleen niet ontgaan en evenmin ontkwam ze aan het pijnlijke gevoel dat gemeenlijk de besten op die manier geofferd werden. Dit deed haar lijden. Elk ding had immers zijn reden en zijn doel, dááraan hield ze vast met alle macht. Moest dit dan ook zoo wezen.... kon het noodwendig zijn.... moesten de eenen overgeleverd zijn aan het misbruik der velen? Was het voor die eenen dan beter zich te onderwerpen om de ordening
| |
| |
niet te verstoren, of was het beter zich te verzetten, om zich te handhaven en vrij te zijn?
Dagen lang en in vele nachtelijke uren overpeinsde Heleen die pijnlijke raadselen, de klare vragen welke de een achter den ander als uit een kolk van verwarring en verblinding opschoten en een rustelooze angst beving haar dan -, ze werd bleek en prevelde half-luid in zichzelve, - ‘ik kom er niet uit.... ik kom er niet uit.... ik vind er nooit een weg in....’
En in andere uren betrapte ze zich op gevoelens van verachting en onwil en bitterheid jegens de menschen, die elkaar zoo laf en willekeurig het leven bemoeilijkten. Dan vreesde ze den hoogmoed, die haar denkkracht aantasten zou en keerde zich tegen zichzelf en verzon kinderachtige middelen om zich te redden en staande te houden. Ze schreef vermaningen tot zichzelf op strookjes papier.... ‘pas toch op voor den hoogmoed,’ ‘acht jezelf toch niet beter dan anderen, want er is geen enkele reden waarom je beter zou zijn’ -, en droeg die bij zich en plakte ze op de binnenzijde van haar boeken.
Ze trachtte in de verbijsterende veelheid der verschijnselen groepen te vormen en een aantal verschillende uitingen te verklaren uit een gemeenschappelijken grond en nam tot dit onderzoek vaak zichzelf te baat, zoodat ze leerde gevoelen, hoezeer menschenkennis en zelfkennis in wezen zijn verwant, meer dan eens ontdekte ze in wat
| |
| |
ze onbewust deed iets als een smaak van gemeenschappelijkheid met andere handelingen en neigingen. Ze zag iemand, zichzelf of een ander spontaan een houding aannemen, een daad verrichten en wilde die begrijpen. Gauw ontwaarde ze, dat die handeling of die houding nimmer iets enkelvoudigs was, maar samengesteld bleek uit een geheel complex van onbewust en snel vermengde beweegredenen. Aldus moest ze die eerst uit elkaar scheiden. Met een volgende handeling of een volgende daad ging ze op dezelfde wijze te werk -, en wat ze dan in beide daden aan gemeenschappelijks ontdekte, hield ze vast. Want daarin lag dan de altijd werkende, de diepere en geen toevallige of bijkomstige beweegreden. Zoo en altijd op eenzelfde wijze te werk gaand vergeleek ze de daden van éénen mensch onderling en die der menschen met elkaar - en was dit iets anders dan wat haar als kind bij het rekenen alreeds had geboeid, het zoeken van den ‘gemeenen deeler’ -, het blijverrassende, als groote, woeste, schijnbaar geheel verschillende getallen altijd uit dezelfde gekende, vertrouwde deelen samengesteld bleken en bij hun uiterlijk onderscheid een zoo innige overeenkomst toonden? Het was altijd datzelfde gevoel van vrede en innerlijke verzoeting, dat ze toen al ervoer en toen niet begreep -, had ze dan als kind reeds heimelijk en duister beseft, dat voor háár de vrede en het geluk uit het eenheidsgevoel zou moeten komen en dat ze nimmer zou kunnen
| |
| |
rusten bij den aanblik van doellooze verwarring, vijandschap, verwildering? Had ze ook niet vaak in haar vrije kwartiertjes met getallen van acht of van tien cijfers op blaadjes papier gewerkt om te zien hoeveel verschillende getallen met die weinige cijfers te vormen waren? Eindeloos voor haar kinderlijk begrip bleek de reeks, maar het verband, de samenhang en de kracht bleef behouden. En uit het beetje wiskunde en het ziertje meetkunde dat haar slechtweg en slordig, vluchtig en onverschillig was geleerd en dat zij onwillig en stug had opgenomen -, waren ze er toch óók geweest, schaarsche uren van vreugde en plotselinge verheldering, het doorschietend licht, de innerlijke verzoeting, die ze niet begrepen, maar om de vreemde aandoening wel onthouden had. Iets gevoelen.... iets begrijpen.... een eeuwige wet in de eindeloosheid der openbaringswijzen. Wat was het toch geweest? Iets gevoelen.... of iets begrijpen? Heleen zag vreemd op.... want plotseling welde er dit nieuwe weten in haar op, dat iets gevoelen en iets begrijpen eigenlijk geen innerlijk onderscheid inhield. Gevoel en begrip.... was er wel onderscheid? Gevoel bracht voor haar geen begrip met zich mee, - maar een echt begrip gaf wel altijd een gevoel, - tot in haar lichaam toe. Had ze iets nieuws begrepen, dan leek het haar, als zonk het ergens neer in een verborgen diepte van haar innerlijkheid en verteerde daar, zooals eten verteert,
| |
| |
al het verschillende eten tot een enkel ding: bloed, en voedde haar van daar uit en drong zich in haar gansche doen en laten, zooals het sap uit den wortel dringt tot in de tippen der bloemeblaadjes van een plant, - en verandert de bodem, zoo verandert elk deel van de plant - en deed haar alle dingen weer op een nieuwe wijze zien, - zoo leek het dat haar oog anders gericht stond dan den vorigen dag, en ze ondervond, dat het schijnbaar-kleinste dit kon bewerken en dat dus geen enkel ding gering is. Elk begrip bracht voor haar die aandoening, bracht de aandoening, want ze kende er maar één enkele, het was altijd weer, wat voor zichzelf zij heette: de innerlijke verzoeting, het doorschietend licht, de aandoening, die voor lange jaren her haar nu pas ontwakend begrip als een stille gids was voorgegaan - dat geven van die zelfde aandoening was het gemeenschappelijke in de wijdst-verscheiden dingen, zoodra ze recht begrepen waren, maar toch.... nog altijd niet was er bij elke aandoening een begrip. Doch ze leerde dit zichzelf beseffen: het moest er dan in verborgen zijn. En dien gelukkigen dag, dat geen wereldsch ding haar deren kon, voelde ze zich als had ze een wonder gevonden, een juweel van klaarte uit zichzelve opgedolven.... over de wereld leek een licht opgegaan nu ze wist: de ontroering was de wegbereider van het begrip.... en beiden hadden éénzelfden Oorsprong. Elke aandoening was een vleug, een voorlooper, een waarschuwing uit het
| |
| |
Onbekende, dat er ergens iets leefde en bestond achter den zichtbaren schijn en dat naar dat ‘iets’ haar begrip moest streven. Zoo deed ze; - van toewijding en geestdrift gansch en al vervuld, versmaadde en vergat ze geen enkele dier heimelijke boden, en bewaarde die hare aandoeningen, die ze niet onmiddellijk begreep voor later, nu bewust wetend waartoe, zooals ze eenmaal het als kind wijsjes neuriënd met bedauwde oogen, uit onbewustheid had gedaan.
|
|