| |
| |
| |
XII.
TOEN Heleen na enkele maanden een goede plaats kreeg aan een rustige school, en van nu af aan voor zichzelf kon zorgen, werd ze door bemiddeling van haar tante in een groot huis besteed, waar nog een aantal andere jonge meisjes woonden. Alzoo kwam aan het samenzijn met haar familie zonder openlijk ongenoegen een eind. Heleen's gedruktheid vervlood op slag voor de nieuwe verwachting en den nieuwen kans, want ze was nog niets van haar veerkracht en vertrouwen kwijt. Het oude leven had haar weliswaar geen rijkdom geschonken, doch het nieuwe leven hield dien zonder twijfel voor haar bewaard. Ze voelde ook nu noch wrok noch angst. Elkeen leefde in een band van broederschap, dit leven moest ook voor haar bestaan. Ze wilde voortaan onverdroten uitzien naar menschen om lief te hebben en die haar liefhebben zouden, menschen,
| |
| |
die ze niet zou behoeven te winnen, door zich zorgvuldig te verbergen, doch voor wie ze daarentegen haar geheele hart openen kon, zonder dat ze haar krenkten en beschaamden. Ze zou die menschen vinden in haar nieuwe huis en op haar nieuwe school. Ze zou ze naderen en winnen met goeden wil en hartelijkheid, ze zou de oogen naar hen opslaan en de armen voor hen openen, ze wilde hun lasten dragen en hun tranen drogen, doch daarvoor moesten de anderen dan ook haar lasten dragen en haar tranen drogen, zoodat elkeen door elk ander rijker en blijder dan tevoren zou zijn. Doch eenzaamheid, vernedering en onzekerheid hadden haar zelfvertrouwen geschonden, een vrees voor pijn trilde aanhoudend in haar wezen en onderving haar pogingen om anderen tegemoet te gaan. Ze keek nog immer naar de menschen op als dien avond van haar eerste feest en vroeg hunne genegenheid met verlangende oogen, doch ze wist niet, dat menschen in hun ijdelheid gevleid en in hun zwakheden gestreeld willen wezen, ze vergat altijd weer opnieuw, hoe menschen in elk zakelijk geschil hun eigenliefde betrekken, en oogstte niets. Wanneer er op school, in de pauzen en de vrije uren ondoordachte of onrechtvaardige dingen werden beweerd, dan zweeg ze niet altijd, maar stond voor haar meeningen of gevoelens en verweerde zich raak en sterk. Vrees en bloohartigheid waren dan verdwenen, doch ze miste de bedachtzaamheid om
| |
| |
voorzichtige woorden te kiezen; ook voelde ze niet dat dit noodig was, omdat wat ze zeide, nooit tegen de menschen, maar uitsluitend tegen hun bedoelingen was gericht. Om diezelfde oorzaak hield ze geen rekening met den leeftijd van menschen, die zich daarop bij gebrek aan beter overwicht, sterk lieten voorstaan, en met haar dienstverhouding tot hen, en daar ze aan de school de jongste en sinds kort verbonden was, werden haar die uitingen als aanmatiging aangerekend en niet licht vergeven.
Doch het gebeurde ook wel eens, dat de mannen haar lachend aankeken, in de handen klapten en ‘bravo’ riepen, terwijl de vrouwen zich dan nijdig en zwijgend afwendden, en Heleen geloofde hierdcor aanvankelijk, dat mannen redelijker, eerlijker, grooter en beter waren dan vrouwen en dat ze eene meening wisten te waardeeren, die ze even te voren bestreden hadden. Hierin werd ze versterkt door de vrouwen zelf, die haar in schimpscheuten verweten, dat het haar om den bijval van de mannen, doch niet om de zaak-zelf, waarbij ze immers geen enkel belang had, was te doen geweest. Heleen verzette zich daartegen, omdat het niet waar was en schreide bitter en boos, zooals ze als kind gedaan had, wanneer de menschen haar niet geloofden, en dit vervreemdde haar meer dan al het andere van de anderen.
Toen Heleen echter bemerkte, wat ze wel bemerken moest, dat ze er inderdaad lichter in
| |
| |
slaagde de vriendelijkheid en de genegenheid der mannen dan die der vrouwen te winnen, ging haar dankbare wedergenegenheid als een warme en krachtige stroom naar hen uit. Het duurde niet lang, en toen wist ze al wel, dat een man met een glimlach veroverd en met een vriendelijk woord beloond is. Een verschiet van vreugde bloeide voor haar open, bestond er inderdaad iets blijders in de wereld om elkaar mee rijk te maken dan een glimlach en een vriendelijk woord? Ze gaf in overdaad van haar overdaad en ontving vleierijen als wedergave. Thuis overdacht ze die, proefde peinzend de woorden, die openlijk of bedekt haar lieflijkheid prezen, en ze herinnerde zich het eerste gedichtje van haar eerste vriendje,... haar oogen als zachte, blauwe vlammen, haar glimlach bekoorlijk.... Was dit alles zoo, was dit werkelijk zoo? Was ze niet leelijk en linksch en onaanzienlijk, zooals ze het had gewaand bij haar pronkerige nichtjes? En zouden de menschen en hun liefde dan dáármee te winnen zijn? Had ze misgetast hopend en misgetast wanhopend? Zou ze nog langer naar de menschen opzien met oogen, die edelmoedigheid en trouw beloofden, nu ze wist, wat met bekoorlijkheid te winnen is? Zoo groeide in Heleen het voornemen, zooveel mogelijk te bekoren, ten einde zooveel mogelijk genegenheid te winnen.
Het weinige geld, dat Heleen overhield, besteedde ze in vele kleine gaven aan ouden, armen
| |
| |
en gebrekkigen, die ze kende van haar weg naar de school. Maar ze gaf nimmer iets weg, zonder er den glimlach van haar oogen bij weg te schenken. Het ontvangen van het geld was hun aandeel, maar het wegschenken van den glimlach het hare in de gemeenschappelijke vreugde. De schamele grijsaard, die in de schaduw van een kerk stond bij de school en die altijd het hoofd gebukt hield om het licht te weren van zijn tranende, verzwakte oogen, kende alreeds haar hand en hief verblijd en snel het hoofd omhoog, dat hij Heleen's glimlach zien en met knik en trillenden vreugdelach loonen zou. En Heleen voelde dat in dat oogenblik een band van teedere menschenliefde haar aan dien bedelaar bond en dat hij haar natuurde, omdat haar oogen een lichtspoor van vreugde hadden gelaten in zijn oud en vertreden hart. Zoo mengde zich haar oude deernis met haar ontwakende behaagzucht tot een vol en blij gevoel.
Onder de menschen gaan, zich lieflijk tusschen hen bewegen, hen bekoren -, hierin zag Heleen plotseling een uitzicht op onuitputtelijke levensvreugd, en wel zoo zeer, dat ze niet twijfelde, of anderen moesten die begeerte met haar deelen en ook vóór alles bekoren willen, zoodat de beklagenswaardigste wezens de onbekoorlijken waren. Ze zocht dus anderen die fijne vreugde evenzoo te bereiden. Soms glimlachte ze vriendelijk tegen een leelijken, vreemden man, die tegenover haar in een tramwagen zat en dan verward en verblijd zijn
| |
| |
oogen neersloeg en verder ging in de meening, dat ook hij eenmaal een meisje had bekoord en misschien toch niet geheel en al leelijk en onaanzienlijk was. Ze gevoelde ook wel den onweerhoudbaren lust, menschen die ze kende, verfijnde vleierijen te zeggen over hun uiterlijk, hun daden en hun werk, zonder die in hun beteekenis geheel en al te willen overzien, louter om de vreugde, voor haar om ze te mogen zeggen, voor hen om ze te mogen hooren. Ze had uit haar kinderjaren de liefde voor schoonklinkende woorden behouden en koos bij voorkeur de mooiste woorden voor de liefste dingen, als schroom haar niet weerhield. Ze ademde gaarne in den glanzend-warmen damp, opstijgend uit vleierijen, gezegd en aangehoord -, doch het grof misverstaan van de menschen, en hun domme ijdelheid, die meende dat ze, anderen vleiend, zichzelf verkleinde en haar kleinachtend zochten te behandelen, of die haar verdachten van vleien om te verkrijgen, joeg somwijlen een schuimenden drift in Heleen op en dwong haar die neiging in zichzelf te keeren. Soms was ze moedwillig heftig en hard jegens wie zich haar meerderen achtten, opdat niemand aan haar moed zou twijfelen, en altijd vriendelijk jegens zoogenaamde minderen, van wie ze derhalve niets te verwachten had dan de dankbaarheid van hun hart, die ze haar zonder achtergedachten konden geven. Doch bij lange na niet steeds handhaafde Heleen kieskeurigheid en zelf- | |
| |
bedwang. Daar zijzelf zooveel had geleden onder misverstaan en verstooting, vreesde ze zéér dit anderen aan te doen, ze wees dus nimmer eenig mensch terug, die om vriendschap of hulp bij haar kwam. De liefde van de menschen en hun waardeering, reeds het enkele feit, dat ze haar opmerkten en zochten, dit alles zóó lang ontbeerd, leek haar bovendien zoodanig kostbaar, dat het gretig moest aanvaard en nimmer teruggewezen mocht worden. Te bemerken, dat iemand haar aantrekkelijk vond, bewoog haar dankbaarheid tot tranen toe en de persoonlijke waarde van hen, die aldus vleiend tot haar kwamen, leek haar van gering belang. Daardoor verwierf ze te plotseling, te veel en te losse vriendschap en bijtijden drong het alreeds pijnlijk tot haar door, dat de hare maar weinig werd gewaardeerd, omdat ze zoo licht was te winnen en dat zij-zelf soms werd bejegend met een gemeenzaamheid, die dan meer geringschatting was dan vrije kameraadschap.
|
|