| |
| |
| |
VII.
HELEEN kreeg haar onderricht van meesters, die onder het bijbrengen van kennis het bijbrengen van reeksen aparte feiten verstonden, omdat ze voor zichzelf daarvan geen ander begrip en geen andere behoefte hadden. Weinig van wat zij op die school dus leerde, hechtte zich blijvend in haarvast, want het sloot niet aan bij wat haar innerlijk vervulde, die duistere en verwarde wereld van vragen en zuchten en vermoeden bleef van iedere verbinding met de uitwendige wereld verstoken.
Ze leerde en begreep echter vlug en dit herstelde haar zelfvertrouwen, doch daar haar geest weigerde te vertoeven bij wat hij eenmaal begrepen had of bij wat geen dieper belang scheen te hebben, steeg haar afkeer tegen het eentonig huiswerk tot een onoverkomelijken weerzin, soortgelijk aan dien van haar lichaam tegen sommige spijzen. Vaak genoeg nam ze zich voor haar taak naar behooren
| |
| |
te vervullen, om den meester tevreden te stellen, straf en onrust te ontgaan, maar kon niet, want plotseling stortte haar hart als barstend al zijn walging in haar uit, haar handen werden machteloos, haar bloed drong prikkelend naar haar huid en maakte haar heet en benauwd, ze balde de vuisten en wilde wegloopen, om dit ellendig leven te ontgaan, dat anderen haar opdrongen en waartegen zij machteloos was. Geen enkele les echter haalde in afgrijselijkheid bij de Woensdagsche les in breien en naaien. Die haatte ze zoodanig, dat ze er den vorigen avond alreeds in onrust en ongedurigheid onder leed. Rook ze op andere dagen de lucht van lijm en linnen en zag ze de doozen en mandjes in de open kast, dan keerde ze zich af met een rilling van weerzin, en op den dagzelf, op het oogenblik, dat ze die doodsche, slechtverwarmde kamer met de glazig-glimmende tafels waarlangs lange, groene kussens, binnentrad, vereenigden zich haar geest en haar leden in een onverwinbaren onwil.
Het gebeurde wel, dat haar vingers en lippen plotseling kil en wit werden, haar oogen dof, zoodat het werk haar uit de handen viel. Haar lijf sloeg in een stuip van rauwe wanhoop achteruit tegen de bank, ze keek radeloos naar de zoldering op. Al haar bloed raasde tegen dat peuteren op lapjes, ze klampte de handen, zette star de tanden opeen en weende kwaadaardig met heete keel, omdat iedereen baas was over haar en be- | |
| |
sliste wat zij doen en laten moest. Riep haar de juffrouw, die schimpte en schold, terwijl ze de fouten verbeterde en spottend haar werk de anderen liet zien, die in eigen ijdelheid en vermaak om anders vernedering gestreeld, grif medelachten, tot de harde stem ook hen bedwong, dan stond Heleen achter den stoel, de oogen half-toe, in de kortstondige verlossing als in luwte verademend, liet de woorden over zich heen gaan en dacht aan wat anders. Eens was ze zoozeer afwezig, dat ze neuriën bleef, terwijl de juffrouw tot haar sprak; ze werd weggezonden en mocht zich drie dagen lang niet in school vertoonen.
Breien en naaien leerde Heleen dus van die juffrouw niet, doch wel kreeg ze van haar eenig inzicht in de voorwaarden, welke menschen en kinderen aan hunne waardeering en genegenheid verbinden. Het was op een dag, dat ze weer achter haar stoel stond en half luisterend door het open raam tuurde, maar plotseling opschrok en het gelaat naar de juffrouw keerde, om wat die zei van haar slordigheid en onverschilligheid en nalatigheid en hoe het haar om al die dingen niemendal verbaasde, dat geen der andere meisjes met Heleen wou zijn. Heleen keek de klas rond, alsof ze eenig weerwoord en verweer verwachtte, doch dat bleef uit. En eerlijkheid dan, en edelmoedigheid dan? Ze nam zich voor na de les te vragen of de juffrouw werkelijk gelijk had, doch toen dacht ze aan het prentje, zag dat alles plotseling in een
| |
| |
nieuw licht, vond geen woorden en geen moed en ging alleen naar huis.
Korten tijd nadat Heleen zestien jaar was geworden, kwam er een nieuw meisje in de klas, een hoerenkind uit een andere streek van het land. Ze had een scherp, driekantig gezicht en droeg een bril met groote ronde glazen. Ze kreeg haar plaats naast Heleen in de bank, maar Heleen voelde zich niet tot Dieuwertje aangetrokken. Haar leergeld trok ze als belooning voor vlijt en uitmuntend gedrag uit een fondsje in haar oude woonplaats, op het omslag van haar boeken stond een blauw stempel gedrukt. Dieuwertje was schuchter en schuw, want ze was ook op haar vorige school om het blauwe stempel veracht, maar ze was tegelijk wel geniepig, keek niet af, liet niet afkijken, hielp niemand en leende niets van het hare uit. Om al die dingen kon ze al even weinig als Heleen in de klasse aarden, maar er was dit verschil, dat de meesters Dieuwertje overmatig prezen om haar ijver en de goede orde van haar dingen met de bedoeling, dat de kinderen haar tot de hunnen zouden rekenen. Doch de anderen bemerkten dat, wilden niet gedwongen wezen, en de gunst van de meesters deed Dieuwertje meer kwaad dan goed, zoodat ook zij afzonderlijk naar haar huis liep.
Enkele weken was ze op school, toen schoof ze Heleen op een keer een briefje toe over de bank: ‘Ik ben Zaterdag jarig, kom je Zondagavond?’
| |
| |
Heleen nam het briefje, aarzelde, schreef eronder ‘wie nog meer?’ Dieuwertje greep op haar beurt toe en krabbelde een enkel woord: ‘niemand.’ Heleen verzonk in overleg met zichzelf en keek peinzend voor zich uit, totdat Dieuwertje haar aanstiet, zij keek opzij, hun oogen ontmoetten elkaar in een blik zonder genegenheid. Dieuwertje's oogen vroegen haar, dat ze niet weigeren zcu, en Heleen, schoon vernederd in het scherp besef, dat zij enkel gevraagd werd, omdat zij ook een verschoppeling was en dat Dieuwertje eerder en liever anderen had gevraagd, had ze maar gedurfd, overwon haren weerzin, want ze wilde edelmoedig wezen en knikte dat ze komen zou.
Dien nacht in haar bed overlegde ze met zichzelf, waarover ze met Dieuwertje een geheelen avond zou kunnen spreken en vond geen enkel ding; dus zag ze benauwd tegen den komenden Zondag op.
Dieuwertje woonde bij een zuster, die man en kinderen had, in een klein huisje tegenover de gasfabriek. Daar werkte de man en daar was een rij van gelijke, baksteenen woninkjes gebouwd voor hem en zijn kameraads. Dieuwertje verteerde in die schamele familie haar geldje en was er geëerd, ook om haar kunde en deftigen staat. Haar kamertje, waar ze werkte en sliep, pronkte met de beste meubels en al de snuisterijen.
Toen Heleen zich op dien killen Zondagavond met een bezwaard hart door het klamme gangetje
| |
| |
gewrongen had, waar de kinderen dringerig tegen haar opstormden en de bleeke, beenige zuster in de volte, tegen de open kamerdeur leunde en Heleen vorschend van top tot teenen bekeek - er was nog nergens licht ontstoken, het huis stonk naar vocht en donkerte - en bij de enge trap omhoog geklommen was, werd ze door Dieuwertje stijf en plechtstatig ontvangen, want ze was thans bezoek, en ze had plotseling het benauwende gevoel, dat er nu allerlei, en ze wist niet wat, van haar werd verwacht, zonder dat ze er op gerekend of zich voorbereid had. Het was als in een droom: dat ze plotseling in een examenkamer gebracht werd en niets had geleerd. Ze had althans een geschenkje meegebracht, gaf dit Dieuwertje met haar gelukwensch, waarbij ze elkaar niet aankeken, liep traag naar het raam en keek naar buiten. Ze zag boven den grauwen muur tegenover het huis, den hoogen romp van een gashouder, strak en stoer tusschen lage daken en rijzige pijpen. Dit alles leek in de schemering alreeds volslagen zwart, maar uit hemel en lucht was nog niet alle licht geweken.
De fabriekspoort stond open, een zwart pad van modder en sintels voerde binnen in. Heleen staarde ernaar en plotseling voelde ze weer dat losgeraken uit de werkelijkheid, dat bevangende als van vreemde en verre dingen, dat willoos meegetrokken worden in ruimten van vaag gepeins.... o, wat was het toch?
| |
| |
Wat was er toch aan de dingen, te gevoelen, maar niet te noemen, aan alle dingen niet, doch wel aan de open poort en aan het sintelpad, nu, in dit uur? Wat kon het zijn, dat in haar aanzwol als een zwaarte, als ze naar den eenzamen vlierboom keek, op de aschvaalt over de rivier, of naar muziek luisterde, die van ver kwam en door wind was gebroken, en naar het snateren der bonte eenden in den laten herfst, wanneer de hemel bleek is, de slooten breed en blank en al de landen dampen van nevel en mest? Aan al die dingen was hetzelfde, dat haar ving, maar zichzelf niet vangen liet.... doch wat was het? Ze wist het niet, doch immer dringender klopte de vraag bij haar aan.
Ze zuchtte en hoorde Dieuwertjes stem, die haar tot zitten bij de tafel noodde. De lamp was aan en schudde nog zachtjes, het gebronsde ijzer glom van olie, de wollen bal was er vet van doortrokken. Dieuwertje ging achter haar om en liet de gordijnen neer en Heleen wilde spreken, maar ze vond geen woorden. Ook Dieuwertje sprak niet veel, en droeg haar geschenkjes aan en gaf Heleen een portretten-album in haar handen. Heleen sloeg gedwee de bladen om en keek neer op de stuursche, bleeke gezichten van boerenmannen en vrouwen, die ze niet kende, doch ze vroeg niets. Middelerwijl bereidde Dieuwertje de thee, schonk voor elk een kopje, ging zitten, en terwijl Heleen nog weer naar woorden zocht, begon de ander plotseling over de
| |
| |
meisjes uit de klas te spreken en luchtte daarbij al de venijnige kwaadspraak, die ze in weken van wrok en zwijgend mokken had gekweekt. Ze vertelde van deze en gene, dat ze met jongens liepen en leelijke dingen deden, en Heleen luisterde, trillend van inwendigen weerzin, niet uit edelmoedigheid of uit genegenheid jegens die anderen, maar uit afkeer tegen de dingen, die Dieuwertje ruw en uitvoerig besprak en bovenal uit een plotseling krachtig in haar opzettenden onwil, met Dieuwertje gemeenzaam te wezen. Ze had, tot haar schrik, in eene maal heftig het gevoel, dat ze te hoog was om Dieuwertje's gast en de vertrouwde van haar lagen praat te zijn, doch ze liet dit niet blijken, schaamde zich zelfs een weinig, dronk zwijgend het koudgeworden, wrange kopje leeg, en ging kort daarna henen met de zekerheid, dat ze daar in huis niet terugkeeren zou.
Van dien tijd af verdichtte zich Heleen's begeerte om van die school en den dwang van het huiswerk los te komen, gestadig aan tot een dikken walm van grimmig verlangen, dat nimmer uit haar week. Daar ze toch met de anderen niet kon aarden en de meesters haar verstieten en de nieuwen bij voorbaat door waarschuwing tegen haar innamen, voelde ze zich dagelijks in onwil en verzet verslechteren. Alle tevredenheid was heen, de eenzaamheid, in vroeger jaren licht te dragen en zelfs begeerd, gewerd haar thans vaak tot een last, bij wijlen onverduwbaar. Soms dacht ze aan de
| |
| |
oude jaren op de kinderschool, als was toen alles louter heerlijkheid geweest, ze sloot de oogen en zag haar plaats naast het raam, in zonnigheid of halfdonker, naar het uur van den dag en het wisselend getij, en proefde de dagen van zomer en winter in hun verschillenden smaak, herdacht schreiend haar verloren vrijheid en kermde tegen den dwang. Hoe zoet en lief'lijk scheen al dat voorbije -, had ze toen werkelijk geen verlet gehad?
En de droomen, de nare angsten? Het was nu herinnering; wat voorbij was, steeg op in een glans van teederheid en kon niet anders dan met dankbaarheid herdacht zijn. Een nieuw huis was neergezet op de plek van den Chineeschen muur, doch in de avonden van April, wanneer het bleekend blauw in zijn verval zich siert met den gloor van vroegbloeiende sterren, dan herleefde de dag, die nimmer sterven kon, met kleur en gerucht in het ruischen van den wind door de teedere berkenblaadjes en beving Heleen met een zoete zwaarmoedigheid.
Heleen wilde niets liever dan zoo maar altijd in nevel en bevangenheid vertoeven, waarin geen werkelijkheid haar deren kon, doch het leven rukte haar in het open licht en het open licht toonde haar de rauwe wonden van haar hart. Eenzaamheid, eenzaamheid -, het was een schoon bezit voor vrijen dag en avonduur, maar menschen leefden nu eenmaal te zamen op aarde, er moest toch ook voor
| |
| |
haar een tezamenleven zijn. De anderen hadden het onderling gevonden, doch zij zag het middel niet. Een keten van sterke schakels, de einden hecht ineengesmeed, omspande hun gemeenschap, zij kon daar niet doorheen. Ze had alreeds geleerd, dat met eerlijkheid en edelmoedigheid niet veel te winnen is, doch waarmee wel, dat wist ze niet.
Doch in het begin van haar laatsten winter op school vielen er in de klas rumoerige tooneelen voor. Er was een nieuwe teekenmeester gekomen, die een buitensporigen hoed en lange haren droeg, en de oude zangmeester, reeds jaren aan de school, werd doover en stunteliger met het toenemen van zijn jaren. Een enkele door toeval gewekte baldadigheid ontaardde tot gewoonte en mode; die twee zouden het voortaan ontgelden. De jonge teekenmeester, die ziek-prikkelbaar was, geen rumoer in de les verdroeg, leed felle zenuwschokken door het opzettelijk neerklappen der houten bankjes op den plankenvloer. Dit sarrend bedrijf en het hardnekkig voortgezet neerstrooien van knikkers en erwten, tot hij ze overal, waar hij liep, struikelend onder de voeten ontmoette, vervoerde hem ieder maal opnieuw tot hulpelooze woede, waarin hij sidderend rondliep en raasde en vloekte en de deur uitsmeet, die hij grijpen kon, onder een vervaarlijk lachen en joelen. Soms bloedde hij daarna uit zijn neus en hield zich wit en trillende vast aan zijn lessenaar. Bij den ouden meester ging het kalmer en tergender toe, hij was een be- | |
| |
schaafd en zachtaardig grijsaard en koos zorgvuldig de zangstukjes voor zijn onderricht, maar de meisjes rijmden spotliederen op zijn doofheid, zijn pruik en zijn tanden en zongen die luidkeels inplaats van de rechte woorden, terwijl de oude man voor de klas met een zwierig genoegen zijn stokje zwaaide en links en rechts het bovenlijf boog en goedkeurend knikte om zijn tevredenheid te toonen en tegelijk hoe wèl hij alles verstond, een triesten doovemanslach om zijn zachten, geschoren mond. Somwijlen speurde hij het onraad in het verstolen lachen en het blinken der oogen, ving een klank op en de lach bestierf op zijn gelaat, wantrouwig luisterde hij, met boos-loerende oogen. Dan zongen de meisjes de richtige woorden, zetten effen gezichten en de lach herstelde zich, het stokje zwaaide en de pret begon van nieuws af aan.
Toen er nu eens een nieuw zangstukje was ingestudeerd, waarvan de val zich niet makkelijk tot rijmelen leende, kwamen er op een middag twee van de meisjes naar Heleen toe en vleiden haar en zeiden dat zij, die zulke mooie opstellen schreef en altijd precies de goede woorden vond bij de les in stijloefening, ook zeker wel een nieuw vers zou kunnen dichten op doofheid, pruik en valsche tanden. De heele klas drong vragend om haar heen, Heleen proefde plotseling in overmaat het zoete der vleierij. Ze aarzelde zelfs niet, ze lachte en knikte en beloofde met blinkende oogen en dacht
| |
| |
in de les aan niets anders en ging daarna naar huis en dichtte zonder haperen in koortsige opgewektheid een wreed en fel spotgedicht. Het vond den bijval, dien zij verwachtte en zijzelf de belooning, die ze zocht, een plaats in den kring, een schakel in de keten der broederschap. Van nu af had ze haar glorie als spotpoëet en hekelde alle meesters met een scherpe vaardigheid, die haar zelf verbaasde. Ook deed ze mee aan het sarren en tieren op teekenles en zangles.
In de zoetheid der toejuichingen van wie haar zoo lang hadden verstooten ging het bittere zelfverwijt, dat haar vooral om des ouden mans leed in avonden en nachten bevloog, geheel en al verloren.
|
|