| |
| |
| |
IX.
HELEEN geraakte nu in dien leeftijd en in dien staat, dat ze de scherts ging verachten als het deel der minderwaardigen en zich verbeeldde, dat ze een afkeer van vroolijk kermisvieren en van elke blijgeestigheid had, schoon ze als kind met al haar zwaarmoedigheid altijd goedlachsch om grappige dingen was geweest en zich al jong had vermaakt met de dwaze teekeningen en onbeholpen spelfouten op winkeltjes en kermistenten. Haar afkeer echter kwam hieruit voort, dat ze uit haar omgeving alleen grove scherts, geestelooze grappigheid en ruw feestvieren kende, en niet vermoedde, dat ook hierin het edele en verhevene zich openbaren kan. Het had zich voor haar tot nu toe uitsluitend in den zwaarwichtigen, bijkans somberen romanvorm voorgedaan, en ze had het onwetend daarmee vereenzelvigd. Haar besluit, dat ze niemand meer hinderen en
| |
| |
verdrieten zou, bracht mee, dat ze het schrijven van spotgedichten naliet -, ze verviel in de klas tot rust. Evenwel beschouwden de meisjes haar nu als een der hunnen, de gunst van een jongen had Heleen in hun oogen verheven en Dieuwertje alleen bleef achterafgezet. Heleen bemerkte het met eenige bevreemding en moest het wel begrijpen, maar het verheugde haar niet meer, ze ontweek toch hun gezelschap om de plagerijen, ze was overgevoelig, schreide gauw en wilde niet uitgelachen wezen.
Alle dingen behielden nu dagelijks het heerlijkbevangende, dat wat niet te noemen, maar te gevoelen is; het hing over akkers en riet en water als onzichtbare damp, het trok met de wolken mee over de toppen der boomen en verzoette des avondwinds klacht tot een zacht geschrei van blijde pijn.
Alle neerslachtigheid vlood voor dien weemoed, er was geluk in iederen dag, geluk in iedere daad, in werken en denken, in ademen en in gaan.
Een volheid was in haar gekomen.... als was een onbekende en onuitgesproken wensch geheel vervuld, als had ze plotseling het antwoord op al haar smartelijke en onvaste vragen verkregen. Als ze alleen was, zat ze stil en peinsde met verwonderde oogen, hoe ze toch zoo lange jaren het leven zonder dit geluk had kunnen dragen en zuchtte van verrukking omdat ze het nu ten leste toch en zoo onverwacht en naar ze meende wel voor goed
| |
| |
had binnengeoogst. Ze liep glimlachend onder de duistere binten en bespiedde den groei der bleeke zwammen, die ze als kind niet had durven gadeslaan. Ze was voor het eerst van haar leven op den spokenzolder niet meer bang. Op een dag overdacht ze dit en herinnerde zich, dat eens haar deftige oom haar om dien angst had berispt en van een kwaad geweten had gesproken, als het eenige dat angst aanjagen kon, zonder dat ze hem toen begrepen had. Zou een goed geweten dan hetzelfde beduiden als gelukkig zijn? In sneeuwjacht en gierenden storm doolde ze door het bosch en langs de verlaten plassen, staarde in het water, dat troebel was van schuim en in de woeste vormen der wolken, laag aan den horizon, waar een bleeke lichtglans uit vandaan en over de golven heen verschoot. Iedere gedachte stond dan stil, ieder gepeins was geëindigd, ze staarde en stond, liep weer verder, neuriede, stond weer, en staarde, ze was niets dan een trillende damp van geluk, warend waarheen ze gedreven werd, zonder richting of eigen wil.
Doch langzaam aan, onbemerkt en vaag in den aanvang, dan duidelijk en beangstigend, drong een benauwdheid haar vreugde binnen. Het was om een ding in haar zelf, dat ze leed, maar niet begreep, een vreemde prikkelbaarheid, een dwaze veeleischendheid. Zij, die met elkeen zonder morren tevreden was geweest, zooals ze zich voordeden, wat wilde ze toch van hem? Mocht hij niet lachen
| |
| |
en schertsen en lichtvaardig babbelen, moest hij anders zijn dan de anderen, hij alleen? Waarom zweepte het geringste haar op tot schreien en verwijt, tot een sombere prikkelbaarheid, sloeg haar blijde stemmingen neer, zonder dat ze het weerhouden kon, zoodat zij pruilde en mokte, tot hij norsch er tegen in ging en ze boos van elkander wegliepen? Ze begreep zichzelf niet, het maakte haar bang en schuw en wond haar op tot wanhoop. Kwam ze na zulk een bedorven samenzijn terug in huis, dan wierp ze zich als een ziek dier in een hoek, kreunde van snijdende smart, antwoordde niet, verweerde zich niet, weigerde naar school te gaan en wenschte, de lange, nachtelijke uren door, dat ze den morgen niet halen zou, om het ontwaken te ontgaan, dat zulk een herinnering achter zich aan sleepte. Den volgenden dag was ze bleek, kon niet eten, liet haar werk liggen, opende geen enkel boek -, dan kwam in den middag een briefje van haar vriend met vluchtige woorden van teedere vleierij, en het leed lag geveld. Verbaasd uit haar tranen keek Heleen erop neer. Was het wel zóó erg geweest? Maar een volgende maal leed ze weer even sterk en even fel, nadat dezelfde dingen voorafgegaan waren.
Ook deerde haar zeer het gepraat en geplaag op school, de verholen schimp van juffrouw en meesters, het bitse stoken van de meisjes. Het kameraadje van het feest meldde Heleen bijna dagelijks nieuw, lichtvaardig kwaad, dat ze van
| |
| |
Fred vernomen had, hij was een echte meisjesgek, wandelde niet alleen met Heleen, maar ook wel met anderen in donker-avond en dichtte gedichtjes voor al zijn kennisjes. Heleen moest maar gaan kijken achter de kerk, als ze het niet geloofde! Heleen moest maar navragen bij deze en bij gene! Als ze dus gehoopt had op verloven en trouwen, en als het haar daarom te doen was, dan zou het haar tegenvallen, want Fred dacht daar niet over. Doch Heleen dacht nooit aan verloven en trouwen, ze had geen andere begeerte dan dat Fred haar echte vriend zou zijn en blijven en dat ze te zamen het leven uit de boeken, dat haar nog immer licht te verwezenlijken scheen, het oprechte, eenvoudige, vrije, heldhaftige, dat was als ruim, blauw water met opspattend schuim in de zon, zouden leven. En ze sloeg aan het kwaad geen geloof. Doch toen het kameraadje eenige dagen later inderdaad een blaadje papier meebracht met een versje op haar roode wangen, waarin Heleen woorden en regels herkende van het versje, dat hij haar enkele weken geleden had toegezonden en haar tegelijk vertelde, dat Fred alles wist - maar niet door haar - van Heleen's nieuwe jurk en haar baaien rok, en dat ze er samen om gelachen hadden, werd Heleen zoo teugelloos bedroefd, dat ze het niet verbergen kon. Ze leunde tegen den muur en schreide van pijn. Thuis schreef ze met afgewend hoofd en stroomende oogen een briefje en trilde in haar zelfbeklag. Was Fred haar vriend of van alle meis- | |
| |
jes te zamen en had hij inderdaad voor alle meisjes de liefkoozingen, die zij bevende van hem ontving en als schatten bewaarde?
Fred schreef hierop een half-grappig briefje en beklaagde zich over Heleen's prikkelbaarheid en beloofde haar, dat hij haar van haar zwaarwichtigheid genezen en weer vroolijk maken zou.
In dienzelfden avond wachtte hij Heleen voor de schooldeur en ze liepen snel te zamen in donker heen. Onderweg vertelde hij Heleen, terwijl hij haar arm in den zijnen hield gekneld, van een plan, dat hij had verzonnen; ze zouden te kermis gaan in het dorp over de plassen, het dorp van de Watergeuzen, hij en Heleen en het vriendinnetje van het feest, maar Heleen zou zijn echte meisje zijn. Ze moesten beiden wegblijven uit de les en zich van thuis zien vrij te maken. Ze zouden in alle tenten binnen gaan en de dikke dame en den man met de wassenbeelden zien. Wilde Heleen dat? Heleen zweeg en beefde, ze had hem willen beduiden, dat ze dit met hem niet wilde en dit met hem niet kon, maar ze vond geen woorden en ze vond geen moed. Het leek haar plotseling te zwaar, er lag al te veel tusschen hen in, een verschil, dat aanhoudend misverstand kweekte en waar geen baat voor was. Wat moesten woorden nog doen, als dit de eenige troost was die hij geven kon, na haar briefje? Daarom bedwong ze zich sterk tot kalmte, gaf haar hand, liet zich kussen en beloofde dat ze er over spreken en schrijven zou.
| |
| |
Thuis schreef ze hem onmiddellijk, dat ze hem niet en nooit meer wilde zien, verzond dien brief, schreide niet, doch was roerloos, liep roerloos, praatte roerloos, lei zich roerloos in haar bed en waakte zonder klacht of tranen met gesloten lippen de donkere uren door. Iets als een voorgevoel, dat jegens anderen het zwijgen alleen haar overig zou blijven, kwam op haar af. Ze bleef drie dagen achtereen zwervend weg van de school, werd betrapt, voor enkele weken verjaagd, liet zich die weken niet zien en kwam daarna slap en stil en tam in de klas terug.
|
|