| |
| |
| |
XIII.
HELEEN leerde meer en meer zich op zichzelf bewust te bezinnen, naarmate zij scherper de verschillen tusschen zichzelf en anderen waarnam. Als kind had ze nooit over zichzelf gedacht, zich nimmer afgevraagd, waarom haar hart klopte en waarom boomen bloeiden en welkten, - daar ieder wezen een kloppend hart bezat en iedere boom een tijd van bloei en van dorheid kende, ze had zich zelfs nimmer afgevraagd, wat toch een klok deed tikken en slaan -, tot ze eens op een middag was thuis gekomen en plotseling had bemerkt, dat de klok zweeg. Ze herinnerde zich dat oogenblik nog zeer goed. Ze was onder de klok gaan staan met de handen op den rug en had naar hem opgezien in een vluchtige en bange verbazing - als wist ze nu pas, dat er voor een klok twee mogelijkheden zijn: tikken of stilstaan -, verbazing, die in vragensmijmerij verliep: ze
| |
| |
wilde plotseling weten, waardoor de klok stilstond niet alleen, maar ook waardoor de klok tot nu toe altijd had geloopen. Dit bleef haar bij.
Toen ze kind was en langs den dijk liep en karrevoerders had zien ploeteren met hun wagen tegen de hooge helling op, had ze helpen duwen met de borst, zonder erover na te denken, of er zich rekenschap van te geven dat ze het ook laten kon; ze had nooit een oud mensch of een zwak kind met een te zware vracht voor zich uit zien loopen of ze was gedachteloos toegeschoten en had ze dien last ontnomen, en daar al die dingen rechtstreeks voortkwamen uit haar onbewuste natuur, had ze er even weinig over gedacht als over het tikken vah haar hart en het groeien van een boom. Stilzwijgend en zonder gezet overdenken had ze dit alles als het gemeenschappelijke in elk mensch, het tot zijn mensch-zijn van nature behoorende aanvaard, totdat ze plotseling zag, dat het alles anders wezen kon. Dat er menschen waren, die niet meeduwden aan karren, anderen niet hielpen hun lasten te dragen en geen medelijden gevoelden met lijdenden, mensch of beest, het medelijden dat in haar als een immer-bloedende wond was van haar geboorte af.
Meer en meer drong dit alles tot haar door, maar in het huis van haar oom was het pas goed begonnen, daar viel niet anders dan verschil te zien, verschil tusschen haar en de anderen, verschil in elk woord, in elk gebaar, in elke gedraging.
| |
| |
Hoe kwam het toch dat haar nichtjes geen belang stelden in de romans, waarmee zij zich lange jaren van haar leven had gevoed, dat ze het dwaas vonden te schreien bij mooie muziek en bij droefgeestige verhalen, bij alles dat schoon en treurig was, dat ze haar vreemde verlangens niet duldden en niet begrepen en zelf niets verlangden dan tusschen menschen en winkels te drentelen en over haar kleeren en die van anderen te spreken? Er moest voor dat alles een oorzaak zijn.
Ze had goed opgelet en goed overdacht.... ook in de omgeving, in den kring dien ze nu had verlaten waren niet allen hetzelfde.... Een oude dame, die veel boeken bezat en een spinet, dat ze gaarne hoorde bespelen, was, den eenigen keer dat Heleen haar met haar tante had bezocht, zoo zachthartelijk en vriendelijk tegen haar geweest als nimmer een der anderen. Meer mijmerend gevoeld dan vermoed had Heleen het toen al.... was dat misschien door de boeken en het spinet? En eens was er een scheepskapitein te gast gekomen, met een vroolijk en gebruind gezicht. Hij ook was anders dan de anderen. Heleen had het onmiddellijk gevoeld, zijn vroolijkheid deed haar goed, maakte haar niet schuw en het dienstmeisje prees hem met een glunderen gloed in haar oogen, niet om de fooi, die elkeen gaf, daar het zoo hoorde, maar omdat hij niet had gewild dat ze hem in zijn jas zou helpen en omdat hij haar had gewaarschuwd voor de kilte in de gang, toen ze verhit kwam uit
| |
| |
de keuken. Heleen had dit opzettelijk onthouden, omdat het haar een bijzonderen indruk gaf bij 't hooren vertellen en ze als altijd daaruit begreep, dat het iets beteekende en dat ze het overdenken moest - toen waren plotseling haar weer de vergeten regels uit het oude liedje te binnen geschoten....
wie zoo vroolijk zingen kan,
dat en is geen slechte man.....
Sindsdien was Heleen dit alles blijven overdenken en in uiting en werking gadeslaan.... Vaag begon ze iets te vermoeden van onderling verband tusschen wat in elken mensch schijnbaar los van elkaar bestond.... van verwantschap in het naar het uiterlijk zoo geheel en al onverwante... van een gemeenschappelijke oorzaak.... of beweegreden.... een kern.... de menschen noemden het met vage woorden: aard.... aanleg.... karakter.... en daaruit, zonder dat ze het zelf beheerschten of zelfs wisten.... of hoe was het?.... al hun daden en al hun gedrag.... de een zoo.... de ander weer anders.... haar kern een andere kern....? Hun kern een andere kern....? Maar waarom dan.... en waaruit dan... de één zoo... en de ander anders.... ik zóó.... zij anders.... maar sommigen meer zooals ik.... en anderen gansch en al verschillend? Het kon toch voor wie altijd en ijverig zoekt, niet verborgen blijven.... zou zij het eenmaal leeren kennen?.... het geheim waarom menschen zijn, zooals zij zijn....
| |
| |
en dan ook haar eigen geheim.... haar eigen kern....
Dit tasten boven macht en krachten vermoeide Heleen weliswaar, maar het vervulde ook haar levensdagen met een sinds haar kinderjaren ongekende volheid en warmte. Niets kon haar meer verrukken dan het vooruitzicht, den kerker, die haar geheim verborg, te doen opengaan, haar kern te vinden - en als haar voorgevoel dan waar was, dat uit die kern al haar daden, gevoelens en gedragingen voortkwamen, dan moest er ook in die daden, gevoelens en gedragingen een gemeenschappelijkheid zijn, iets als de familietrek van de kinderen uit één geslacht, als dezelfde smaak der vruchten van eenzelfden boom.... Stond er ook niet geschreven: ‘Aan de vruchten zult ge ze kennen.’ Waar had ze het ooit gelezen? O, het was op school geweest in die leesles van den Gelderschman, die meereed op een boerenkar en telkens wilde raden of de voerman ‘een fijne’ was of niet.... ‘Aan de vruchten zult ge ze kennen....’ Daden van menschen waren als hun vruchten.... daaraan konden hun redenen gekend zijn en zijzelven. Zij ook, door zichzelve....
Heleen had in haar jeugd haar eenzaamheid geleden, ze was in weinig dingen onderricht en altijd op zichzelf aangewezen geweest. Ze had in haar herinnering een aantal momenten opgegaard en vastgehouden naar hunne indrukken - zooals dat van het plotseling stilstaan der klok -, dat
| |
| |
waren de momenten, waarin haar angstig hart, dat leed en niet begreep, was beslopen door de voorgevoelens van wat het later bestormen en verontrusten zou, waarin ze doolde vol wensch en verlangen, zonder te weten, wat ze wenschte en waarnaar ze verlangde, of vol benauwdheid en vrees, zonder te weten, waarvoor ze benauwd en bevreesd was. Dan sloop ze sidderend om den kerker binnen in zich en betastte de wanden met bevende vingers en kon hem niet doen opengaan. En nu ze ouder werd, hervond ze diezelfde gevoelens van begeerte en wensch, deernis, angst en benauwdheid, die oorsprong noch doel schenen te hebben, in nieuwe ondervindingen en gebeurtenissen. Dan hief ze het hoofd op, als iemand, die uit de verte een gerucht hoort en plotseling een oude wijs herkent. Doch voordat hij zich proevend daarop bezonnen heeft, vloeien de geruischen des levens er weer overheen. Zooals ze haar moeders Fransche liedjes had onthouden op den klank en pas later losgerafeld uit haar geheugen en naar vorm en zin verstaan, zoo wilde ze nu al die ontroeringen en verschrikkingen, die ze door hun vreemdheid en hun scherpte had behouden, doch niet begrepen, losrafelen, onderzoeken en begrijpen in wat het beduiden moest. Het drong nog vaag, maar al dringender tot Heleen door als een vaste wet, waarin ze van nature leek te moeten gelooven, dat elk ding zijn eigen beteekenis had en dus zijn eigen noodzakelijkheid en op een geheimzinnige
| |
| |
wijze aan elk ander ding vasthing en dat die dingen dan alle te zamen weer een andere, verdere gemeenschappelijke beteekenis hadden. Wat was er geweest, dien middag in het bosch, dien avond onder de boomen, toen de vogel voorbijvloog en een spoor van benauwdheid en bedroefheid liet, dien middag op school, daar de meester vertelde, dat er aan vreemde zeden van vreemde landen niets wonderbaarlijks is? Waarom was ze in onrust en verwarring weggeslopen, toen ze met haar vader langs het water was gegaan en naar het diepe spiegelbeeld van de maan had gestaard en hij haar had verteld, dat het licht van de maan niet bestaat, daar de maan koud en duister is en evenwel de aarde bestraalt? En waarom had ze, jaren later, eenzelfde onrust en verwarring, trillend door geest en door leden gevoeld, toen ze onder een prentje las: foto van een spiegelbeeld?
Heleen haalde het verleden naar zich toe door veelvuldige herinnering en snoerde het aan het heden met gelijksoortige ervaring - zoodat de band tusschen het voorbije en het huidige nimmer verbroken werd en alles dat vervlogen leek, telkenmale in verwisselde gedaanten herleefde en opnieuw verscheen.
Zichzelve kennen.... weten, wat ze had gehoopt en tegen alle ervaring in, nog immer hoopte, weten waarop ze had gewacht en nog wachtte, weten wat haar het hart bevloog en de borst be- | |
| |
klemde, weten wat haar van anderen scheidde en of die scheiding blijven en duren moest, en daartoe ook anderen kennen.... en daarvoor ook hen gadeslaan, doorgronden in daad en reden.... wellicht in een verborgen gemeenschappelijkheid een weg vinden om hen te naderen....
Het geheele leven kennen. Het was vol raadselen, bij drommen stormden ze op haar aan. Elk ding beduidde iets, elk ding was tot elk ander ding benoodigd.... zóó had ze het aan planten en aan dieren leeren zien en bewonderen.... elk ding had daar bestemming, elk ding had daar zin.... en daarom recht. Maar dit kon toch niet alleen voor het tastbare zoo zijn, voor ledematen en voor onderdeelen, ook in het onzienlijke moesten deze zelfde wetten gelden, dat elk ding zin en elk ding recht en reden had. Maar wat, maar welke? Waartoe dienden den mensch zijn lust en zijn leed, hoogmoed en deemoed, vrees en trots, en al dat eindeloos vele 't welk zijn geest nog verder herbergen mocht, ook angst en waan en vroolijkheid? Wat beduidde het lachen, wat het schreien? Het was ondenkbaar dat een dezer dingen op zichzelf kon staan, alles had zijn doel en verbond het ééne geheel, en ze alle te zamen te kennen, was het geheel te kennen, in middel en in bestemming. Heleen wilde dit vurig en dan daarna weten.... waaruit, waarom en waartoe menschen zijn zooals zij zijn.... de een zoo.... en de ander weer anders....
| |
| |
In de weken, dat Heleen zich met deze overdenkingen bezig hield, gevoelde ze zich, naar dat het weer of haar eigen stemming was, nu eens neerslachtig en als bij voorbaat gebukt onder zoo zwaar een taak, - dan weer dapper en blij in een plotseling doorschietend gevoel, dat het alles maar zoo ingewikkeld geleek, maar dat het wel heel eenvoudig wezen kon en dat ze er wel komen zou! Ze zag dan zichzelf als toen ze een kind was en in school zat tegenover het zwarte bord. Daar stond een eindeloos-lange rekensom, van de soort, die de meesters een vorm noemden, een warreling van cijfers en teekens, kruisen, halen, accoladen. Achter het teeken der gelijkheid moest de oplossing komen. Hoe duister en vervaarlijk leek dit alles! Doch Heleen wist het en elk der anderen evenzoo, het zag er erger uit dan het was; - wie geduld genoeg had en richtig werkte met de cijfers, geen schijnbare kleinigheid een kleinigheid heette en niets verwaarloosde, die vond de uitkomst wel. Elke waarde vond een tegenwaarde, waardoor ze verdween, - het een viel tegen het ander weg en het eind was een klaar, enkelvoudig getal, en somwijlen een nul. Zoo zag Heleen de taak, die haar door het drijven en dringen van haar eigen hart in de onrust van een verward en tegenstrijdig leven, dat in niets overeenkwam met hare verwachtingen en droomen, doch daarom nog niet die droomen en verwachtingen afdoend logenstrafte, - werd opgelegd: zichzelf
| |
| |
doorgronden, anderen doorgronden, klaarheid zoeken in het onklare, eenheid in het onsamenhangende, een weg banen door donker kreupelbosch, elk ding kennen in echten samenhang en echte gesteldheid. En ook hierin golden dezelfde eischen: geduld hebben en richtig werken met de cijfers. Eerlijk zoeken, eerlijk oplossen, eerlijk becijferen. Aldus leerde Heleen de oprechtheid begeeren, niet als een willekeurig-gestelde deugd, maar als de redelijke voorwaarde om het leven en het eigen hart te leeren kennen. Ze begreep nu ook haar weerzin tegen de onoprechtheid, dien middag in school met den vreemden heer: ze had zich uit haar instinct afgewend, niet van de bewuste, erkende leugen, die het eigen leven beveiligen kan, en derhalve moet, tegen brutalen dwang en drang van buiten, en die in zichzelf oprecht is, maar van het vervalschende, vleiende zelfbedrog, het verwarrende, het belemmerende. Ze wilde oprecht zijn jegens elkeen en vooral jegens zichzelf, om zich eerlijk te doen kennen en zich eerlijk te kennen, en noch zichzelf, noch anderen in het onderzoek naar den aard van menschen en hun daden te bemoeilijken.
Heleen was, toen ze zich deze dingen voornam, naar aard en jaren nog een kind. Een enkele plek in haar was door overgroei tot ouderdom gerijpt. Dit werd de tweeledigheid van haar wezen.
|
|