| |
| |
| |
X.
HELEEN zat nu in het naderend voorjaar dagelijks gebukt voor haar open boeken, prevelde namen, noteerde feiten en leerde tot donker avond. Dan leunde ze achteruit in haar stoel en tuurde strak naar de balken van de zoldering. Haar leven had ze in nevelen gesluierd, er was één enkele open plek, datgene, waarmee ze leeren moest voor haar examen. Ze pompte zich gewillig vol, ging prevelend door het huis en sloop in donker naar bed als ze klaar was. Ze zwierf niet langer rond, vermeed het bruggetje, de koffiebranderij en het bibliotheekje, las geen boeken en verstopte zich als een draaiorgel naderde. Want het zoete van vroeger gaf nu zoo ondraaglijke smarten af, dat ze het moest vermijden voor het behoud van haar kracht en rust; doch toen de lente kwam, kon ze zon en wind niet mijden, niet het blinken der herleefde slooten en den geur van het jonge
| |
| |
gras. Vaak rilde ze zonder zichtbare reden en schokte haar hart van pijn. Dan keek ze hulpeloos op en rond, maar was alleen in de kamer, waar ze om te leeren met rust gelaten werd, en bukte zich weer naar haar boeken. Dieuwertje kwam soms aan om met haar te leeren, in de klas was niet langer vertier, de keten der broederschap lag uiteengebroken, elkeen voor zich voelde het naderen der volwassenheid op een eigen manier, elkeen voor zich dacht aan examen en toekomst. Er hing een jachtigheid, ieder haastte zich huiswaarts na de les, de lange jaren, die geen eind schenen te hebben, de jaren van zwerven en plantenzoeken in lente en zomer en najaar, van snoepen in winkeltjes en studentikoos rumoer, waren plotseling voorbij, eerst nog het examen, dan daarna zouden ze voor altijd uiteengaan. Ze hadden het lang geweten, doch gingen het nu pas beseffen. Het naderend einde, dat tot de herinnering bereidde, verzoende Heleen alreeds met het geledene, leed had zich omgezet in rust en verzoende haar met de menschen. Elkeen was oprecht en goed, het kon niet anders, zijzelf ook was oprecht en goed en wenschte voor haar deel niet meer dan daarmee sterk het leven in te gaan. Elk moest voor den ander verdraaglijk zijn.
Op haar beurt deed Heleen examen en kwam in den avond thuis, bleek en moe, bang en blijde. Ze sliep dien nacht gerust en zocht den volgenden avond naar gewoonte de meesters op om te ver- | |
| |
tellen hoe het haar was gegaan en wat haar was gevraagd. Ze had mooie punten behaald en de school niet tot schande gestrekt. Ze stond in de klas naast den lessenaar van den meester en praatte met hem onder het snuivend lamplicht. De nieuwe klas kwam in, Heleen keek angstig toe en zag hoe een ander meisje zich zette in haar bank, haar boeken uitlei en zich omkeerde naar haar buur. Zij had daar nu geen plaats meer, stond voor de banken en praatte met den meester in een zachte verblijding om de vriendschappelijkheid van zijn glimlach en zijn woorden. Deze man was hard voor haar geweest, had haar nimmer gespaard en dikwijls gestraft, doch dit was voorbij en vergeten. Als een tinteling vloog door haar heen de drang om hem iets vriendelijks te zeggen, zij ook had immers haar deel van schuld gehad aan de gebetenheid tusschen hen beiden, maar de tinteling vervloeide in bedroefdheid, het was nu toch alles voorbij. Ze was groot en behoefde niet langer in de klas te zitten en ze mocht pratend voor de banken staan, terwijl anderen leerden. Dit was de vrijheid, naar welke ze had gedorst, komen mogen en gaan, wanneer ze verkoos. En was ze dan nu toch weer niet blijde? Ze was van school af, er zat een ander meisje in haar bank en de meester reikte haar de hand als een gelijke en liet haar beloven dat ze nog eens van zich zou doen hooren als ze een plaats gekregen had. Hoe gaarne was Heleen dien avond nog gebleven,
| |
| |
maar ze kon het niet vragen, het leek te dwaas, ze treuzelde nog wat rond, maar de meester begon zijn les en Heleen ging in donker naar huis.
De geslaagde meisjes hielden onderling een feestje; Heleen nam daaraan deel, maar ze vermaakte zich niet. Ze had nog niet geleerd, zich met anderen te vermaken.
Korten tijd daarna kwam er een brief van Heleen's oom, haar verdere toekomst betreffende. Hij stelde voor, dat Heleen voorloopig onbetaald zou werken aan een stadsarmenschool in zijn woonplaats, waardoor het haar gemakkelijker zou vallen een bezoldigde plaats te krijgen. Hij en tante hadden goedgevonden, dat Heleen dien tijd bij hen aan huis zou komen en als wederdienst voor die gastvrijheid tusschen en na haar schooltijden helpen in de bezigheden voor het gezin. Zoo verliet Heleen dan nu alles, waartusschen ze lange jaren had geleefd, het oude huis aan de rivier, het holle bosch, de rietlanden en plassen, den hoogen molen, de dorpen der Watergeuzen, geurig van hooi en stroo en mest, de slooten met hun zoomen van riet en moerasbloemen, het bruggetje aan de gracht, waar ‘de Slaaf’ nog immer stond en draaide, en het oude bibliotheekje, waar het naar wortelen en koffie rook.
Ze ging naar de Luthersche kerk op een Maandag, dat er geen dienst was, drentelde over de boterbloemkleurige keitjes, liet den zoeten wind over haar gesloten oogen gaan en dacht aan het
| |
| |
meisje met den mooien naam, het blauwe meer en het witte huis, en aan de voorbije jaren. Ze was nu toch wel blij met haar volle vrijheid, liep stil in de voorjaarszon naar het bibliotheekje en herdacht den heer en de dame uit ‘De Fonkelende Sterren’ Valentin Jernam, Rémy en Vitalis. Er lag een donker prentje van een kerkhof met treurwilgen en populieren. Heleen keek er naar en voelde de oude zoete zwaarmoedigheid vol en warm in zich aanzwellen. Het grachtje was stil, de scholen al aan, de jonge blaadjes trilden zoetjes in den voorjaarswind. Tegen den avond van dienzelfden dag zwierf ze de rivier langs en tusschen de ijlgroene akkers door naar de oude kinderschool, klom over het hek en liep heen en weer over het verlaten speelplein, waar blank regenwater lag samengevloeid in de kuiltjes rondom de lindeboomen. Ze klauterde met knieën en handen bij den ruwen muur omhoog en hing met de borst op de vensterbank gedrukt om in de ledige klas te kijken. Dof en doodsch stonden bord en banken verzonken in den schemer, het was als rook ze krijt en stof. Meesters stoel was onder zijn tafeltje geschoven, het scheen er al bijkans nacht binnen de halfneergelaten gordijnen, maar nu ze scherp toekeek, onderscheidde ze toch nog de kleuren der prenten. Daar hing ‘Het Gezin,’ dat ze zoo innig kende van zoovele jaren; in een trilling van leed en liefde, als waren het levende menschen, zag ze ze allen weer, den grootvader voor het
| |
| |
raam, met zijn tevreden lach, in zijn ouderdom getroost, en het meisje op zijn knie, dat met gestrekten vinger en juichende oogen naar het heerlijke, ruime landschap buiten wees: koolzaad en blond zomerkoren; om de gedekte tafel heen de vader en de moeder, twee jongetjes en een grooter meisje, het dampend maal was opgezet, maar ieder wachtte en keek met teedere en eerbiedige toegeeflijkheid glimlachend, tot Grootvader zou komen aanzitten. Waar een zonnestraal viel op den rooden tegelvloer, lag een kleine, dikke kerel in de wieg. Aan den anderen kant hing ‘Appels plukken.’ Jongens met roode wangen drongen dansend rondom den boom, waar hun lachende vader omhoog tusschen de takken school en plukte en afwierp -, op den achtergrond stonden kleine huizen in een kring om het kerkje heen. Aan den overmuur waren vorm en kleuren al verder in donker verzonken, er blonk toch nog wat purper en wat groen. ‘Edelen bieden het Smeekschrift aan.’ Stond de kachel nog? Er zou toch wel niet meer worden gestookt. Daar had ze in den hoek gestaan, dien grijzen Vrijdagmiddag dat het zoo vroor. Rio de la Plata.... een kust bloeide open, scheepjes dobberden, blank op blauw, schapen graasden en blaatten. Hier ook had ze gezongen ‘Naar het woud.... naar het woud’ en nimmermeer het heerlijk visioen verloren van den eik in zijn kracht en den beuk in zijn pracht, die ‘elkaar met zwaaiende
| |
| |
twijgen ruischend begroeten’ Ze proefde en rook dien voorbijen koelen herfstdag, het late uur en het gezang, en trachtte dat lied te neuriën, maar haar stem brak, een rilling sloop haar over hoofd en rug, haar wang lag even op het koud arduin, ze liet zich naar beneden glijden, zonk aan den voet van den hoogen muur ineen en schreide tot ze geen tranen meer had.
Ze ging naar den verlaten zolder, en liep er onder de binten heen en weer, stond voor het stoffig raam en tuurde over de landen, ze snoof de lucht van rag en vochtig stof, trok de klemmende kasten open en staarde naar de ledige planken in een plotseling aanzwellende zoete zwaarmoedigheid. Doch toen ze langs het gegrendelde deurtje kwam, waarachter het weer zoo stil en richtig scheen, beving haar plotseling in een ijzige huivering de oude angst. Ze keerde zich snel om, voelde kilte tusschen haar schouderbladen en moest zich sterk bedwingen om kalm de trap af te gaan en niet nog eens naar beneden te storten.
Moeder en broertjes bleven achter, vader bracht haar naar de stad. Er werden geen wichtige woorden van afscheid gesproken, ze kreeg les noch vermaning mede, dan dat ze oom en tante moest gerieven en haar best doen voor een plaats. Heleen voelde niets van wat in de boekjes als ‘Voor het eerst van huis’ wordt beschreven. In de wachtkamer van het station zat ze met haar vader op de houten bank tegen den muur; het was vroege
| |
| |
morgen, de landerijen blonken buiten de open deur over het glanzende water, bolle musschen pikten tusschen de zonnige keitjes. Een werkman wierp tot tijdverdrijf een cent in de speeldoos, het hoog en wezenloos tonenspel ving aan en Heleen zag plotseling kleur van pruiken en verf in fel licht en hoorde het radde ratelen der verbijsterde kinderen in hun grootemenschenkleeren. Ze dacht aan Fred, lei haar hoofd tegen den muur en wendde en keerde het in onvaste smartelijkheid. Fred ging nu met het meisje van het feest. De trein kwam voor, opende zich, liet menschen uit, sloot zich en vertrok. In een laatsten blik vol heete tranen groette Heleen molen en slooten en de dorpen der Watergeuzen.
|
|