| |
| |
| |
VIII.
HELEENS meer dan vroeger deelnemen aan het leven in de klas had tot gevolg, dat ze in hetzelfde jaar, waarin ze achttien werd, door een van de meisjes tot een feestje met een danspartij werd meegenoodigd. Het meisje zei er echter bij, dat ze alleen wilde gaan met Heleen, als Heleen nu eens een echte, nieuwe jurk kreeg. Heleen was nog nimmer naar een feest geweest en bezat dus geen feestkleedij; tot nu toe had ze zonder verzet de kleeren van haar tante in goeden doen gedragen. Ze kreeg een kleur bij het beding en wendde zich pijnlijk en vernederd af, met weer dat gevoel, of ze te goed was voor 't geen ze zich liet welgevallen; maar haar kans hing er aan, ze voelde plotseling begeerte, ook eens naar een feest te gaan, dus bracht ze thuis die boodschap over en vroeg haar vader om geld. Hij en moeder overlegden en Heleen zou haar zin krijgen. Dien avond tobde ze in zich- | |
| |
zelf over het aankoopen, het kiezen van stof en maaksel voor de jurk, en daar noch haar moeder, noch zijzelf, ervaring of bedrevenheid in die dingen had, ging Heleen ten leste met het geld in de hand naar school, bekende oprecht haar onverstand en vroeg het vriendinnetje haar hulp. Die was daarmee gevleid en vergezelde Heleen den volgenden dag naar een winkel, waar ze snibbig koos en keurde, zoodat Heleen zich vol schaamte afwendde en niet begreep, hoe iemand andere menschen zoo kon laten draven en uithalen en weer bergen zonder een enkel vriendelijk of verontschuldigend woord - en zich daarna verweet, dat ze ondankbaar was, haar kameraadje onrecht deed. Uit den winkel gingen de meisjes te zamen naar een naaister, die liet Heleen haar jurk uitdoen om haar lengten en breedten te meten. Heleen zag dat ze elkaar aankeken en toen allebei snuivend lachten; ze begreep ineens dat het om haar bruine baaien onderrok was, en werd donkerrood van schaamte.
Op den dag van het feest kwam wit en stijf, rozerood bestrikt aan middel en schouders, Heleen in de klas, bang en blij, en ook wel wat pijnlijk en vernederd, want ze wist dat haar kameraadje in de heele klas had rondverteld, dat ze haar eigen jurk niet had kunnen koopen, weinig geld ervoor had gekregen en een baaien onderrok droeg.
Na de les gingen ze met haar tweeën, gejaagd stappend, naar de feestzaal toe, waar gezongen, comedie-gespeeld en gedanst zou worden. Het was
| |
| |
al laat en het was al vol, achter gesloten rijen van Zondagsche jongens en meisjes en van oudere menschen in deftig zwart of kleurige feestkleedij vonden ze nog plaats op matten stoelen. Het meisje naast Heleen knikte links en rechts, hoofden wendden en keerden zich in de rijen voor hen, toen ging plotseling het zaallicht uit, het scherm schoof snel naar weerskanten opzij en in den fellen glans op het tooneel zag Heleen tot haar lichten schrik, want ze had het nog nooit meegemaakt en alles ging zoo gauw, een gewemel van menschen met hooggekleurde gezichten en bonte kleeren. Ze hoorde een roezemoes van praten en lachen, dat haar door zijn wezenloosheid deed denken aan het voorspel van de muziekdoos in de stationswachtkamer, als ze het deuntje nog niet herkend had, tot ze eindelijk wat begon te verstaan en bemerkte, dat het verkleede kinderen waren. Ze speelden een stukje vol zotte toestanden en verwarringen, die Heleen niet aardig kon vinden, doch daar iedereen lachte, meende ze dat de schuld wel bij haar zou liggen -, maar ze vermaakte zich buitengemeen met een oude tante, die vreemde woorden verkeerd gebruikte, overal inliep en elk ding uit de handen liet vallen.
Daarna werden er liedjes gezongen en de bedroefde wijsjes van het driestemmig koortje ontroerden Heleen zeer, rillingen slopen haar langs achterhoofd en rug, bij het lied van den herder in de bergweiden had ze moeite niet te schreien. Ze tuurde
| |
| |
recht voor zich uit, het was of ze een lucht van verf en vernis rook. Een prentje van de blokkendoos, waarmee ze jaren geleden met haar broertjes had gespeeld, was plotseling van versleten herinnering tot een levend visioen geworden. Ze zag boven de Alpentoppen bont wolkenspel en vergat dit gezicht en dat oogenblik nimmermeer. Terwijl de jongens en meisjes op het tooneel radde en toonlooze samenspraken hielden, die ze maar half verstond en die haar niet boeiden, bleef haar gepeins bij den herder en de bergen vertoeven, de zoete bevangenheid van het verre en vreemde overkwam haar; ze was alleen, maar toch ook tusschen menschen en in hun samenzijn opgenomen, en in de tweeledige vreugde om eenzaamheid en samenzijn te zamen, vervloeiden haar gedachten in een zoete mijmerij.
Met alle anderen rees ze even later op, licht verschrokken in het tumult van handenklappen en stampen, dat plotseling losgebroken was. Het scherm vloog open en toe, er werd over en weer gewuifd en gewenkt, Heleen werd ruw achteruitgeduwd, stoelen werden weggegrist, vlug tegen de wanden opgestapeld, de gladde vloer kwam bloot, de zaal werd tot den dans bereid. Heleen voelde zich vreemd en stijf van onbeholpenheid, kilte woei om haar heen, de menschen weken, tocht trok door de open deuren de zwoele walmen weg; angst en onrust golfden Heleen door het lijf. Haar kameraadje was weg en praatte met de
| |
| |
kinderen, die meegespeeld hadden en nu door een kleine zijdeur, waar geen ander doorheen mocht, trotsch-lachend en gewichtig een voor een binnenkwamen. Heleen stond alleen. Ze keek naar de volwassenen op en hoopte dat een van hen haar iets vriendelijks zeggen of toelachen zou, maar in de glimmende, opgezette gezichten keken de oogen stuursch en verwaten, de toegenepen monden ontplooiden zich niet, de blikken wendden zich af na een seconde van koel neerzien. Heleen voelde zich verdrietig, wrevelig tegen elkeen en tegen zichzelf en ze had weer dat besef of ze jegens zichzelf zich misdroeg. Doch de muziek ving nu aan, luidruchtige stemmen riepen bazig om ruimte. Heleen werd nog verder weggeduwd, tusschen een man en een vrouw tegen een stapel stoelen aan gedrongen; huppelend in marschmaat trokken jongens en meisjes gepaard langs haar voorbij. Ze bemerkte wel dat zij het eenige meisje tusschen de volwassenen was, doch gaf er zich geen rekenschap van, tot haar kameraadje haar beschermend toeknikte aan den arm van een pronkerigen jongen; toen had ze moeite om niet in tranen uit te barsten. Na een korte poos zweeg de muziek, het kluwen ontwond zich, de paartjes, in de plotselinge stilte met lijf en ledematen verlegen, dreven lachend en links-buigend uiteen. Een jongen die niet had gedanst, doch met de handen op den rug rondgeloopen en hooghartig glimlachend toegekeken, kwam voorbij Heleen, keek haar
| |
| |
aan, keerde terug, keek haar weer aan en vroeg haar ten dans. Heleen bekende aarzelend en beschaamd, dat ze niet danste; het beteekende niets, vond hij, ze zouden dan tezamen wat praten. Hij schikte in een hoek twee stoelen bij een tafeltje en stelde zich voor. Heleen noemde daarop alleen haar voornaam, alsof ze nog een kind was, omdat ze niet anders durfde, voelde terstond het verkeerde daarvan, doch miste den moed en het middel om dat te verbeteren. Ze zaten nog niet lang te zamen, toen had de jongen haar al verteld, dat hij pas student was geworden, dat hij zich den heelen avond geweldig had verveeld en alleen was gekomen om zijn zusje te begeleiden en dat eigenlijk gezegd de heele wereld en het gansche menschdom hem verveelden, omdat hij dichter was, de studie verachtte en zijn kunstenaarsschap het hoogste vond! Heleen was door dit alles wel wat overstelpt, maar ze vond het toch vooral heel ernstig en ontroerend en gewichtig en rekende zich niet weinig vereerd, dat haar dit alles zoo maar werd medegedeeld, temeer daar Fred haar verzekerde, dat hij die dingen waarlijk niet aan elkeen toevertrouwde. Maar hij had het gevoel, alsof ze elkaar al jaren lang kenden. Heleen toch ook, nietwaar? Heleen nam dat gevoel in zichzelf niet waar en zei hem dit, schoon met tegenzin en vreezend hem te grieven, waarop de jongen lachte, zich tot haar overboog, haar in de oogen keek, zoodat het haar verwarde en zei dat ze van alle
| |
| |
meisjes hier de mooiste en stellig ook de liefste was. Hij zou een liedje op haar oogen dichten, haar oogen, die als zachte, blauwe vlammen waren en op haar bekoorlijken glimlach. Heleen's hart beefde in haar borst, terwijl ze naar die vleiende woorden luisterde; ze ademde zacht en snel, ving de schittering van haar oogen in haar eigen blik, maar kon bijkans niet spreken.
Laat in den avond bracht de jongen haar naar huis en ze liepen langzaam onder de boomen van de laan langs de rivier.
Heleen was nog nooit in dit uur van den nacht buitenshuis geweest en de nachtwind leek haar een vreemdeling, wiens gefluisterde taal ze niet verstond. Een machtige bekoring hield haar omvangen, - het ruischen en schuifelen door riet en takken, over de donkere akkers en langs het moede oevergroen drong haar borst binnen als een zaligheid, scherp en bijna smartelijk, want al te zwaar en niet begrepen. Haar knieën knikten en bijwijlen trilden haar voeten alsof ze niet voortgaan wilden. Zacht ademend keek ze om zich heen, haar oogen tuurden wijdgeopend, - alle dingen hadden in dit nachtelijk uur het zoet-zwaarmoedige, dat wat gevoeld en waar zacht en bang naar getast, maar wat niet gevat en niet genoemd kan wezen, het was in reuk en in gerucht; tot in het doffe bassen der waaksche honden toe. De jongen naast haar gaande sprak en lachte soms en drukte haar hand, doch Heleen zweeg, maar op eenmaal
| |
| |
trilde haar adem uit haar borst, ze bleef plotselin staan en keek op naar haar nieuwen vriend.... ‘Ik wil je iets vragen, zei ze - je weet zoo veel.... zou het werkelijk mogelijk zijn te leven, zooals het in de boeken staat....?’ En zooals achter den klokkeslag nagalm zacht en zwak, wiegde in haar achter de vraag een andere, onvast en niet gesproken.... waarom ze juist dit, en waarom ze dit juist nu wel vroeg....
De jongen naast haar was onthutst en keek even wezenloos op haar neer, maar al gauw brak zijn lach weer door en hij zei Heleen, dat het antwoord op die vraag afhing van de boeken die ze bedoelde en dat ze hem maar eens zeggen moest, welke boeken ze had gelezen.
Heleen nam dit als vollen ernst en vertelde hem en sprak plotseling snel en veel en vertrouwelijk, tot bij haar huis. Grauw en vervallen stond het in den nacht, en Heleen leed de vernedering van zijn blik, doch verbeet het en zweeg. Hij had het toch gemerkt en schertste en zei lieve dingen om het haar te doen vergeten. Toen sprak hij nog weer van het versje dat hij zenden zou en toen ze hem haar hand reikte, trok hij haar naar zich toe, bukte zich, nam haar hoofd tusschen zijn handen; ze liet hem half-verlangend begaan en ving de warmte van zijn lippen op haar open mond.
Schoon de morgen traag ontlook uit den nacht als een grauwe paddestoel uit den donkeren boschgrond, en troosteloozer dan zoo menig andere
| |
| |
dag, want dit werd een dag van windstilte en vooze sneeuw, een dag als een moeras, en schoon het ontwaken in zulk een dag een last van zwarigheid placht te leggen op Heleen's borst, die daarvan niet week voor den avond -, leek het haar dezen morgen, alsof ze rondom in een lentezon lag, toen ze haar oogen opsloeg uit haar korten slaap. Ze glimlachte met mond en oogen de komende uren tegemoet en haalde vreugdevol den dag in als een aan droomen en blij herdenken gewijde. Niets kon haar deren, geen flauw besef van kilte of onbehagen drong tot haar door, toen ze opstond; een vergetelheid hield haar in luwe windselen omvangen, het ontging haar, dat haar bloote voeten den klammen kouden vloer betraden, ze liep heen en weer, neuriede, stond dan weer stil, peinsde, neuriede, vergat zich te kleeden en voelde toch geen kou. Ook beneden in de warmte, waar de lamp nog ontstoken was, bleef ze zich bewegen met die vreemde, teedere behoedzaamheid, alsof er overal stilte hing, die niet verstoord, en geur, die niet verjaagd mocht wezen en alsof er overal rondom haar kostbaarheden stonden, die breken konden, maar niet breken mochten. Zoo bleef ze den heelen dag en zoo ging ze tegen den avond naar school en elk ding, dat ze in den schemer voorbijliep, scheen een ongekende ontroering op haar af te zenden, het geringste gerucht schrikte haar hart op en deed het stormend kloppen, haar borst stond vol met den reuk van zoete bloemen.
| |
| |
De les was nog niet begonnen, doch het was te koud om buiten te wachten; de deur stond open, de meisjes hadden zich in de gang onder de lamp, die rood scheen door den witten damp, verzameld en riepen haar met ongewone toeschietelijkheid in hun kring. Doch Heleen ontweek hen, en liep rechtstreeks het leege, lichte lokaal binnen, lei haar boeken op haar plaats en ging achter de banken bij de kachel staan. Peinzend hield ze de handen voor zich uit in den trillenden gloed, peinzend luisterde ze naar het zoetzangerig suizen der gasvlammen boven haar hoofd, zachtjes aan verdoofde ze.... Een zware stap schrok haar op, de vijandige meester kwam in en groette haar met een korten grom. Er trok een wolk van drift en onbehagen langs haar hart, toen glimlachte ze in zichzelf en voelde haar wonderlijke zachtzinnigheid als een bloem openbreken ook naar hem, in een plotseling, ordeloos en verward voornemen hem dezen dag niet, en nimmermeer zoolang ze op school was, te hinderen. Hem niet, niemand.... De anderen traden binnen, ze ging van haar voornemen vol bij de kachel weg en zette zich stil in haar bank, nam gedwee haar leesboek en bladerde tot waar ze gebleven waren. Het was een fragment, ‘Het Album’ getiteld, uit het boek ‘Waarheid en Droomen.’ Ze streek de bladzij glad, keek op en wachtte, in een zeldzaam gevoel van gedweeë rust en zachtzinnige tevredenheid. Een meisje las, Heleen keek neer en las oplettend mee met
| |
| |
de oogen, nog een ander las en daarna werd zij zelf genoemd. Ze voelde geen belangstelling voor het verhaal en begon duidelijk en koel:
‘Hoe het zij, mijn grootmoeder bezat voor mij een groote aantrekkelijkheid en zoo, dat ik niet weet of ik haar meer vereerde of liefhad. Ik vroeg haar dus mijn gedenkboek der liefde en der vriendschap in te wijden. Zij deed dit op hare wijze, zij nam haar ouden Statenbijbel, sloeg dien open, en schreef daaruit met bevende hand op het eerste witte blad: Mattheus X: 37. ‘Die vader ofte moeder liefheeft boven Mij, en is Mijns niet weerdigh, en die sone ofte dochter liefheeft boven Mij, en is Mijns niet weerdigh....’ Toen schrok ze stil en zweeg bevende. Ze keek op en zag alle oogen, ook die van den meester, naar zich toegekeerd, onder het suizen der lampen lag de klas doodstil. Ze hoorde den naklank van haar eigen stem, luid en bevend, in haar ooren. Een roode gloed rees op uit haar hart, een zuil van schaamte: ze had zich, bij vreemden, vergeten. Het wankelde in haar hoofd, of de wereld een draaikolk was en zij daarin pijlsnel verzonk en verging. Plotseling werd haar het licht ondraaglijk, ze sprong haar bank uit, rende naar de deur, sleurde haar mantel mee uit de gang en liep snikkende weg in den witten winteravond.
|
|