| |
| |
| |
V.
HELEEN had in den val haar been gebroken, ze werd opgenomen en in bed gelegd. De dokter kwam en ondervroeg haar, doch ze liet niets uit van wat haar was overkomen en verzette zich schreiend tegen het onderzoek, snikkend van drift om den smaad van zijn lachende kleinachting en zijn overmacht, die haar deed wijken. Er werd een bed voor haar gespreid in de warme woonkamer, en ze behoefde niet meer naar boven. Ze sluimerde veel tusschen lichte kille koortsen, maar de droomen bleven weg. Haar zuster sloop vaak naar haar bed en vertelde haar vertelsels; eens echter wilde ze het verband van haar been plukken, toen werd ze door vader de kamer uitgebracht en boven opgesloten. Haar schreeuwen en snikken kwelde Heleen zoo ellendig, dat ze meesnikte in haar bed. Tegen de lente ging de zuster het huis uit, er kwam 's morgens vroeg een rijtuig, vader stapte met haar
| |
| |
in en ze reden weg. De broertjes kwamen, verschrokken van 't gekrijt, met ontstelde gezichten naar beneden; in de kamer bleven vergeten de gordijnen neer en het lamplicht vocht zwak en bleek tegen den zwellenden dag. De broertjes gingen naar school en Heleen bleef met moeder alleen en deze ging aan haar werk in den jachtigen draf en met den ijlen, afwezigen blik, die Heleen kende van haar benauwde avonden. Herhaaldelijk draafde ze haar bed, dat voor het raam stond, wezenloos voorbij. Heleen hoorde het schuifelen van haar adem, dat naar zacht steunen leek en voelde haar rokken langs zich wapperen. Ze wilde er niet aan denken, wendde zich af, keek in de frissche ijlten van blauw en wolken omhoog en verheugde zich, dat de boomen al knoppen zetten. Even brak de zon nog door, en Heleen sluimerde in en werd niet wakker, voor de broertjes weerkeerden van de school.
Een korten tijd daarna ging zijzelf ook weer naar school terug en kwam er in de hoogste klas. Een paar dagen tevoren was haar oom thuis geweest en had met den vader over haar gesproken. Heleen zou onderwijzeres worden, was gezegd, omdat ze dan op haar achttiende jaar op een fatsoenlijke manier voor zichzelf kon zorgen. Heleen nam alles aan, wat over haar werd besloten. Het begrip: toekomst, gloorde bleek in haar aan. Ze zou voortaan niet langer van den eenen dag in den anderen leven. Dit alleen bleef haar bij.
| |
| |
Het geleek Heleen later, als ze dit alles overdacht, of van toen af het schoolleven vat op haar ging krijgen en haar met bewuste indrukken vervulde. In den teederen, bleek-gouden Mei'schen morgen, dat Heleen voor het eerst weer schoolwaarts ging, speelde een orgel ‘Les pas des Patineurs,’ de dartele blaadjes keerden en wendden zich aan de boomen. Heleen kon er haar blik niet van losmaken, haar zoete zwaarmoedigheid zwol in haar aan en maakte, met klank en wind en kleur te zamen, dit oogenblik onvergetelijk. En als ze het herdacht, dan scheen het haar tevens of ze juist op dienzelfden Maandag de school en de kinderen en de meesters met andere oogen was gaan bezien. Niet langer was schoolgaan de gedachteloos vervulde taak van eiken dag, zonder verder verband met het overig leven, en de meesters waren meer dan het natuurlijk toebehooren van klas en school, zij ook waren menschen, die een eigen leven leidden en wenschen koesteren konden buiten de school. Het leek haar nu vreemd, dat ze dit niet eerder had geweten.
Haar eigen bestaan was niet langer, wat het eens was geweest, het verborgen leven van haar verbeelding, veilig binnen de kleine zorgelijkheden van school en huis -, dit scheen wel plotseling gedaan. Als uit een schuilhoek trad Heleen te voorschijn en de werkelijkheid tegemoet. Gestalten wonden zich los uit een omneveling, wonnen in scherpte en beduidenis; de kinderen, die voor
| |
| |
en achter en naast haar in de banken zaten, waren afzonderlijke personen, die ieder op zichzelf eigenschappen bezaten en naar die eigenschappen beoordeeld konden worden, ook zijzelf zou door anderen gadegeslagen en beoordeeld worden. Zij voelde de nieuwe begeerte een goed oordeel waardig te zijn en niets scheen haar natuurlijker dan dat de menschen haar zouden vragen, wat menschen in boeken elkander vroegen: eerlijk en trouw en edelmoedig te zijn.
In de klas kon nu haar gebrek aan zakelijke voorstellingen niet langer verborgen blijven en schoon ze wel eens geprezen werd om de wijze, waarop ze verhaalde van dingen die ze in boeken had gelezen en om al de vreemde namen en ongewone woorden, die ze tot haar beschikking had, vaker bulderde er gejuich uit de banken als ze domme antwoorden gaf of onbeholpen was. De handige en slimme volkskinderen waren haar met hun beperkte schranderheid in veel dingen vooruit en hoonden haar zonder deernis, en daar Heleen de dingen, die anderen wisten en konden, altijd moeilijker en bezwaarlijker vond, dan wat zijzelve wist en kon, achtte ze zichzelf onbruikbaar en dom en begon er over te bobben, hoe het op die manier met haar toekomst moest gaan. Pijnlijk gevoelde ze al wel, dat haar een ander leven dan dat in de boeken beschoren zou zijn.
In dit laatste leerjaar op de kinderschool kwam Heleens ontwakend bewustzijn met velerlei nieuwe
| |
| |
dingen in aanraking en begon ze vagelijk van zichzelf rekenschap te verlangen van wat ze daaruit innerlijk ervoer -, tot nu toe was ze met de ervaringen-enkel meestal tevreden geweest.
Heleen had allang tot haar teleurstelling begrepen, hoe weinig edelmoedigen er waren onder de kinderen, die ze kende. En toen er nu op een middag een vreemde heer in de klas kwam en hem ter eer de rekenles werd gestaakt en uit een boekje gelezen, waarin een lesje stond van een braaf meisje, dat Jansje heette en zoo maar haar nieuwe verjaringsgulden aan een armen man weggaf, en toen nu die heer met een oolijken glimlach en een knipoog naar den meester den kinderen vroeg, wie er wel met zijn gulden evenals Jansje zou hebben gedaan en toen daarop al de kinderen den vinger opstaken en riepen en het bovenlijf uit de banken hieven om toch vooral maar opgemerkt te worden, toen kon Heleen het niet verdragen. De walging kroop in haar op met een vluchtige drift om den blik en den glimlach, die toch haar persoonlijk niet gold - eenzelfde drift als toen de dokter haar onderzoeken wilde en glimlachte om haar verzet - daar ze al die kinderen kende in hun benepen hebzucht, ze stortte bot en woest het hoofd in de armen op de bank en schreide toomeloos. Rondom haar werd gelachen, de meester maakte zich boos, de vreemde heer overreedde en ondervroeg met een stem waarin belangstelling bleekte tot verveling, maar Heleen antwoordde
| |
| |
niet en hield met alle macht hoofd en armen op de bank gedrukt. Ten leste werd de meester ongeduldig en zond haar op de gang, daar stond ze vernederd met oogen en keel heet en gezwollen en rilde van rampzaligheid.
Maar in die rampzaligheid sloop langzaam-aan een bevreemding voor zichzelf. Wat had ze toch gedaan, wat had ze toch gewild? Waarom was haar walging geweest? Om het liegen dat zijzelf vaak genoeg zonder blozen deed, als ze van straf of dwang vrij wilde komen? Neen, ze voelde het onderscheid zonder eenigen twijfel fel, maar tastte vergeefs naar woorden om het zichzelf duidelijk te maken. Doch dit oogenblik vol innerlijke zekerheid en onzekerheid tezamen zonk naar den bodem van haar gevoel en bleef er bewaard.
Wanneer in dien tijd van haar leven Heleen las of luisterde, kwam vaak dat vermoeden, alsof de dingen, die ze vernam, een dieperen, misschien bangeren zin hadden, dan hun schijn deed vermoeden. Ze onderging dat als beklemming, een benauwing, die even in haar opliep en in vage, nare mijmering vervloeide. Toen eens op een keer de meester van Indië vertelde, en hoe de bewoners er leven, zich tooien en eten, dat de Maleiers hun huizen beleggen met het loof van den nipah en de Boegineezen zich kleeden met schors, en toen hij plotseling opmerkte, dat dit alles niets te beduiden had en dat het volmaakt hetzelfde was een jas van wol of een jas van schors te dragen, naakt of
| |
| |
gekleed te gaan, riet of nipah op daken te leggen, en dat alleen overdreven menschen van die dingen ophef maakten -, toen voelde Heleen plotseling die beklemming, alsof wat de meester daar zoo hupsch en nuchter vertelde, een dieperen en bangeren zin had. Ze werd bleek en onrustig. Had de meester gelijk en leek dat allemaal alleen maar zoo vreemd en ontroerend? En als de meester gelijk had, waarom moest dat dan zoo vreeselijk wezen, waarom voelde ze zich daarom plotseling zoo verlaten en ongetroost? Heleen wist het niet, draaide ongedurig in haar bank en zuchtte.
In dienzelfden tijd las Heleen buiten de school in een boek een versje, dat ongeveer aldus eindigde:
Wie die vogel kweekt en voedt,
Wie die bloem verzorgt en hoedt,
Wie zoo vroolijk zingen kan
Dat en is geen slechte man.
Dit ving haar en liet haar niet los en bracht haar aan het mijmeren over het verband tusschen de vroolijkheid en de goedheid. Ze begon te verlangen, dit verband te zien en te begrijpen, niet omdat ze er aan twijfelde, of het wel bestond - want het tegendeel was waar en ze had deze en andere samenvoegingen, als drift en zachtmoedigheid, gestrengheid en rechtvaardigheid, geleerdheid en onhandigheid, bescheidenheid en ‘ware verdienste’ al reeds meer hooren noemen en ook wel zelf opgemerkt, doch nu begeerde ze het waarom te vinden in een gezamenlijke oorzaak voor de beide
| |
| |
dingen en tastte daar gestadig naar. Ze wilde ook weten, wat het grappige is in grappige dingen en het mooi in mooie, ze was niet meer tevreden met de zakelijke mededeelingen in de boekjes omtrent den gemoedsaard der verschillende volkeren en stammen en zou graag hebben willen weten, waarom juist een Gasconjer meer dan andere menschen liegt, zooals in het aardrijkskunde-boekje stond. Ook dingen van andere natuur verontrustten haar vluchtig met de verborgen raadselachtigheid van hun binnenste achter schijnbaren eenvoud. Ze zag het zaailand in de lente klaar voor nieuw gewas - het was haar geleerd, dat de boer niets vermocht zonder God en het geleek haar dat evenmin God iets vermocht zonder den zaaienden boer....; ze zag het overrijpe loof aan de boomen in de late herfst, bereid om af te waaien in den eersten storm, - het loof wachtte den storm, maar de storm kwam altijd als het tijd was. Ze mijmerde over die vragen, welke soms in drommen op haar losstormden, - de wereld was van deze raadselen vervuld, elk moment ving zij ze op uit gesprekken.... overdacht ze op haar zwerftochten, maar vond hun verlossend antwoord niet.
Tegelijkertijd begon ze een behagen, dat haar zelf bevreemdde, in rekenen en meetkunde te vinden. Cijferen had altijd haar tegengestaan en evenzoo het omslachtig beredeneeren van willekeurig-gestelde gevallen, - maar het leeren kennen van vaste en altijd-geldende wetten, die dan ook uit
| |
| |
elke vermomming vast en geldend te voorschijn traden, vervulden haar bijwijlen met iets van datzelfde gevoel van innerlijke verzoeting, dat haar een stille, zomersche avond schonk. Sommige kinderen lachten of morden, als klaar-blijkende eigenschappen van vlakken en getallen nog bewezen moesten worden, - Heleen kon hun bezwaren niet deelen, hun houding niet begrijpen: dit vaststellen en bewijzen schonk haar genot, dat ze weliswaar niet doorgronden kon, maar waaraan ze zich met vreugde overgaf.
|
|