| |
| |
| |
XI.
HELEEN trok nu in bij haar oom en tante, een ordelijk gezin in een net huis. Er waren twee nichtjes, de een even oud, de ander iets ouder dan zijzelf. Ze ging dagelijks naar de armenschool, waar ze onbeteekenende werkjes kreeg buiten de klas, soms als hulp van de een naar de ander werd gezonden, zieken verving voor enkele dagen en weer afgedankt werd, als ze aan de kinderen en het werk begon te wennen. Heleen verlangde niet naar een betere plaats om het geld dat ze dan met haar werken zou verdienen, maar wel om een rustig leven in een eigen klas te hebben en door de anderen als gelijke te worden erkend. Ze kende nog steeds niet de begeerte naar pronk of opschik of persoonlijk bezit, ook niet nu ze in een gezin was, waar elk zeer sterk op het zijne stond en ze dagelijks op haar weg naar school door de winkelstraten ging.
| |
| |
Ze gevoelde zich in het huis van haar oom niet gelukkig, daar ze dagelijks pijnlijker ervoer in hoevele dingen ze tekortschoot en over hoe weinig ze meepraten kon. Bij de huiselijke bezigheden of bij het maal aan tafel ontmoette ze voorwerpen, waarvan ze het gebruik niet kende en die ze dus niet naar behooren wist te hanteeren en ze bemerkte aan den bijtenden spot, hoe erg dit werd gevonden; ook ontging het haar niet, dat het in haar afwezigheid met anderen werd besproken.
De tante, die haar leeren en onderrichten zou, werd zelden driftig of boos, doch ze toonde haar een koude minachting, die Heleen griefde en pijn deed, soms de witte drift in haar aanjoeg, maar meestentijds haar tot tranen bewoog, en na korten tijd verrichtte ze met dochters en dienstboden het werk weer zelf en werd Heleen niets meer opgedragen. Dan wilde Heleen soms smeeken, dat men haar toch weer eens iets zou toevertrouwen, maar ze durfde niet en berustte in het besef, dat ieder in dat huis haar meerdere was.
Het oude tekort, dat aan gave voorstellingen en begrippen uit de tastbare werkelijkheid, aan den eenen kant voortkomend uit onvoldoende en ondoelmatig onderricht, bij gebrek aan natuurlijke belangstelling, aan den anderen kant uit te weinig vertrouwelijke aanraking met ouderen, werd hier scherper dan ooit opgemerkt, wreeder dan ooit gehoond. Heleen voelde zich als iemand, die buiten zijn wil in een felle feestzaal is gebracht
| |
| |
tusschen frissche en fraai getooide menschen, zijn kleeren vaal en vol sleten weet en zweet van angst om het te verbergen. Eens trok ze snel haar hoofd uit het venster terug, toen ze er water uit de goot op voelde druppen en vertelde op een vraag van haar tante met bangen ernst, dat waterdruppen op het hoofd een mensch wel gek kon maken. Schaterend van lachen had haar tante gevraagd wie haar dat had wijs gemaakt. Heleen had het in een boek gelezen, haar moeder het bevestigd. Dit zei Heleen. Terwijl haar tante zich afkeerde, had ze, niet langer lachend, maar barsch en boos, iets over Heleens moeder gemompeld, maar Heleen had het niet verstaan en vroeg er niet naar. Want een nieuwe overdenking greep haar beet, - dat verhaal van de waterdroppels was dus dwaasheid. Ze zonderde zich af om dit te overdenken, en om haar benauwdheid, haar pijn te overdenken. Zoo stond het dus, dat de dingen, die ze had gelezen, en die haar waren verteld en waarin ze zonder overleg onomstootelijk had geloofd, onwaarheid of dwaasheid konden wezen. Dit had ze nooit overdacht en dit was haar nu rauwelijks gezegd. Waar of onwaar.... het was zaak, geen enkel ding te zeggen, voordat ze het terdege had overdacht, wilde ze niet voortdurend uitgelachen worden. Dat iets in een boek stond, was geen bewijs. Maar hoe dan? Ze moest het voor elk ding afzonderlijk in zichzelf onderzoeken, voor zichzelf uitmaken. Ze wilde dit ernstig, - doch
| |
| |
toen ze tot haar schrik bemerkte dat al de dingen, die ze wist, en al de meeningen die ze bezat, juist even goed waar als onwaar konden wezen, en hun ‘waarheid’ voor haar op niets berustte dan op haar eigen tot nu toe onaangetast en onomstootelijk geloof, ondervond ze voortdurend een gevoel, als was alles in haar losgeschroefd, zoodat ze banger werd dan ooit om zich te uiten en angstvallig over niets sprak dan over die alledaagsche zaken, waarin meeningverschil en dus de kans zich belachelijk te maken, uitgesloten was. Haar zelfvertrouwen, de laatste jaren op de school eenigszins herleefd, slonk weer weg in deze nieuwe, voorname en zelfbewuste omgeving, waar elkeen zoo twijfelloos zeker was van eigen waarde en eigen gelijk, dat Heleen, van nature alreeds weinig tot hoovaardij geneigd, in een volmaakten kleinheidswaan verviel.
Dikwijls kwam er bezoek, dan werd er wijn gedronken en kaart gespeeld, de beide nichtjes dienden de thee, schonken den wijn en deden zonder haperen mede in spel en in gesprek. Heleen sloeg het gade en bewonderde ze om het gemak, waarmee ze zich bewogen, om de wijze, waarop ze zich kleedden en het haar droegen, ze luisterde oplettend en trachtte naarstig zich den toon van hun gesprekken en hun omgangsvormen eigen te maken. Want ze wilde dat de menschen haar aardig zouden vinden en van haar houden, en ze benijdde heftig diegenen, wien dat geluk
| |
| |
te beurt gevallen was, zonder dat ze het hadden nagejaagd. Vaak vroeg ze zich af, welke voorwaarden deze menschen toch wel aan het wegschenken van hun genegenheid verbinden mochten; dan zuchtte ze, beklemd en zwaar -, ze wist het eigenlijk niet, ze wist alleen, dat het haar wel heel moeilijk viel, die genegenheid te verwerven en ze dacht met schrijnende teleurstelling aan haar oude droomen van dapperheid, oprechtheid en trouw. Hier was het weer hetzelfde als op den avond van haar eerste feest, dat ze de oogen opsloeg naar volwassen gezichten en niets ontmoette dan koele blikken en stroeve lippen. En vaak greep een gevoel van schaamte haar beet, en nam ze zich voor die koelheid met koelheid te vergelden, maar ze kon het niet, en leed in eenzaamheid haar eenzaamheid en haar onmacht om altijd fier te wezen.
Ze had den nichtjes gevraagd om haar een kaartspel te leeren en niet gerust voor ze de ingewikkelde regels verstond en de bladen kon hanteeren, nu zat ze tusschen het bezoek in de verlichte en weelderige kamers, speelde mee en verbeeldde zich, dat ze gelukkig was en dat ze zich vermaakte, schoon een gestadig knagend gevoel van onlust en vage ongedurigheid binnen-in, haar zei dat ze niet gelukkig was en zich niet vermaakte. Werden de anderen vroolijk, dan trachtte ze daarin te deelen, doch ze gevoelde zelf wel het averechtsche van haar pogingen. Ze was zoo bang, verkeerde
| |
| |
dingen te zeggen en te doen, dat ze het telkens deed -, ze lachte te luid, eens stiet ze iets om en haar tante wenkte boos haar weg. Toen sloop ze stil naar de kamer van haar nichtjes boven, ontstak er de lamp en bekeek hun kleine eigendommen, de poppetjes en kleedjes en prentjes, ze nam de foto's van vriendinnetjes in de hand en vond elk dier meisjes mooier dan zichzelf. Aandachtig tuurde ze naar japonnen en kapsel, zóó dienden dus de kleeren, zóó het haar.... Ze hield zich voor dat het gewichtig en moeilijk was, zich te kleeden en mooi te maken en voelde spijt, dat het haar niet was geleerd, zuchtend zette ze de portretten op hun plaats tusschen de vele kleine snuisterijen op de pronktafeltjes, behoedzaam zorg dragend niets te breken, draaide de lamp weer uit en ging met de oogen toe in een laag stoeltje zitten, het hoofd tegen den muur, zacht heen en weer het bewegend in de oude, onvaste smartelijkheid van den avond op het speelplein, van den dag, dat ze uit huis was gegaan.
Beneden werd intusschen muziek gemaakt, stemmen zongen schril en vroolijk boven de piano uit, handen klapten, voeten stampten de maat. Heleen drukte de handen tegen de borst en zuchtte -, maar het was niet van verlangen om in de vroolijkheid daarbeneden te deelen, het was heimwee naar het geheim dat ze in zich omdroeg en niet kennen mocht, heimwee als een stekende pijn....
| |
| |
Het was het van lange jaren bekende gevoel: verlangen en niet weten waarnaar.... het zelfde, dat haar plotseling was aangewaaid uit de donkerte rondom de verlaten gasfabriek, uit het gesnater der bonte eenden ver in de wei, uit orgelmuziek, door den wind verdeeld en gebroken.... maar zwaarder en smartelijker nu dan ooit.
Heleen kon noch zichzelf, noch anderen in die omgeving vermaken, noch konden anderen het haar; haar schuwheid nam toe, de rest van haar zelfvertrouwen slonk weg. Ingekneld aan alle zijden als tusschen muren van hoogmoed en zelfverzekerdheid, voelde ze zich elke eigen zekerheid ontgaan. Alle anderen hadden hun meeningen, hun houding, hun smaken, zij alleen had niets, was niets, kon niets. Ze geloofde en zweeg, toen haar werd voorgehouden dat ze ook al niet eens ‘muzikaal’ was, omdat een pas-aangekochte, blinkende en schril-schreeuwende grammofoon haar niet tot bewondering vervoeren kon, ze verloochende en verstak haar liefde voor de smachtende wijsjes der draaiorgels op straat, sinds ze zich daarom ‘ordinair’ had hooren noemen. Ze werd nog eens meegenomen naar een avondfeest en zag daar haar beide nichten in kleurige uitheemsche jurken, schitterend van loovers en met schoenen helderrood bestrikt, heel zwierig en losjes, een samenspraak uitvoeren, waarvan ze dagen lang werk hadden gemaakt, zoodat hun kamer al dien tijd voor Heleen gesloten was geweest. Ook nu
| |
| |
sloop Heleen tusschen de groepjes, haar gevoelens van tegenzin en verveling smorend in het besef, dat ze tevreden en blij behoorde te zijn, waar elkeen blij en tevreden was; ze voegde zich hier en daar bij jongens en meisjes, die praatten en lachten en wilde daaraan meedoen, maar ze voelde den lach star op haar gezicht, de onbeholpenheid zwaar door haar leden, ze wist al gauw niet wat ze zeggen moest en zweeg. De anderen vermaakten zich heimelijk om haar. Heleen bemerkte het, ze werd bloedrood van schaamte, sloop weg en verschool zich tusschen oudere menschen in een hoek.
Dagen lang daarna bleef een gevoel van innerlijke onvastheid haar bij. Ze benijdde de menschen in haar omgeving, hun altijd precies weten wat ze moesten zeggen en doen, hun zelfvertrouwen en twijfelloosheid. Hadden ze beginselen, hadden ze bedoelingen? Vele dingen mochten niet, en gaven geen pas, anderen mochten volstrekt niet nagelaten worden -, vaak genoeg hoorde Heleen de menschen, die zich aan het een of aan het ander vergrepen hadden, in hun afwezigheid scherp beschimpen -, ze wilde dus weten, wat van dit alles de bedoeling was. Ze vroeg en vorschte, maar ze kreeg verbaasde en vluchtig ontwijkende antwoorden, ze werd uitgelachen - niemand scheen de reden te weten van wat hijzelf deed en van anderen verlangde. En toch was dit samenstel van doen en laten hun gansche leven! Daar buiten bestond niets. Soms betrapte Heleen zich
| |
| |
op de gedachte, dat dit alles dan toch niet meer zin had dan de willekeurige regels van het kaartspel, die eveneens met gelijken ernst en toewijding werden nageleefd en eveneens hun bitterheid en hun driften gaande maken konden -, angstig weerde ze die gedachte af. Het kon niet, het was niet mogelijk. Ze dacht aan de menschen, die ze kende, zoo geleerd en knap, zoo vol van eigendunk, zoo ervaren en bedreven in dingen, waar zijzelf niet het minste van af wist. Die menschen zouden op geen andere wijze met hun leven dan met hun kaartspel te werk gaan? Haar gansche wezen verzette zich bang en benauwd tegen de onderstelling, dat zoovele en zoo gewichtige menschen zoo gansch en al redeloos en zinneloos zouden leven. Het meerendeel der menschen redeloos levend! Het mocht niet, het kon niet. Ze vocht tegen haar bezwaren en gaf de schuld van elk gevoeld tekort aan haar eigen tekort, ze noemde zich ontevreden, aanmatigend, ze was geen liefde en geen waardeering waard. Maar haar bezwaren lieten zich niet vellen, de klachten keerden; verdreven keerden ze weer en lieten haar niet met rust.
Toch bleef ze op alle wijzen moeite doen die menschen en hun liefde voor zich te winnen en hun bedoelingen te doorgronden, want ze hoopte nog altijd iets te vinden, dat tot nu toe haar aandacht was ontgaan, een eenheid in hun daden en gedragingen, bewustheid of wil of bedoeling; ze wist wel niet hoe ze het noemen moest, maar ze
| |
| |
gevoelde scherp en nauwkeurig genoeg, wat ze in hen miste -, en omdat ze voor huiselijk werk niet bleek te deugen, bood ze zich aan voor verre en onaangename boodschappen, om haar goeden wil te toonen en trachtte zich dan door vlugheid te onderscheiden, om met lof beloond te zijn. Soms draafde ze zoo bar, dat ze op de stoep moest staan om uit te hijgen, dat ze het niet weten zouden, maar meestentijds werd het niet eens opgemerkt. Dit bracht dubbel leed, want dan keerden zich al haar bitterheid en haar schaamte tegen haarzelf, om haar zelf-vernedering.
En in de andere dingen, hoe naarstig en met hoe goeden wil Heleen ook speurde, ze kon die eenheid in daad en in gedraging bij de menschen om haar heen niet ontdekken -, den eenen dag was hun oordeel anders dan den anderen, tegenover den eenen mensch anders dan tegenover den anderen, ze betrokken hun eigenliefde in elk zakelijk geschil en deden de dingen, die ze anderen verweten, zoo kras en open zelf, dat het verbijsterend was. Zagen ze het niet? En was zij-zelf wellicht evenzoo? Hoe vreemd was dit alles... De geleerde neef, die zoo lang wiskunde had gestudeerd en in het gewone leven niet meer dan de anderen aan grondslag en bewijs behoefte scheen te hebben. Ze had zich menschen, die knap in rekenen waren, als vanzelf open en redelijk en logisch gedacht. Wat beteekende het anders? Vroeg de oom, die in het recht gestudeerd had, zich af, of zijn hard en barsch oordeel over
| |
| |
anderen gerechtigd was? En Heleen, onkundig en schuw, nog vol van eerbied voor hun knapheid, voelde zich daarbij zooals ééns voor lange jaren op school, toen ze een som, die moeilijk leek, eenvoudig had opgelost en klaar was, terwijl de anderen nog wurmden op hun volgeknoeid papier met zenuwachtige vingers en hoofden van inspanning rood. Ze was geschrokken van de ingewikkelde becijferingen, die ze glurend om zich heen gewaar werd, en dorst met haar eenvoudige oplossing niet voor den dag te komen -, tot de meester, het wachten moede, zelf die oplossing aan de hand had gedaan. Toen had ze haastig meegedeeld dat die oplossing ook de hare was -, maar ze was gehoond en bijna gestraft voor haar hardnekkigheid, tot de meester haar ten leste wel gelooven moest. Maar daar mocht ze niet op vertrouwen, altijd kon het zoo niet gaan -, dit ernstig en ingewikkeld leven moest geheimen bevatten, die haar-alleen ontgingen; ze had wel eens goed geraden, maar ook vaak misgetast.... ze moest denken, altijd denken.
En ze dacht en tobde, uren lang. In den nacht lag ze wakker en overwoog.... Oprechtheid, moed en bereidwilligheid.... zulk een eenvoudige oplossing leek niet mogelijk, en wat aanhoudend belachen werd, moest wel belachelijk zijn, gewichtig, wat gewichtig werd geheeten.
Heleen werd bleek en stil, at weinig en haar tante bekeek haar somwijlen met deernis. Ze was
| |
| |
toch ook willig en deed niemand overlast. De nichtjes moesten haar wat bezighouden, haar na de middagschool eens medenemen op haar wandeling. Dit deden ze somwijlen en Heleen schrok verblijd en voelde zich van hartelijke dankbaarheid warm en vol, als ze hen om vier uur voor de school zag staan. Daar gingen ze dan de straten door en bleven langen tijd pratend voor de verlichte winkels, vooral voor dien eenen, waar juweelen lagen te flonkeren op donker fluweel. Heleen keek en luisterde oplettend naar hun gesprekken, en plaatste nu en dan een zorgvuldig overwogen opmerking, waarbij ze bezorgd van de een naar de ander keek, vreezend dat ze toch nog iets mocht hebben miszegd, maar de nichtjes trokken met den mond, gingen er niet op in en spraken te zamen verder. Eens gelastten ze Heleen den winkel in te gaan en te vragen naar den prijs van voorwerpen, die ze niet koopen wilden en niet koopen konden; dit stond Heleen sterk tegen, maar ze deed het, zooals ze indertijd den ouden zangmeester had gekweld om valsche genegenheid te winnen, daar ze de stemming van hun vredig en naar den schijn innig samenwezen niet verstoren dorst.
De herfst was aangebroken en een hevig heimwee naar haar oude huis en naar de weien en plassen pijnde Heleen, zonder dat ze het uitsprak. In de namiddagen woei het, de wolken en de nevelen dreven hoog en snel boven de straten en de
| |
| |
menschen, te midden waarvan Heleen met de beide anderen liep. Ze ging met het gelaat omhoog en haar borst stond vol als van een damp, die leed en lust was te zamen, een zalige smartelijkheid -, tot haar nicht haar aanstiet en het haar bleek dat ze een herhaalde vraag niet had verstaan. Nu wilden beiden weten waarover ze had loopen droomen. Ze vroegen het maar spottend, en wachtten geen antwoord, maar Heleen, die altijd meende op elke vraag een ernstig bescheid schuldig te zijn, tastte naar woorden en zei, meer zichzelf dan de anderen ten antwoord.... ‘het was.... dat ik zoo graag zou willen weten, waarom alles is.... zooals het is....’ En daarachter dan weer als de nadreun van een klokkeslag.... de bevreemding om de eigen woorden, die pas nu haar verlangen aan haarzelf schenen te openbaren. Een slapte gleed door haar leden, maakte plotseling haar beenen zwaar, ze had tegen iets dat zacht en week was willen leunen en dan schreien, maar ze wist niet waarom. En waarom lachten die beide anderen nu? Was dan alles, dat ze zeggen kon, misplaatst en dwaas? Wee en zoetheid waren heen, drift en angst en wanhoop voerden in haar hart een fellen kamp, krasten als raven.... gejaagd en zwijgend, bitterheid en wrok als een brok in de keel, keerde ze huiswaarts.... een vijandigheid, ook van háár uit, broeide nog dagen tusschen hen en ze gingen niet meer gedrieën uit. Nog sterker nam Heleen zich voor, niets meer van
| |
| |
zichzelf los te laten, ten einde niet bespot te zijn.
Doch het hielp haar niet, dat ze zorgvuldig zich verborg en bedwong, schuw en zwijgend kwam en ging en zich zoo klein mogelijk maakte, ze vervreemdde onweerhoudbaar van het gezin waarin ze leefde en ook haar eigen verlangen die menschen en hun genegenheid te winnen, verslapte gaandeweg -, wrevel en weerzin traden in de plaats en daaruit vormden zich bepaalde en vaste grieven.
Daar was de bitse gierigheid der beide nichtjes en haar kille liefdeloosheid. Kibbelen en twisten deden ze weinig, doch van wat ze bezaten, gunden ze elkaar het geringste niet om niet, alles moest precies geschat, geteld, verkocht en verkwanseld wezen. Ze liepen op straat de armen en ouden voorbij, onbewogen van hun hartbrekende blikken en heesch gesmeek. Toen Heleen het eens had gewaagd, daar ze het niet laten kon, een oude schooister in hun bijzijn en tegen hun bevel in, wat te geven, hadden ze den geheelen verderen dag niet tegen haar gesproken, aan tafel over haar heen gezien, haar vragen en blikken onbeantwoord gelaten, tot haar bitter verdriet. En ofschoon ze ditmaal niet twijfelde, maar zonder voorbehoud geloofde, dat zij gelijk had en de nichtjes ongelijk, waagde ze het toch nadien nimmermeer hen te trotseeren, maar in een benauwd voorgevoel vreesde ze het gevaar der zwakken, die naar liefde al te gretig zijn, dat ze, om
| |
| |
anderen te believen, haar eigen hart verloochenend, altijd weer tot lafheid mocht vervallen, zooals ze al menigmaal tot lafheid vervallen was.
Doch scherper dan dit deerde Heleen op den duur de geringschatting voor haarzelf en voor haar gezin. Zoolang ze argeloos meende, dat die uitsluitend op haar onhandigheid en tekortkomingen was gericht, had ze niet gemord, doch ze leerde langzaam aan beter: die minachting betrof haar huis, den stand van haar vader, vooral zijn huwelijk met haar moeder. Vader was tante's eigen broer, doch zij was haar moeders kind. Ze herinnerde zich haar moeders schuwheid uit vroeger jaren, bij de bezoeken van den oom en de tante, haar schichtigen blik, haar pijnlijken mond; ze overpeinsde, voegde samen, lette op wat ze opving uit gesprekken, die langs haar heen slierden of bij haar binnenkomst werden afgebroken en die haar achteloosheid waren ontgaan: een schimpwoord vol minachting gold haar moeder. Toen ze dat voor de eerste maal in zijn volle hatelijkheid doorzag, rende ze de kamer uit, stortte zich op haar bed en weende toomeloos. Al de hartstochtelijke teederheid van haar hart offerde ze aan dat gesmade moederbeeld. Ze wilde terug naar die bleeke, die lieve, terug naar haar om haar te troosten, ze trilde van ingehouden blijdschap als het haar dag was en oom haar het reisgeld gaf om naar huis te gaan. Rechtstreeks uit de middagschool vertrok ze dan, liep luchtig
| |
| |
op het donkere perron heen en weer, snoof met genot de walmen van poetsolie en verbruikten stoom; het knarsen en knerpen der rangeerende treinen was een zoet geluid, de staalblauwe rails snelden verglimmend de schemering in, roode en bleekgroene seinlichten gloorden hier en daar op in den vochtigen avondval. Ze ging weg, ze ging weg, ze zette zich neuriënd in den trein, ze zag de landen en de bosschen trillend door den dauw die haar oogen besloeg, de donkere, kloeke molen in het laatste licht, en kwam in den avond thuis. Hadden ze te zamen gegeten, dan ging Heleen eenzaam op pad en genoot de oude geneuchten in gerucht en geur. Ze zwierf in 't flakkerend lantaarnenlicht de stille straatjes door, stiet het snoepwinkeltje open, om het doffe belletje te hooren en toefde even zacht-ademend in de mufte van turf, brandhout en suikergoed onder de vale blikken lamp, vóór ze de oude vrouw uit het achterhuis tot zich riep. Ze tuurde door de deur, die ze openliet, haar woonkamer binnen, zag de zilveren ballen op de hooge kast, poes en sloffen en stoof over den grond en rook de verstane koffie, terwijl de vrouw het snoepgoed uitlei, dat ze kocht, zonder het te begeeren.
Ze sloop het schoolplein op en leunde luisterend tegen den muur met een heimwee, alsof ze daarbinnen geen leed had gekend, ze rekte haar lijf over het bruggetje bij het duistere grachtje, staarde naar de gesloten pakhuispoort en snikte
| |
| |
in haar handen, ze stond voor het schrielverlichte toonkastje van het leesbibliotheekje, las de titels en dacht aan den heer en de dame uit ‘De Fonkelende Sterren’ en aan Valentin Jernam, oud 31 jaar; de wind voer door de kale takken met zuchten en zacht gekraak, op het grachtje ging geen sterveling meer, trillende in bange smarten leed Heleen de pijn om wat onbegrepen voor eeuwig is voorbijgegaan. In den laten avond wachtten ze haar nog thuis; was het niet al te donker, woei het niet al te bar, dan klom Heleen naar boven en zette zich op den hoop roodgrauwe aardappelen, daar eens haar bed had gestaan. Ze rook de oude luchten, ze hoorde de oude geruchten en voelde zich zwaar van tranen en van verzuchting. Dan trok ze weer heen, met een hart vol trouwen wil het leven in de stad en in het huis van haar oom tegemoet.
|
|