| |
| |
| |
IV.
HELEEN werd twaalf jaar oud en kende van het woord vertrouwelijkheid het wezen niet, slechts den klank; er was nog nimmer vertrouwelijkheid naar haar toe gekomen of van haar uitgegaan.
Op school had ze nog altijd geen vaste vriendinnetjes, ze hechtte aan bezit van moois of lekkers weinig waarde, en kon er vooral dan licht van scheiden als maar haar deernis was opgewekt. Ze bezat noch den wil, noch het vermogen iets te weigeren, dat haar werd afgevleid en gevoelde zich edelmoedig gelijk de helden in haar romans, wanneer ze alles verdeeld, en niets voor zichzelf behouden had, doch de kinderen in de klas hielden haar voor suf, beroofden haar meedoogenloos, lachten haar daarna uit en lieten haar staan.
De begeerte naar kennis uit de tastbare werkelijkheid bleef Heleen ook in die jaren ontbreken; ze wist van geen enkel voorwerp, hoe het in elkaar
| |
| |
zat, had nog nooit iets uiteengenomen om er de werking van na te speuren en liep de ambachts-prenten tegen den muur achteloos voorbij, terwijl de tafereelen uit het menschelijk leven of uit de natuur, hoe innig ook bekend, haar altijd weer opnieuw boeien konden en haar altijd opnieuw wat nieuws vertelden. Daardoor bleef het aantal zakelijke voorstellingen ver beneden het aantal dat men bij kinderen uit het volk aantreft op hun twaalfde jaar, terwijl tegelijkertijd haar ervaringen uit boeken en vooral die uit eigen gevoel en eigen verbeelding zoodanig uitgroeiden en zich verdiepten, dat ze daaraan meer bezat dan veel kinderen en dan de meeste menschen.
Heleen's vader en moeder hadden geen vrienden en kwamen nooit bij vreemden aan huis, noch kwamen die bij hen. Een enkele maal zag ze haar oom en tante, stijve, koele menschen, mooi gekleed en in goeden doen. Heleen wist van hen alleen, dat ze hen hielpen om te leven en ze bemerkte, dat haar moeder schuw en gedrukt als een kind zonder zelfvertrouwen in hun bijzijn was.
Het groote leed van deze jaren kwam voor Heleen uit haar jammerlijke angsten en haar ellendige droomen. Er waren wel dagen, donkere dagen vol storm en regen in den herfst, als het heele huis kraakte en er overal getik van lekkende droppen viel te hooren, dat Heleen in geen enkele kamer en zelfs in den tuin bijkans niet alleen dorst zijn, huiverend voor valluiken en geheime deuren.
| |
| |
Bevend en bang, zich overal tusschen scherpgeklauwde spookselen verstooten wanend, zwierf ze af en aan, vermeed de gelige vochtplek op den muur achter de deur, vermeed het bovenal naar boven te gaan. Daar was een gemetselde schoorsteen van kantig ingebrokkelde roode steenen, met een klein, grijs, toegegrendeld deurtje erin, waarachter de gevangen wind soms gruwelijk te keer ging en het nooit geheel en al stil en richtig was. Als het kwam, datgene, waarvoor ze bevreesd was, moest het daaruit komen, en haar vrees was volmaakte zekerheid: éénmaal zou het komen. Eenmaal zou het onverwacht voor haar oogen staan, voordat ze die toeknijpen of afwenden kon. Wanneer Heleen in boekjes las van ‘spoken, kind'ren, zijn er niet,’ dan geloofde ze dat geen seconde. Zonder overwegen stelde ze een zekerheid tegenover de bewering. Spoken waren er, eenmaal zou zij ze zien, hooren en voelen; het stond zoo vast, als dat ze dood zou gaan, en het kon elken dag op een plotseling uur gebeuren. Ze vreesde vooral ineens te worden aangeraakt en wel in de holte tusschen haar schouders. Daar zetelde haar angst als kilte en huiver voelbaar.
Heleen verborg in haar diepste wezen dit klein, gruwelijk geheim, dat ze bijwijlen bang was voor haar eigen moeder. Ze wilde in de avonden, dat er storm en wolken waaiden om het huis, niet met haar alleen gelaten wezen, maar ze had niet de macht en den moed om dat alleenzijn te weer- | |
| |
houden. Als ze dan tegen den avondschemer haar vader zag uitgaan, voelde ze al reeds haar onrust in aantocht als een koude damp, die van alle kanten op haar aftrok - er behoefde maar het geringste te geschieden en het zou zich verdichten en overal op haar vastzetten. Ze zette zich stijf van angst in haar steel, nam een boek en wilde lezen, doch spiedde stil en schichtig boven de bladen uit met drogen mond naar moeder, die zacht-ademend staarde in de lamp. Hoe bleek leek ze, hoe fel en vast haar mond, de oogen leeg en ver; ze was heengegaan en had Heleen alleen gelaten, ze voelde het vast en bang, moeder was heen, zij was nu alleen, soms voelde ze het ook, alsof moeder dood was en ze haar hadden gelaten met haar lijk. Plotseling verkromp ze -, alles in de kamer begon stil en sidderend te leven, de vale grootouders aan den wand bewogen de oogen en staarden haar aan, er waaiden schaduwen achter den haard, en onder de tafel het dwalend iets, dat zweeg en greep en beet, zij zelf ging op tot een damp van kouden angst, waarin haar razend hart bleef bonzen, elk oogenblik een knauw of killen beet aan haar lichaam verwachtend en machteloos tot vlucht of verweer, zooals in droomen. Haar voorhoofd was ijzig bezweet, in haar borst scheen haar hart te sterven en stervend te smeeken, dat het zoo niet blijven moest. Dan scheurde zich haar stem los uit haar keel en vroeg en drong, dat haar moeder hooren en weerkeeren zou en met haar
| |
| |
bijzijn den rampzaligen angst verdrijven. En als moeder antwoordde, eerst schor en hokkend, dan opkeek en bekwam met herlevende oogen, dan zonk Heleen trillend in haar stoel terug. Al haar spieren ontspanden zich, haar hart bedaarde, wat onder tafel waarde week en verdween, damp trok op, aan den wand doofden oogen en gelaten, angst ging in ijlte heen, maar bleef, veraf loerend, om haar opnieuw te bezetten. Niet voordat vader inkwam en Heleen hem vleiend tegemoet vloog, was het huis opnieuw van hen alleen en veilig.
Doch gruwbaarder dan haar angsten waren nog de droomen, waartegen ze weerloos en van hulp verstoken alleen stond. Er waren dagen, dat ze uren vooraf tegen dat van slapen gaan opzag, en bij voorbaat beefde voor de benauwde martelingen, die haar van den komenden nacht te wachten konden staan. Menigmaal nam ze zich voor, zoo lang mogelijk wakker te blijven, lei zich bevend in bed en zoog gretig haar aandacht vast op het kleinste gerucht in huis. Zoolang ze haar vader nog hoorde en al haar gedachten samendrong op wat hij beneden deed, klok-op-winden, deurgrendelen, waterhalen, behield ze een betrekkelijke rust, waarachter toch al reeds de angst voelbaar gereed lei, om haar te bespringen. Doch werd het dan stil, en verslapte de spanning van luisteren en wachten, dan viel ze bevend in haar kussen terug en woelde bleek en zwak zuchtend, schreiend met een bitter verwrongen mond
| |
| |
en niet wetend wat ze beproeven moest, slapen gaan of wakker blijven. Want sloeg ze de oogen open en keek ze op in het duister onder de binten, dan benauwden haar dolende vormen, deed zij ze toe, dan spookten uit de diepte rosse en fel witte schijnselen op haar af, vormloos, maar die vormen aannemen konden en ze wentelde zich om en om en stortte eindelijk heftig schreiend haar angst uit mond en oogen in haar hoofdkussen neer, tot ze uitgeput insliep en droomde.
Wanneer kinderen op school met vroolijken ophef vertelden van wat ze in den nacht hadden gedroomd, grappige of ijselijke verhalen, keek Heleen ze zwijgend en weifelend in de oogen, en geloofde ze niet in wat ze zeiden, want wie kon lachend over zijn droomen spreken? Haar droomen waren meestal onzegbaar gruwelijk en tot in de gewoonste dingen ontstellend vreemd. Zij kende gedroomde landschappen, die jaren lang bij poozen weerkeerden voor haar gezicht en haar verontrustten, zonder dat er in dien droom iets ergs of bijzonders was voorgevallen. Ook droomde ze wel van varen in de boot, van loopen door het land -, en zelfs dan schenen land en boot dat ontstellende als uit te zweeten, ze wilde dikwijls weten wat het was en ontwierp daarom bij het ontwaken naast het wijkend droombeeld snel het werkelijk beeld van die bekende dingen, doch bevond hun onderscheid wel sterk en beslist te gevoelen, doch niet te benoemen. Het ergste, dat
| |
| |
haar overkomen kon, was eenzelfden droom twee keer achtereen te droomen, dan was ze den volgenden dag wild van onrust en vrees dat het wederom komen zou. Dat was geschied met den droom van de drie mannen, de droom, waarin de kamer beneden wijd werd tusschen de wijkende wanden, het licht in de lamp bleeker en geler en tienvoudig verspreid en elk ding in de kamer stond te trillen van een benauwd voorgevoel. Vader en moeder, de broertjes, de zuster en zijzelf, keken allen in éénzelfde seconde op en elkaar aan, sloegen één seconde later allen de oogen neer met sidderende lippen. De drie mannen zaten weer in hun midden, spraken niet, bewogen niet en keken toe. Ze zaten er avond aan avond, niemand wist van waar en hoe ze binnen kwamen. Doch erger dan hun bijzijn was het gruwelijk oogenspel, dat nu aanving. Heleen's oogen trachtten die van haar vader te naderen, om hem te smeeken, dat hij op zou staan en van buitenshuis hulp gaan halen, ze zag haar blik als een trillende zilverdraad naar haar vader uitgaan, doch halfweg werd die blik ondervangen en weggevoerd door de sterkere blikken der mannen. Niemand van hen kon de anderen met de oogen naderen en beduiden, over de tafel trilden de blikken als zilveren draden, werden gevangen en weggevoerd.... de spanning steeg ondraaglijk, een suizen werd hoorbaar en alles stond op barsten -, tot Heleen wakker sloeg en zich heet zweetend alleen bevond in den nacht,
| |
| |
met een roode hel van angst in haar hoofd. Dan dorst ze geen lid van haar lijf verroeren, in de stilte niet opstaan en niet krijten en leed haar marteling tot de dag door raam en reten drong, sprong het bed uit, stortte zich op den grond en strekte haar armen naar het licht.
Ten leste zwol de benauwdheid van hare angsten zoodanig in Heleen's wezen aan, dat ze elk ander gevoel uit haar verdrongen. Er waren dagen, dat ze niet dorst opzien naar het gelaat van de maan en de vormen der wolken, dat ze, in den schemer, van den weg af kwam aangedraafd, verward in haar adem en zich met sidderend lijf tegen de buitendeur stortte om die te grendelen en zich met voorwendsels en jokkens aan het gevaar, naar boven te moeten, zooveel mogelijk onttrok.
Toen Heleen's vader van die angsten begon te vermoeden, besloot hij er zijn wil rauwelijks tegen in te zetten tot Heleen's eigen baat; zijn minachtende woorden knauwden haar wel, maar ze gaf niet altijd toe. Doch eens in het schemeruur, ze zouden juist hun maal beginnen en Heleen zat reeds aan tafel, beval hij haar naar boven te gaan en een mandje te bergen in een kast. Heleen werd grauwbleek, maar ze zweeg en rees op en ging de kamer uit en klom bevend bij de duistere trap omhoog naar boven. Ze kwam de verlaten kamer in, binnen de stoffige ruiten hing het doodsche donker, koud klonk haar stap op den plankenvloer, de kast kierde en sloeg kelderlucht uit. Ze vermeed
| |
| |
het naar het grendeldeurtje in den schoorsteen te kijken en beproefde het veilig beeld van de kamer beneden, met lamp en witgedekte tafel, voor haar oogen vast te houden. Ze sloot de kast, rilde in de kilte, en ging naar de trap terug. Doch toen ze voorbij het deurtje kwam, voelde ze zich plotseling beloerd, alsof gretige oogen zich verdrongen achter de reet om haar en het licht te zien. Lam van angst kwam ze bij de trap, zette wankelend haar voet op de bovenste trede, toen hoorde ze duidelijk achter zich den grendel knappen en dat het deurtje opensloeg. Een tocht streek haar langs het gezicht, iemand stiet haar tusschen de schouderbladen aan en in het duistere trapgat neer naar beneden. Ze viel neer op haar gezicht, voelde een krimpen door haar lichaam en dat het bewustzijn haar ontvloeide.
|
|