liep Heleen er naar toe, stond er voor, keek er naar op. Nimmer te voren had ze van zoo iets liefelijks gedroomd als van dit stille, witte kasteel. Nevel als ijle rook hing er om heen, lag zachtwollig uit over de boomen, met kronen zwaar van rood en goud, om kolommen, koel en kloek in de kleurige festoenen, over vijvers blank en blauw tot ver naar achter, waar een witte brug vlak lag over water met zwanen. Nu Heleen alleen stond en dacht aan die prent, moest ze schreien als van deernis.... en waarom toch? De zoete zwaarmoedigheid scherpte tot wanhoop aan.... en waarom toch? Het was alles zoo rijk en zoo fijn en zoo blijde, de bruid in wit met goud van lokken, rozerood blozend en een glimlach op het gezicht; de bruidegom goud, blauw en kastanjebruin, stralend in zijn fier geluk.
Was haar lijden dan benijding? Neen, ze leed een eigen pijn. Wat was het? Ze had den vorigen avond alleen in donker gezeten in het gras langs de rivier, in het water gestaard, zich niet verroerd en nagedacht. Binnen in haar was een deur gesloten, daarachter lagen de geheimen, die zijzelf niet verstond, het geheim van haar zwaarmoedigheid, van haar schreien om blijde dingen, van haar verlangen, haar vrees en haar bevangenheid, - zij had er den sleutel niet van.
Ze beproefde een voor een al haar kinderlijke wenschen, de stoutste mogelijkheden als sleutels, - maar het slot antwoordde niet, zij moest dien